Masereel
(1995)–Joris van Parys– Auteursrechtelijk beschermdEen biografie
[pagina 28]
| |
Boven: Louise en Louis Lava in 1919; onder v.l.n.r.: Lucie Lava, Frans en Marie-Louise Masereel, Felix Lava en Robert Masereel in 1908
| |
[pagina 29]
| |
Schone kunsten
| |
[pagina 30]
| |
hij zich inschrijven voor de driejarige opleiding voor typografen van de Gentse ‘School van het Boek’, een ‘Stedelijke Ambachtsschool voor Jongelingen’ met afdelingen voor steendrukkers en letterzetters. Jaren later zal hij zich wel eens laten ontvallen dat het drukkersvak een van de beroepen was waartoe hij zich vaag aangetrokken voelde, maar over zijn typografenopleiding heeft hij nooit met een woord gerept. Toch vormt die opleiding de achtergrond van zijn latere uitgeversambities en bijzondere belangstelling voor de boekkunst. Bovendien verklaren de drie jaar Boekenschool waarom hij zowel Franstalige sportvrienden uit de bourgeoisie als Vlaamssprekende kameraden heeft, met wie hij zijn interesse voor kunst en literatuur kan delen. Waarschijnlijk baart zijn inschrijving op de school enig opzien, want typograaf is voor een dokterszoon niet bepaald een voor de hand liggende beroepskeuze. Blijkens de leerlingenlijsten behoren zijn klasgenoten zonder uitzondering tot de lagere standen: hun vaders zijn wever, winkelier, koetsier, krantenverkoper, voerman of douanier. | |
IIVanaf zijn zeventiende, achttiende zet Frans zich af en toe aan het schilderen, maar tekenen blijft zijn grote passie, en na het eerste jaar Boekenschool laat hij zich ook inschrijven voor een tekencursus van de Gentse ‘Academie voor Schoone Kunsten’ - een opleiding die hij later afdoet als een onbelangrijk intermezzo. ‘Six mois aux Beaux-Arts,’Ga naar eind4 schrijft hij in 1920 aan Henry Van de Velde. Elders heeft hij het over een jaar, anderhalf jaar, twee jaar. In werkelijkheid blijft hij drie jaar, van oktober 1907 tot oktober 1910, ingeschreven als leerling van de ‘Sectie der Teekenkunde’. Allicht gaat het om avondcursussen, aangezien hij tot 1909 de ‘dagleergangen’ van de Boekenschool volgt. In de klas ‘Naar het antiek beeld’ van Hendrik Van Melle komt de langbenige adolescent van achttien terecht naast studenten die merendeels vier, vijf jaar jonger zijn. Hun ambities en affiniteiten zijn niet de zijne, en bovendien voelt hij zich tussen de gipsmodellen als een vis op het droge. In de klas van 56 leerlingen eindigt Frans het eerste jaar op een elfde plaats, en in het tweede krijgt hij voor ‘leerzaamheid’ een voldoende - een beoordeling die zijn onvrede met zowel de methodes als de academische normen weerspiegelt. Terwijl zijn medestudenten dwepen | |
[pagina 31]
| |
met Carrière en Degas, is hij weg van ‘Steinlen, Forain, Jean Veber, van de artiesten die de sukkels verdedigen en de onderdrukkers toebijten’.Ga naar eind5 Hun werk heeft hij leren kennen via het weekblad l'Assiette au Beurre, in die jaren het populairste en stekeligste van de Franse satirische illustraties. Zijn enige vrienden op de Gentse Academie zijn Jozef Cantré en Frans Pycke, die in 1909 een portret van hem tekent en trouwens naam zal maken als portrettist. Hem verliest Masereel na zijn vertrek uit Gent uit het oog, maar met houtsnijder en beeldhouwer Cantré zal hij zijn leven lang bevriend blijven. Nog een klasgenoot op de Academie is Georges Chabot, de latere conservator van het Gentse Museum voor Schone Kunsten, die zich in 1925 nog levendig twee scènes uit die jaren herinnert: Op een dag, kort voor de examens, presenteerde de leraar ons als model de fameuze Romeinse worstelaars uit het Museum van Napels. De brave magister maakte een weids gebaar, bleef een paar lange ogenblikken zwijgen en sprak plechtig: ‘Dit, mijne heren, is de mooiste sculptuur die de Oudheid ons heeft nagelaten...’ De lange Masereel liet een dof gegrom horen, duwde z'n handen in z'n zakken, balanceerde overeind op z'n stelten..., beende de klas uit en is nooit meer teruggekomen.Ga naar eind6 De cursus ‘Tekenen naar antieke modellen’ heeft Masereel dus ‘snel overgeslagen’, maar ook in de klas ‘Naar de natuur’ van directeur Delvin voelt hij zich niet op zijn plaats: Masereel staat al een uur voor zijn werk te zuchten als Jean Delvin langzaam, plechtstatig als altijd, nader schrijdt en de tekening van zijn leerling begint te bestuderen. Minutenlang blijft hij zwijgen, een stilte die steeds nerveuzer wordt. Plotseling loordt het Masereel te veel en hij zucht: ‘Als ik naar het model werk, lijkt het nergens naar, en toch, als ik het uit het hoofd doe, gaat het als vanzelf...’ Opnieuw stilte, nog langer dan tevoren. Ineens pakt Delvin Masereels ezel, laat hem op één poot pivoteren, posteert de leerling met z'n rug naar het model en verordonneert: ‘Werk voortaan uit het geheugen, ik verbied u nog naar dat manneken om te kijken, behalve om u te documenteren over de menselijke anatomie.’Ga naar eind7 Delvin wordt niet voor niets ‘accoucheur de talents’, vroedmeester van talent, genoemd. Door zijn drastisch ingrijpen bevrijdt hij zijn leerling van de dwang om zijn fantasie te onderdrukken, een dwang die zijn talent dreigt te verstikken. Vandaar dat Masereel | |
[pagina 32]
| |
aan die korte periode bij Delvin toch een goede herinnering zal bewaren: ‘Hij was een uitstekend leraar en bovendien een gecultiveerd mens, wat in het schildersmilieu van die tijd, althans in Gent, niet zo vaak voorkwam.’Ga naar eind8 | |
IIIMet etser en tekenaar Jules De Bruycker, eveneens een oud-leerling van Delvin, maakt Frans in zijn academietijd kennis via zijn stiefvader, die zich in zijn vrije tijd niet alleen over verwaarloosde huisdieren maar ook over berooide kunstenaars ontfermt. Lava betaalt de etsplaten die De Bruycker koopt, en laat zich in natura vergoeden. Op een foto van het interieur van Masereels ouderlijk huis zijn enkele van De Bruyckers vroegste etsen uit 1906 te zien. Non-conformist, individualist, proletariër, man van het Belfort, noemt De Bruycker zichzelf. Op een tekening van de Gentse St-Niklaaskerk legt hij zijn ‘man van het Belfort’ de woorden ‘Zij zullen hem niet temmen’ in de mond - dezelfde woorden die Masereel in 1919 in Genève op de laatste bladzijde van Mon livre d'heures zal laten drukken. De Bruycker weet wat armoe is. Zijn geboortehuis staat in de Breydelstraat, tussen de Leie en het Gravensteen, in de verpauperde stadskern. Met zijn jonge vriend zwerft hij vaak rond in ‘de tientallen, de honderden, de ontelbare steegjes en sloppen van Gent met hun onheilspellende namen: Luizengevecht, Patershol, Siberië, Serpentstraat en Bloedsteeg.’Ga naar eind9 De beelden van achterbuurten waar de slaven van het industriële tijdperk na werkdagen van twaalf tot veertien uur liggen te ‘snorken als beesten op een zak gras,’Ga naar eind10 zal Masereel van zijn leven niet meer vergeten. Hier ervaart hij niet alleen hoe de middeleeuwse feodaliteit in de tegenstellingen tussen textielproletariaat en katoenbarons voortwoekert, maar ook hoe sterk hij zelf met deze ‘vechtstad vol uitersten en tegenspraak’Ga naar eind11 vergroeid is. Wit en zwart zijn de stadskleuren van Gent - ‘Gent, kop en hart,’Ga naar eind12 schrijft Richard Minne over de meest rebelse stad uit de geschiedenis van Vlaanderen. Dat verleden van opstand en verzet tegen opeenvolgende invallers, bezetters en onderdrukkers heeft ook zijn stempel gedrukt op de taal van de Gentenaar, ‘een dialect waarvan de klanken u aangrauwen als een beleediging of u striemen nijdig als een oorveeg.’Ga naar eind13 Ze deinzen voor niets terug, | |
