Reize in de binnen-landen van Zuid-Africa
(1965)–W.B.E. Paravicini di Capelli– Auteursrechtelijk beschermd[18 Juni 1803]ZATERDAG den 18e JUNY; volgens onze verwachting kwam den burger Rensburg deze morgen, eenige schapen en garst mede brengende. De Gouverneur verzogt hem het geval omtrent den roof van vee te verhalen; hy deed zulks in de zelfde zin als den Veld Cornet Van Heerden, leggende eene schriftelyke verklaring over, van den burger De Beer.Ga naar voetnoot455 Rensburg was van gedachten, dat de misdadigers denkelyk van die Kaffers zouden zyn, welke by de vlucht van den Kaffer Kapitein Sambie door deze waren agtergelaten en tot Gaicka terug keerden. Hoe het ook zy, de zaak bestaat en maakt de maalstroom der verwarringen nog grooter. Coenraad de Buis had ook eene Conferentie met den Gouverneur en legde ter lezing van zyn hoog Edele een menigte papieren over, zullende dienen ter opheldering van zyn gehouden gedrag; Rensburg legde ook eene missive over | |
[pagina 120]
| |
aan hem door zeker Engelschman by Buis zynde den 13e Augustus 1798 geschreven.Ga naar voetnoot456 De Gouverneur dezen dag hier weder moetende verzuimen, hield zich onledig met het schryven van missives aan den Major van Gilten, met een daarby gevoegd brief voor den Veld Cornet Ignatius Muller.Ga naar voetnoot457 De heer van Rheenen schoot twee groene Papegaayen. Ik ging verzeld van de jonge van Rheenen en vier jonge boeren een wandeling langs de rivier doen, met voornemen eenige papegaayen op te doen; dog in stede van deze vonden wy in het geboomte een menigte aapjes zitten, op welke wy aanstonds afgingen. De boeren liepen spoedig na ons camp terug een menigte tentepinnen halen om daar mede deze vrinden uyt de boomen te smyten. Terug komende maakte wy daar een begin mede, dog geen der aapen wilde afkomen; na hier mede eenige tyd te hebben aangehouden hoorde van Rheenen en ik dat drie der boeren op de loop trokken en de vlakte naar ons camp opliepen, onder het roepen van hulp; wy liepen insgelyks uyt het hout, en zagen weldra een tyger die even eens het hout verliet en de boeren agter aan sprong. