daalders zaten. Toen de bandieten in de donkere nacht verdwenen waren, dacht Jan Brands dat het lugubere spel voorbij was. Maar hij vergiste zich, want een kleine groep Bokkerijders keerde terug. Zij zeiden tegen hem, dat ‘sij noch een paer schinken moesten hebben voor hunne wijber, die aten geerne schweijne fleisch’. En dat namen zij dan ook nog zoveel mogelijk mee.
Nadat ook die groep bandieten vertrokken was wist Jan Brands zichzelf te bevrijden. Hij ging naar beneden en zag, dat het dienstmeisje juist bezig was de touwen, waarmee zijn oom en tante gekneveld waren, los te maken. Het meisje vertelde, dat zij enkele bandieten had herkend. Een daarvan was een knecht, die bij de jood Elias te Meerssen woonde.
Jan Brands ging daarna met Peter Wijnen en Arnold Duyckers naar Meerssen om een bezoek bij de jood Elias te brengen. De mannen werden echter niet binnen gelaten, ondanks het feit, dat zij voorgaven, bekenden van Elias te zijn. Jan Brands verklaarde verder, dat zijn oom en tante zodanig mishandeld waren, dat hun sterfdag was ‘verhaest’. Zijn oom was binnen een half jaar gestorven, terwijl zijn tante ongeveer een jaar na de overval stierf. Na het bezoek van de Bokkerijders hadden zijn oom en tante geen ‘gezond’ uur meer doorgemaakt. De Bokkerijders hadden natuurlijk weer een geheel eigen lezing van het gebeurde. De metselaar Joannes Offermans uit Meerssen was door Joannes Daniels, alias Stassen Hans van Oensel, Joannes Pirong van Houthem en Willem Haegman, van Meerssen beschuldigd, dat hij lid van de Bokkerijders was. Op 16 januari kwam Joannes Offermans bij advocaat Vignon een jachtvergunning vragen die hem geweigerd werd. Joannes ontstak hierover zo in woede, dat hij de advocaat voor alles wat lelijk was uitschold. Vignon diende voor dit feit een aanklacht in bij het gerecht en beschuldigde Offermans bij die gelegenheid ook, dat hij lid van de Bokkerijders was. Op 17 januari 1776 moest Joannes Offermans zijn brutaliteit bekopen met een gang naar de pijnbank. Zijn eigendommen werden in beslag genomen. Hoe de man ook jeremieerde en ontkende, dat hij lid van de bende was, de verklaring van een advocaat en drie andere Limburgers woog bij het gerecht zwaarder.
De pijnbank deed bovendien wonderen. Joannes lag er nauwelijks op of hij bekende een aantal kleine misdrijven. Toen hem de duimschroeven opgezet werden bekende hij vlot een Bokkerijder te zijn. Bovendien gaf hij toe medeplichtig te zijn aan de overval op Theunis Heynens te Raar. Nu hij toch eenmaal had toegegeven bij de Bokkerijders te horen schroomde hij niet de namen van 54 complicen te noemen. (17 van Meerssen, 6 van Rothem, 10 van Weerth, 5 van Houthem, 14 van Haasdal en