| |
| |
| |
IV
Een van de meest gewetenloze schurken van de eerste bende van de Bokkerijders is Bernhard Beckx, een vilder uit Nieuwstadt geweest. Na zijn arrestatie in 1743 bekende hij op de pijnbank in het kasteel te Montfort 32 misdrijven, waaronder zeven moorden, een aantal mishandelingen, diefstallen en inbraken. Zijn leven is één slechte roman geweest, waarin bloed en tranen rijkelijk hebben gevloeid. Geheel in de stijl van zijn levenswijze komt Bernhard Beckx op een afschuwelijke manier op het schavot om het leven. Het milieu waarin Bernhard Beckx leefde, heeft veel tot het gedrag van Bernhard Beckx bijgedragen.
Hij was vilder. En de vilders werden beschouwd als het uitvaagsel van de mensheid. De vilders stroopten het dode vee het vel af en verkochten dit aan de leerlooiers. Het vildersberoep was het minderwaardigste beroep, dat er bestond. De vilders leden onder de discriminatie. Een vilder kreeg namelijk nooit toegang tot een herberg. Wilde hij een glaasje brandewijn drinken dan schonk men hem dat in een glaasje waarvan de voet was afgebroken. Hij kon het zodoende niet neerzetten en moest het staande aan de voordeur uitdrinken. Een van de redenen van de discriminatie was het feit, dat de vilders wrede, ruwe kerels waren, met wie men vermeed om te gaan.
Bernhard Beckx is omstreeks 1700 in Nieuwstadt geboren. Op 18-jarige leeftijd komt hij voor het eerst van het rechte pad af. De Bokkerijder Gerard Royen, een bedelaar uit Nieuwstadt, zet hem er toe aan bij zijn ouders vruchten te stelen.
Bernhard bezwijkt onder de aandrang, steelt bij zijn eigen ouders de vruchten en brengt ze bij Gerard Royen thuis. Het is zijn eerste diefstal, die een vreselijk vervolg zal krijgen.
Op 10 september 1724 trouwt hij met Elisabeth Huysmans uit Maastricht. Zijn vrouw sterft op jeugdige leeftijd in 1733. Zes weken daarna treedt Bernhard Beckx opnieuw in het huwelijk. Nu met Gertrudis Bemelmans, een dochter van de vilder Hendrik Bemelmans uit Hoensbroek. Zijn tweede vrouw sterft ook al spoedig in 1741. Amper zeven jaar heeft dit huwelijk geduurd. Bernhard Beckx rouwt er echter niet lang om, want in 1742 trouwt hij voor de derde keer.
Maar eerst gaat hij nog stevig aan de wandel. Niets houdt
| |
| |
hem meer in Nieuwstadt, waar hij in die tijd ook maar weinig wordt gezien. Hij trekt Holland in om werk te zoeken. Dan is hij weer wekenlang op pad met landlopers, zigeuners, vagebonden en dieven. Op een van zijn laatste zwerftochten leert hij zijn derde vrouw, Joanna Honnofs, in een dorpje bij Willemstad kennen.
Zij is ook een dochter van een vildersechtpaar, Joannes Peter Honnofs en Gertrudis Fischer uit Klein-Gladbach (Dld.). Op 3 oktober 1742 wordt het huwelijk in de kerk van Klein-Gladbach voltrokken.
Ook de pastoor maakt zich schuldig aan de discriminatie van de vilders. In het huwelijksregister maakt hij de denigrerende aantekening: ‘deglubitoris’ (vildersfamilie). Na het huwelijk keert hij met zijn Joanna terug naar Nieuwstadt, waar hij zijn huisje weer betrekt.
Zijn huis is gelegen tegenover de woning van de schepen Johannes Lenssen.
Gelet op zijn hang naar avontuur is de weg naar de bende van de Bokkerijders maar kort. Bovendien was hij via zijn tweede vrouw de zwager van de kapitein van de eerste bende, Mathias Ponts. Op een berg bij Herzogenrath (de Bokkerijders noemden hem de Duivelsberg) legt Bernhard Beckx in de kapel van St.-Jan de eed af. De eed die Hem tot Bokkerijder maakt. Ten overstaan van Mathias Ponts verklaart Bernhard zich bereid bendelid te worden. Van nu af begint Bernhard zich schuldig te maken aan de wreedste misdrijven.
