een stuk hout van de vloer en begon als een wildeman op het geweer te slaan. De bandiet, die de loop door het raam had gestoken, moest het geweer uiteindelijk terugtrekken. Er ontstond een vreselijk tumult. Broeder Preckartz beukte op het geweer en andere Bokkerijders deden verwoede pogingen zijn celdeur in te drukken. De deur bood echter geruime tijd weerstand, waardoor de Duitser tijd kreeg eerst de vervaarlijke loop van het geweer buiten gevecht te stellen en daarna uit alle macht tegen zijn celdeur te duwen. Hij zette zich met zijn rug schrap. Het ging allemaal niet vlug genoeg naar de zin van de bandieten. Het raam was weer vrij en opnieuw deden zij een poging de geweerloop naar binnen te steken. Nu kwam Preckartz te laat, want een kogel floot langs zijn oren. Hij bleef stokstijf tegen de deur staan. Daar kon hij ook niet veel meer uitrichten, want de bandieten bewerkten de celdeur met een bijl, zodat de splinters in het rond vlogen. Een paneel was al verbrijzeld. Naast zijn hoofd zag de eremiet het gat, dat de kogel in de muur geslagen had. Toen gaf hij het op. Hij opende de verwoeste deur. Drie Bokkerijders vielen over hem heen. Hij kreeg een slag op zijn hoofd, terwijl een ander dreigend met de bijl voor hem ging staan. Zijn handen en voeten werden bijeen gebonden.
De Bokkerijders sleepten hem naar de cel van Arnold Haesen. Intussen probeerden zij hem ervan te overtuigen, dat hem niets was overkomen als hij zich rustig had gehouden en vrijwillig de deur had geopend. Broeder Arnold lag gekneveld in een hoek van zijn woning of heremitage. Hij was bedekt met een wollen deken, zodat hij niets meer kon zien. Preckartz werd tegen Arnold Haesen gegooid. Zijn gezicht werd met een linnen doek bedekt. Hij kon echter nog juist zien hoe drie bandieten 15 eieren in de pan sloegen en er een omelet van bakten. Hij hoorde ook hoe de mannen tegen elkaar zeiden, dat zij olie moesten verhitten om dit hete goedje over Arnold te gooien. Arnold kermde, dat er geen geld in huis was, maar dat boven in de kluis nog enkele offermijten stonden.
De bandieten maakten daarop de touwen om de benen van beide eremieten los en brachten hen naar boven, waar kluizenaar Arnold de offermijten aanwees. De Bokkerijders gooiden het geld, dat zij daar vonden, in een soort reiszak en gingen weer met beide eremieten naar beneden. De kluizenaars werden tegen de grond gegooid en opnieuw gekneveld. Arnold Haesen had het meest te lijden van de kwellingen van de Bokkerijders. Hij werd geslagen en getrapt, waar zij hem maar raken konden. Ze dreigden hem met de dood als hij ooit iets over deze nachtelijke overval aan de buitenwereld zou vertellen. Waarop Arnold Haesen antwoordde: ‘Rebbe ick dan de