[pagina 33]
| |
zegt Minne van zijn Gentse stadsgenoten, ‘crue en scatologische dingen’Ga naar eind14, hun vocabulaire wemelt ervan. In Une enfance gantoise vertelt Suzanne Lilar hoe ze als kind van de verfranste kleine bourgeoisie met ontzag en bewondering zat te luisteren naar het platte Gents van de oude dienstbode Marie: hoe meesterlijk die haar ‘rijke, schunnige dialect bespeelde’.Ga naar eind15 Dank zij de kennis van het Gents die Frans Masereel zowel op straat als bij het huispersoneel en Vlaamstalige kameraden opdoet, heeft hij geen hinder van de sociale taalbarrière tussen de francofone bourgeoisie en de bijna 70 percent Gentenaren - merendeels zo goed als ongeletterde arbeiders - die alleen het lokale dialect spreken.Ga naar eind16 Bovendien herkent hij zichzelf in de koppigheid, de vechtlust, de grimmige humor van de stad waar de geest van Uilenspiegel sterker dan elders in Vlaanderen voortleeft. ‘Gents bloed en is geen kaarseroet,’ zegt hij na vijftig jaar Genève, Parijs en Nice met onverminderd Gents aplomb. Als geen ander heeft Jules De Bruycker het Gent van de eerste jaren na de eeuwwisseling geportretteerd. De types die hij op straat, in de wachtzaal derde klas van het station of op de goedkoopste plaatsen in de nok van het theater - het ‘uilenkot’ - observeert, bevolken in zijn werk een wereld van kerken, markten en steegjes waarin de geest van Bosch en Bruegel herleeft. ‘Hij liep een café binnen,’ zegt Chabot, ‘zoals een landschapsschilder naar buiten trekt. In de kroeg schetste hij, gedoken achter een opengevouwen krant.’Ga naar eind17 In 1906 is De Bruycker al zesendertig. Van de grote toekomst die het jongetje van tien met het verbazende tekentalent was voorspeld, is niets terechtgekomen, want drie jaar nadat hij op die prille leeftijd naar de Gentse Academie was gestuurd, heeft hij zijn opleiding jaren moeten onderbreken om zijn vroeg gestorven vader, een behanger en stoffeerder, als kostwinner te vervangen. Frans doet zijn best om er ouder uit te zien dan hij is, zodat het leeftijdsverschil minder opvalt. In het ouwelijke mannetje op een getekend zelfportret uit 1909 - met snorbaard, breedgerand plat hoedje, zwart kostuum en wijde jas - is de twintigjarige nauwelijks te herkennen, en dat geldt ook voor de Masereel-porrrettenGa naar eind18 die De Bruycker tekent en schildert in zijn atelier in het oude kloosterpand Patershol. Voor Frans betekent De Bruycker in de eerste plaats ‘een vriend die me veel heeft geleerd’.Ga naar eind19 In het atelier van Jules leert hij de techniek van het etsen, en op hun zwerftochten door de stad leert De Bruycker hem kijken, oog hebben voor de duizenden-één verrassingen van ‘le spectacle des hommes et des choses’. | |
[pagina 34]
| |
Jules De Bruycker: Salle d'attente, ets, 1906 (boven) en Frans Masereel in het atelier van Jules De Bruycker (detail), olieverf op doek, 1910
| |
[pagina 35]
| |
De manier waarop De Bruycker de realiteit met zijn vruchtbare verbeelding voortdurend bewerkt en bijwerkt, betekent een uitdaging voor Frans, die zelf met een buitengewone fantasie begiftigd is. De uren die ze samen in estaminet 't Goude Zuileken slijten, behoren tot zijn beste jeugdherinneringen. Overigens doen Mussche en Chabot het werk van De Bruycker onrecht aan wanneer ze het vergelijken met de tekeningen van de jonge Masereel, die ‘in deze zelfde buurten van Gent zijn liefde voor de straat begint uit te vieren in massa's rauwe schetsen van kermissen en publieke bals’.Ga naar eind20 Terwijl Masereel nog met elementaire technische problemen worstelt en niet verder komt dan een conventioneel naturalisme, krijgt het Gentse ‘landschap’ op De Bruyckers etsen en tekeningen een universele, bijwijlen apocalyptische dimensie. | |