In maart 1735 is de koopman in kramerijen, Joannes Janssens uit Lanaken (België) op pad. Hij heeft een bedrag van 15 rijksdaalders bij zich. De dagloner Joannes Peters uit Lanaken is hiervan op de hoogte. Hij vertelt dit aan Bernhard Beckx die al spoedig snode plannen heeft. Op een eenzame plek wachten zij de nietsvermoedende koopman op. Peters springt uit de schuilplaats, grijpt de koopman vast en slaat hem met een zwaar stuk hout op het hoofd. De man valt op de grond. Bernhard Beckx komt nu ook in actie. Samen slaan ze zo lang op de koopman in tot hij dood is. In alle gemoedsrust plunderen ze het lijk, slepen het achter een struik en bedekken het met peuymen (graszoden). Het geld van de koopman wordt eerlijk verdeeld.
Ieder krijgt een aandeel van 7½ rijksdaalder.
De tweede moord, waar Bernhard bij betrokken is, gebeurt in de zomer 1737. Het illustere drietal Peter Janssen uit Neeroeteren (België), Hendrik een zoon van Mathias Ponts uit Hoensbroek en Bernhard Beckx zijn in de heide bij Neeroeteren op dievenpad. De dagloner Peter Janssen is te weten gekomen dat een vrouw, Catharina Elisabeth (de achternaam is onbekend) uit Eelen met kostbaarheden op stap is. Eelen is gelegen tussen Maaseik en Stokkum. De vrouw moet op een gegeven moment een voetpad door
| |
| |
de heide naar Neeroeteren nemen. Het is klaarlichte dag. De drie bandieten verstoppen zich langs het voetpad. Catharina is alleen als zij de bandieten passeert. Peter Jansen slaat haar plotseling van achteren op het hoofd. Direct daarop springen ook Bernhard Beckx en Hendrik Ponts toe. De woestelingen gaan zo lang te keer tot de vrouw dood is. Peter Jansen eigent zich alle kleren van de dode vrouw toe. De zilveren oorringen, die zij draagt, krijgt Bernhard Beckx toebedeeld. Het ontklede lijk wordt in de struiken gesleept en met heidestruiken bedekt. Later kan Bernhard de zilveren oorringen van Catharina verkopen aan een zilversmid op de Eyckerstraat te Maaseik. Hij krijgt uit de opbrengst 10 shilling. (Een shilling is f 0,28, in die tijd moest een arbeider er een hele dag voor werken). Peter Jansen neemt de kleren van de vrouw mee naar huis. Hij betaalt beide andere Bokkerijders elk drie shilling voor hun aandeel.
In december 1738 is de 20-jarige Joannes Kremers uit de Groenstraat te Ubach over Warms met zijn paard onderweg. Door de heide gaat hij naar Sittard om er inkopen te doen. Dit komt Peter en Joannes Ponts uit Hoensbroek ter ore. Zij waarschuwen hun oom Bernhard Beckx in Nieuwstadt. Zij weten ook, dat de jeugdige kramer 20 rijksdaalders van huis heeft meegenomen. In de heide wacht het drietal hem op. Als hij tussen Joannes en Peter Ponts doorrijdt, sleuren ze de jongeman van het paard en mishandelen hem met dikke knuppels. Joannes Kremers hoeft niet lang pijn te lijden. Hij bezwijkt spoedig onder de slagen. Bernhard Beckx heeft zich bij deze moord enigszins op de achtergrond gehouden. Hij vreest, dat beide jonge Pontsen het karweitje zouden laten mislukken en Kremers laten ontsnappen. Om dit te voorkomen stelt hij zich een eind verder op in de heide. Hij hoeft echter niet meer in actie te komen. Het geld wordt in drieën gedeeld. Het paard wordt terug gejaagd. Het lijk van de jongeman verdwijnt in een beekje op de heide.
In de herfst 1739 is een zekere Joannes (de familienaam is niet bekend) uit Eckelrade bij Gronsveld op weg naar Maastricht om er tien rijksdaalders te innen. De Bokkerijders blijven niet lang onkundig van het doel van zijn tocht. Peter Jansen die aan de beek in Schinveld woont, en Hendrik Kremers uit Waubach zijn er achter gekomen, dat de man uit Eckelrade in Maastricht geld gaat halen. Bernhard Beckx wordt ingeschakeld.
