meestal deel aan kerkdiefstallen en heiligschennissen. En dat gebeurde wel alsof het de gewoonste zaak van de wereld was. In tegenstelling tot de eerste bende was het in de periode van Kerckhoffs (1755-1776) ten strengste verboden om buiten bendeverband inbraken of straatroverijen te plegen.
Dit was ook uitdrukkelijk in de eedformule opgenomen. Overtreding van dit verbod zal dan ook onmiddellijk het einde van de tweede bende betekenen. (Hierop komen we later nog terug). De ceremoniën verschilden in de loop der jaren. In de Sint Janskapel op de Vrouwenberg stond op een tafeltje, dat bedekt was met een klein wit laken, een kruisbeeld, geflankeerd door brandende kaarsen.
Daarbij stond een beker water of brandewijn en er lagen enkele stukken brood. In plaats van het kruis werd ook een beeld van Maria gebruikt. Het geheel was een nabootsing van de liturgieviering en het had ook die gehele sfeer. In de beker water werd een groenachtig poeder gedaan. Dat spul had een fatale uitwerking op degene, die ervan dronk. Hij werd er stomdronken van. Degene die de eed wilde afleggen, moest op zijn knieën gaan liggen en achterwaarts de kapel binnenkruipen. Voor het tafeltje aangekomen mocht de aspirant-Bokkerijder gaan staan. Een van de Bokkerijders, die in een kring rond het tafeltje stonden, reikte de nieuwkomeling de beker.
Voordat de man dronk moest hij zeggen: ‘Hiermede drink ick god af en den duyvel in’. Vervolgens gaf men hem een stuk brood te eten.
Opnieuw moest de Bokkerijder zeggen: ‘Hiermede eet ick god af en den duyvel in’. Had hij het water gedronken en het brood gegeten dan werd een kruisbeeld op de grond gelegd. De aspirant-Bokkerijder moest er met zijn linkervoet op gaan staan en met twee vingers van zijn linkerhand God afzweren en de duivel toezweren. Hij moest verder beloven vaak naar de ‘Tafel des Heeren’ te gaan om de schijn te wekken steeds vroom en devoot te zijn.
De Bokkerijder mocht in het openbaar niet praten met andere complicen en er zeker geen openlijke vriendschap mee tonen. Als vanzelfsprekendheid gold natuurlijk dat de Bokkerijder nooit iets over de bende of haar daden mocht vertellen. Ook dan niet als hij in handen van de justitie was gevallen.
En mocht het gebeuren, dat hij op de pijnbank zo door pijn werd gekweld dat hij de namen van de andere Bokkerijders niet meer kon verzwijgen, dan diende hij zijn verklaringen onder de galg of bij de recollectie te herroepen. De eed heeft bij de eerste bende niet die waarde gehad, die hij bij de tweede bende heeft gekregen. De rechtbanken, die de leden van de eerste bende vonnisten, vroegen ook nooit of de beklaagde de eed had afgelegd, tenminste