IVEind 1908 komt in België de discussie over de afschaffing van de conscriptie op gang, maar het zal nog een jaar duren voor de persoonlijke dienstplicht - één zoon per gezin - wordt ingevoerd. Aangezien alle mannen aan de loting moeten deelnemen in het jaar waarin ze twintig worden, en de lotingen in het voorjaar gebeuren, behoort Frans Masereel tot de laatste lichting die onder het oude systeem valt. Vanwege de verhitte sfeer en de angstige spanning gaat het jaarlijkse lotingritueel gepaard met een bizar spektakel van volksgebruiken en zelfs vormen van bijgeloof. Lotelingen uit de dorpen rond Gent krabbelen het goede of het slechte nieuws op een papiertje en maken dat vast aan een poot van de reisduif die ze hebben meegebracht, zodat de familie thuis in een minimum van tijd op de hoogte is - al wordt in de eerste momenten van ontgoocheling over een slecht lot menige duif de nek omgewrongen. Wie geluk heeft, speldt zijn nummer op hoed of pet en tooit zich met ‘veelkleurige papieren bloemen, kransen en linten alvorens zich in de drank te storten’.Ga naar eind21 Dat alles - en scènes uit het soldatenleven zelf - verwerkt Masereel later in ‘De piot’, een van de houtsneden in Souvenirs de mon pays. Zelf heeft hij zich met een van de hoogste nummers vrijgeloot, maar een laag nummer zou voor hem niet hetzelfde hebben betekend als voor een zoon uit een arbeidersgezin: in de burgerlijke democratie België gaat de vaderlandsliefde van de bourgeoisie niet zo ver, dat zij erop staat | |
[pagina 36]
| |
Boven: Frans Masereel (pijltje) als lid van de Gentse Burgerwacht, 1913.
Onder: het gezin Lava-Masereel in de tuin van het huis aan de Nieuwebossestraat in Gent, ca. 1913; staande v.l.n.r.: Robert, Marie-Louise en Frans Masereel, Louise en Louise Lava; gehurkt: Felix en Lucie Lava
| |
[pagina 37]
| |
het vaderland door haar eigen kinderen te laten verdedigen. Er wordt op grote schaal gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een plaatsvervanger, een remplaçant, te huren of de dienstplicht gewoon af te kopen. Alleen wie niet kan betalen, gaat naar het leger. Vandaar dat de afschaffing van de oude militiewet, de ‘bloedwet’, een van de eerste socialistische eisen is. De twintigjarige Masereel is niet de militante pacifist die hij in Genève wordt, maar van dienstweigering is in die jaren hoe dan ook geen sprake. Zelfs de Socialistische Jonge Wacht, de radicaal anti-militaristische jongerenbeweging binnen de Belgische Werkliedenpartij, houdt zich via de Gentse Lotelingenkring alleen bezig met de ‘begeleiding’ van lotelingen, dat wil zeggen, met pogingen om drink- en vechtpartijen voor en na de loting binnen de perken te houden. In hun verzet tegen het systeem zelf gaan de Jonge Wachten niet verder dan een symbolische weigering: ‘Ik weiger mijn hand in deze onheilsurne te steken. Weg met de oorlogen! Weg met de grenzen! Weg met de legers! Leve de wereldvrede!’Ga naar eind22 Waarna de loting haar gang gaat. Omdat zijn ouders uniform en uitrusting kunnen betalen, wordt Frans na zijn vrijstelling van militaire dienst automatisch ingedeeld bij een afdeling van de Gentse Burgerwacht, de ‘Garde Civique’. Gelukkig voor hem krijgt hij in Gent nooit te maken met een crisissituatie zoals tijdens de sociale troebelen van 1902 in Leuven, toen de regering wegens het risico van een burgeroorlog besloot niet het leger maar de Burgerwacht tegen de stakers in te zetten. Omdat de totaal niet op dit soort taken voorbereide gardisten tijdens een socialistische demonstratie voor het huis van de katholieke parlementsvoorzitter Schollaert in paniek raakten, kwam het tot een schietpartij waarbij zes stakers het leven lieten. | |