Joannes keert langs de Maas naar huis terug. Het wordt zijn dood. Op een eenzame plek staan de drie Bokkerijders op hem te wachten.
Ze storten zich op de weerloze man en slaan hem met zware knuppels de hersenen in. Hij is vrijwel op slag dood. Hij wordt van het geld beroofd. De Bokkerijders
| |
| |
werpen zijn lijk in de Maas. De tien rijksdaalders worden eerlijk verdeeld.
(Een rijksdaalder is f 1,80).
De vijfde moord, waaraan Bernhard Beckx zich schuldig verklaart, pleegt hij eigenhandig. Nu is er een groot aantal Bokkerijders bij betrokken. Het slachtoffer van deze geplande overval wordt een zekere Peter (de achternaam is niet bekend), die met zijn gezin woont langs de weg tussen Maaseik en Stokkum. De gewelddadige moord is practisch een familieaangelegenheid van de families Ponts uit Hoensbroek en Beckx uit Nieuwstadt. Zelfs de vrouwelijke familieleden zijn, gekleed in mannenkleren, van de partij. Het is het jaar 1740 als de Bokkerijders zich verzamelen in de Vissersweert (bij Roosteren aan de Maas) ten huize van Jan Piels (Joannes Pijls). Vandaaruit steken zij de Maas over om de andere complicen, die aan de overkant wachten, te ontmoeten. Volgens afspraak verzamelen beide groepen zich op het voetpad te Heppeneert. Zij blijven daar tot de avond is gevallen. Het plan wordt nog eens goed doorgesproken en de taken verdeeld. Het is aardedonker als de Bokkerijders in groepjes van vier op weg gaan. Het doelwit is de woning van een zekere Peter, dat op een half uur afstand van Maaseik is gelegen. Het is het laatste huis van de drie huizen, die langs de weg naar Stokkum aan de Maas zijn gelegen. In het huis is een herberg gevestigd. De kopstukken van de Bokkerijders bevinden zich in het eerste groepje: Bernhard Beckx, Mathias Ponts en zijn zonen Peter en Johannes.
Bernhard klopt op de voordeur. De vier mannen worden binnen gelaten. Zij gaan aan het vuur zitten en bestellen brandewijn. Drie uur blijven de mannen in de herberg. Ze aarzelen. Het is nog te vroeg voor de overval. Als ze niet kunnen besluiten, betalen ze de drank en verlaten de herberg. Een half uur later sluipt een ander groepje Bokkerijders naar de achterkant van de herberg. Het zijn Nicolaas Elven uit de Rötsch, zijn stiefzoon Peter Beckers, Catharina Bemelmans, gekleed in mannenkleren en Jan Janssen, de tamboer van Schinveld.
Zij maken een gat in de muur naast de achterdeur. Via dat gat openen ze de deur. De bewoners van het huis zijn inmiddels naar bed gegaan en verkeren al in diepe slaap, niet vermoedend, dat hun huis door Bokkerijders is omringd.
Mathias Ponts verdeelt bij de achterdeur de taken. De tamboer van Schinveld en Peter Beckers mogen niet mee naar binnen. Zij worden met enkele anderen op de uitkijk gezet. De overige Bokkerijders gaan aangevoerd door Mathias Ponts en Bernhard Beckx naar binnen.
De bewoners worden wakker van het lawaai en staan op.
| |
| |
Zij worden onmiddellijk overweldigd en gekneveld naast elkaar op de vloer gelegd.
Twee complicen bewaken de groep mensen. De herbergier Peter wordt gepijnigd om te verraden waar hij zijn geld verbergt. Hij is echter niet bang en zwijgt. Mathias Ponts geeft Bernhard zijn mes om hem zo te porren de plaats van het geld te verklappen. Bernhard steekt hem echter het mes met kracht in zijn rug, tussen de korte ribben.
Een half uur later is de man dood.
De Bokkerijders zijn woedend omdat de herbergier, Peter, niet heeft verraden waar hij zijn geld bewaart. De dode man kan nu helemaal niets meer zeggen. Ze richten een vreselijke ravage in de herberg aan. Alle kisten en kasten worden geforceerd en opengebroken. Alles wat de Bokkerijders kunnen gebruiken wordt in pakken samengebonden.
Zij vinden een bedrag van ongeveer 40 rijksdaalders. De buit wordt naar een bosje tussen Eelen en Stokkum gedragen en daar verdeeld. De leiding hierbij krijgt Jan Janssen, de tamboer van Schinveld. Hoewel de buit aanzienlijk is, krijgen de bendeleden elk toch niet zoveel, omdat zij met zoveel leden aan de overval hebben deelgenomen. Bernhard Beckx krijgt vier rijksdaalders en een aantal kleren, waaronder een schort, een ‘leyfke’, een ‘Manswölle’, een ‘linnen kamisool’. De kleren brengt hij naar een opkoper van oude kleren in de Brusselsestraat te Maastricht. De man geeft hem er drie rijksdaalders voor.
In hetzelfde jaar, 1740, is Bernhard Beckx opnieuw bij een moord betrokken. Nu gebeurt het in Wehr in Duitsland. Het slachtoffer is de herbergier Tilman uit de Karstraat. Twee Bokkerijders uit Broeksittard willen op Tilman in Wehr wraak nemen. Het zijn de zonen van ‘speelgeerken-kukencremer’ uit Broeksittard. (Speelgeerken is een speelman, die met zijn viool langs de deuren trekt. Een kukencremer is een koopman, die met een korf op zijn rug langs de huizen gaat om pluimvee te verkopen). De beide Bokkerijders durven het karwei niet alleen aan en roepen de hulp van Bernhard Beckx in. Ze beloven hem drie rijksdaalders. Bernhard accepteert. Tilman heeft tegen de drie Bokkerijders weinig verweer. Een van de Broeksittardenaren slaat de waard zo hard met een stok op het hoofd, dat hij als een blok achterover valt. Bernhard en de andere Bokkerijders rammen op de waard in, tot hij zich niet meer verroert. Dan gaan ze weg. Een van hen twijfelt echter. Hij gaat terug en ziet dat de waard nog levenstekenen geeft. Hij slaat hem nog eens drie keer op het hoofd en sleept hem een eind over de weg, waar hij Tilman laat liggen. Nu pas is de waard dood.
| |
| |
In Broeksittard krijgt Bernhard loon naar werken: drie rijksdaalders en een glas brandewijn.
In het jaar 1740 oefent Bernhard Beckx ook nog een van zijn lugubere praktijken in Vlodrop uit. Hij toont hierbij voor God noch gebod respect te hebben. Voor een buit van zes shillingen maakt hij zich schuldig aan een ernstige mishandeling van de pastoor van Vlodrop. Bij dit misdrijf wordt Bernhard weer terzijde gestaan door Mathias Ponts, de drie zonen en dochter Marie Ponts, Joannes Honnofs, Margriet Meelers en haar beide broers Wijnand en Hendrik uit Merkelbeek. Nicolaas Elven met zoon en dochter, Joannes Krayns en Joannes Klinkers. Als verzamelpunt wordt de Pepinusbrug (tussen Pey en het Echterbos) uitgekozen. Bij het vallen van de avond moeten de Bokkerijders daar bijeen komen. Als allen present zijn gaat de tocht onmiddellijk naar Vlodrop. Mathias en Joannes Ponts kloppen aan de voordeur van de pastorie. Zij stappen over de drempel, onmiddellijk gevolgd door de andere bendeleden. Hendrik en Peter Ponts en een zekere Berb uit de Groenstraat blijven op de uitkijk staan. Vader en zoon Ponts grijpen de pastoor, die verbouwereerd blijft staan. Ze binden hem de armen stevig op de rug, waarbij twee man van de familie Meelers een handje helpen. De Bokkerijders eisen geld. Veel geld. Driehonderd rijksdaalders. Ze verwachten dat de pastoor van Vlodrop geld heeft.
Ze gooien de pastoor tegen de grond en martelen de man, als hij niet met geld over de brug kan komen. Een van zijn grootste kwellers wordt Margriet Meelers uit Merkelbeek. Het meisje pakt de brandende olielamp van tafel en laat de hete olie op het gezicht van de pastoor druppen. De kermende pastoor heeft echter nog niet genoeg geleden. Margriet Meelers neemt nu een helfken (een halve literkan) met heet bier en schudt het over de op de grond liggende geestelijke. Hij kan de Bokkerijders echter het geld nog altijd niet geven, omdat hij het eenvoudig niet heeft. Langzaam begint het tot de bendeleden door te dringen dat de pastoor wel eens de waarheid kan spreken. Ze beginnen te twijfelen. En als iemand tot de ontdekking komt dat zij een jammerlijke vergissing hebben begaan, is de chaos compleet. De pastoor, op wie de Bokkerijders het gemunt hebben, is sinds kort vervangen door een nieuwe, die niet over zoveel geld als zijn voorganger beschikt. Om niet met lege handen thuis te komen, koelen zij hun woede op de kisten en kasten, die in huis staan. Alles wordt opengebroken. De Bokkerijders plunderen het huis bijna leeg. De goederen worden in grote pakken, vier in totaal, bijeen gedaan en naar Hoensbroek vervoerd. Geld hebben zij in de pastorie niet veel gevonden. Voor Bernhard Beckx blijft er zodoende uit de gehele buit maar zes shilling over.
| |
| |
Behalve aan moorden en mishandelingen heeft Bernhard Beckx zich ook schuldig gemaakt aan een hele reeks inbraken. Een van de inbraken is in het huis van de koopman Abraham Clemens in Sittard gepleegd. De tipgevers zijn Joannes Hagens en zijn zoon Hendrik. Zij bewonen een huis bij de brug over de Geleenbeek in Sittard. Het huis heet ‘De Boon’ en ligt naast de winkel van Clemens, Joannes Hagens heeft bij de Bokkerijders ook de bijnaam de ‘Boon’. Op 3 november 1742 brengt Bernhard Beckx een bezoek aan huize ‘De Boon’. Tijdens dat bezoek vertelt Joannes Hagens hem over de grote voorraad goederen, die onlangs in de winkel van Abraham Clemens zijn afgeleverd. Er is nog niets van verkocht. Bij kapitein Mathias Ponts in Hoensbroek bespreekt Bernhard de plannen voor de inbraak. Zij besluiten met twaalf of dertien Bokkerijders de inbraak te plegen. Op 6 november trekken zij naar het huis van de ‘Boon’. Bernhard is in gezelschap van zijn broer Hendrik en de bedelaar Benedic. Benedic woont op de Steenweg in Sittard. Hij heeft maar één hand. Via Benedic wordt nog een andere bedelaar bij de inbraak betrokken. Het is Arnold Pott uit Ophoven. Pott heeft een zeer speciale kostwinning. Hij gaat tegen betaling voor andere mensen ter bedevaart. Zo is hij vaak op weg naar St. Hubertus in de Ardennen om er te bidden voor de hondsdolheid. Van een extraatje uit inbraken is Arnold in het geheel niet vies. In ‘De Boon’ krijgt het lugubere gezelschap enkele glazen brandewijn als hartversterkertje.
Na anderhalf uur gezellig verpoosd te hebben, wijst Joannes Hagens de bende vanuit een raam aan de zijkant van zijn huis de plaats aan, waar zij een gat in de winkelmuur kunnen breken. Mathias Ponts verricht dit karweitje. Een voor een kruipen de Bokkerijders door het gat naar binnen. In de winkel stelen ze alle goederen, die ze kunnen vinden en brengen het naar de ‘Boon’. Daar wordt alles in pakken bijeen gebonden - een pak krijgt de ‘Boon’ -. Na nog enkele glazen jenever op de goede afloop gedronken te hebben, slepen de Bokkerijders de buit naar de Kollenberg, waar hij in een diepe kuil wordt verdeeld. Hier ontstaan echter moeilijkheden, omdat ze het niet eens worden. Mathias Ponts besluit niemand iets te geven. Alles wordt op een paard geladen en door complicen naar het huis van Mathias Ponts vervoerd. De kapitein van de bende verkoopt het goed en masse en verdeelt het geld. Bernhard krijgt hiervan 6 rijksdaalders, terwijl hij in de kuil achter de Kollenberg al 3 shillingen heeft gekregen.