VTijdens zijn allereerste bezoek aan Parijs in 1909 zwerft Masereel van 's ochtends tot 's avonds op z'n eentje door de straten, gefascineerd en tegelijkertijd geïntimideerd door het overrompelende spektakel van de stad. De tekeningen die hij meebrengt, zijn geen Seine-oevers of taferelen uit het Bois de Boulogne, maar schetsen van bedelaars die de nacht doorbrengen op de banken van de grote boulevards. Die eerste kennismaking met Parijs duurt te kort om de stad echt te leren kennen, maar lang genoeg | |
[pagina 38]
| |
om hem de smaak van het ongebonden leven te pakken te doen krijgen. Als hij een paar dagen later terugkeert naar het Vlaamse provinciestadje waar iedereen iedereen kent en waar hij ‘de zoon van docteur Lava’ zal blijven, heeft hij allang besloten zo snel mogelijk weer te vertrekken. Dat hij voor een aantal maanden naar Tunesië wil, in die tijd nog een Frans protectoraat, heeft te maken met de aantrekkingskracht van het Afrikaanse continent en de mysterieuze Arabische wereld, maar mogelijk ook met de voorkeur van zijn Franse vriendin Pauline Imhoff, dochter van een industrieel die in Gent directeur van de azijnfabriek Usines des Moulins en ‘agent consulaire’ van de Franse Republiek is. Pauline is bijna elf jaar ouder dan Frans. Ze is in 1878 geboren in Randonnai, in het Normandische departement Orne, is opgegroeid in Bretagne en in 1899 in Gent getrouwd met Adolphe Auguste Thomas. Een huwelijk dat van korte duur is geweest, want Thomas is in 1908 naar Brussel verhuisd en heeft Pauline met hun achtjarig dochtertje Paule in Gent achtergelaten. In oktober 1910 wordt in het ‘Register der leerlingen’ van de Gentse Academie aangetekend dat Frans Masereel ‘de lessen niet meer (kan) volgen uit redenen van bijzondere studiën’. Die studievakantie van ongeveer een jaar brengt hij met Pauline door in Tunis en omgeving, waarschijnlijk in de Europese wijk St.-Germain, waar in het voorjaar van 1914 ook August Macke en Paul Klee een paar weken zullen rondzwerven.Ga naar eind23 In Masereels artistieke ontwikkeling laat de episode geen blijvende sporen na, hoewel de felle kleuren onder de Noordafrikaanse zon hem vaker dan in Gent naar het penseel doen grijpen.Ga naar eind24 Zelf beweert Masereel dat hij in 1911, ‘na mijn huwelijk’Ga naar eind25, naar Parijs is verhuisd. Op 15 juli van dat jaar wordt hij inderdaad uit Gent uitgeschreven, maar trouwen met Pauline doet hij pas tien jaar later in Zwitserland. In een briefje aan de Gentse politiecommissaris vraagt Henri Imhoff in november 1911 nog om een ‘certificat de résidence chez moi, de ma fille Pauline Imhoff, épouse Auguste Thomas (actuellement en voyage)’.Ga naar eind26 Samen met haar ouders wordt Pauline in mei 1912 uitgeschreven naar Mantessur-Seine, een stadje ten zuidwesten van Parijs. Tot 1914 komt Frans geregeld op bezoek in Gent. Zijn ouders zorgen ervoor dat hij altijd wat geld op zak heeft en hij houdt ook zijn eigen kamer in de Nieuwebosstraat. Blijkens een registratiebewijs van de Parijse politieprefectuur is hij echter vanaf december 1911 als ‘artiste-peintre’ woonachtig in de rue de Navarre | |
[pagina 39]
| |
(nr.3), een straatje in het 5de arrondissement, vlak bij de Jardin des Plantes en de Arènes de Lutèce. Het Romeinse amfitheater in het hart van het antieke Lutetia vormt een toepasselijk symbool voor de strijd die hij moet leveren om zich in de Franse hoofdstad als beginnend artiest staande te houden, en voor het geestelijke klimaat waarin hij daar na het uitbreken van de oorlog nog bijna een jaar moet zien te overleven.
Portret van Pauline, olieverf op doek, 1923
|
|