Op 15 oktober 1743 is de misdadige loopbaan van Bernhard Beckx ten einde. Hij wordt in Nieuwstadt gearresteerd en in het kasteel Montfort opgesloten. Zijn levenslust is echter nog niet geblust. Hij wil nog niet sterven
| |
| |
en doet een verwoede poging uit zijn gevangenis uit te breken. Op 17 november lukt hem dat. Hij ligt in de kelder van het kasteel. Zijn voeten zijn aan ijzeren ketenen geklonken, terwijl zijn handen met een ‘cluister’ aan de muur zijn vastgemaakt. Om in de kelder te komen moet de bode een ladder gebruiken, die in het gat staat. Bernhard weet de bode om te praten de ladder niet twee keer per dag op te trekken, en zich deze vermoeiende bezigheid te besparen.
‘Kijk maar, hoe stevig ik geboeid ben. Ik kan me onmogelijk los maken en van de ladder gebruik maken’. De bode gelooft zijn praatjes en laat de ladder staan. Bernhard beschikt over zo'n onmenselijke kracht, dat hij na lang wringen het slot aan zijn voeten weet open te breken. Zijn linkerhand heeft hij tegelijkertijd uit het ‘cluister’ aan de muur kunnen trekken. Even later is hij los. Hij klimt de ladder op. De deur van de kamer, waarin hij nu terecht is gekomen, is echter stevig vergrendeld. Geen nood. Met zijn blote handen breekt Bernhard Beckx stukken steen uit de muur boven de deur. Hij verwijdert ook de bovendorpel. Het gat is nu groot genoeg om er door te kruipen. Via dat gat komt hij in de koestal terecht. Die is echter ook afgesloten. Het plafond van de koestal bestaat echter uit hooi. Bernhard rukt hieraan zo lang tot er een gat naar de zolder is ontstaan. Hij hijst zich naar de zolder op, licht enkele pannen uit het dak, klimt naar buiten en laat zich van het dak in de tuin glijden. Hij sluipt naar het aangrenzende bos en verstopt zich daar tot het donker is. Beschermd door de donkere nacht keert hij naar Nieuwstadt terug. Vandaaruit gaat hij naar de Graatheide waar bij de Vreebos de Bokkerijder Christiaan woont. Christiaan geeft hem een schoon hemd, een paar sokken en een ‘blamuyser’ (een geldstuk van weinig waarde).
Een uur later is Bernhard bij het veer in Elsloo. Tegen de veerman zegt hij, dat hij naar de pastoor in Boorsem moet om zich daar van de reumatiek te laten genezen. De veerman herkent hem echter. Bernhard zet het op een lopen. De veermansknecht gaat hem achterna, grijpt hem vast en met behulp van anderen weet hij Bernhard te overmeesteren. Ze brengen hem naar het dorp Cothem (België) waar hij aan de schutten wordt overgeleverd. In het kasteel te Rekem wordt hij opnieuw opgesloten en na twee dagen naar het kasteel Montfort overgebracht. Zijn definitieve einde is aangebroken.
Tijdens de verhoren, die met hevige martelingen gepaard gaan, bekent Bernhard Beckx alle moorden, mishandelingen, inbraken en diefstallen, waarbij een hele reeks diefstallen in kerken, zoals in Nieuwstadt, Spaubeek, Wijnandsrade, Schinveld, Waubach, Schaesberg, Mariënberg, Nuth, Schinnen en Brunssum. Bernhard wordt ter dood
| |
| |
veroordeeld. Zijn vonnis druipt van de bestialiteit, waaraan de justitie zich nu schuldig maakt. Bernhard moet eerst bij de executie van de andere bendeleden toekijken. Dan is hij aan de beurt. De beul doet hem de strop om de hals. Zijn rechterhand wordt met zwavel bestreken, en aangestoken. Als de hand goed brandt kapt de beul hem met een bijl af en werpt hem in het vuur. Vervolgens bindt men hem op een kruis. Bernhard wordt tergend langzaam geradbraakt. Intussen slaat men hem met een ijzeren staaf de benen kapot. Daarna komen de armen aan de beurt. Met een mes steekt de beul Bernhard in zijn zijde, waarna hij hem nog vier keer met een stok op het hoofd slaat. Het kruis met het lichaam wordt in het vuur geworpen. Men wacht tot alles is verbrand. Het gruwelijk einde van Bernhard Beckx moet tot afschuw van anderen dienen.
Zijn goederen zijn in beslag genomen. Ze brengen echter zo weinig op, dat proces- en executiekosten door de Staten-Generaal betaald moeten worden.
|
|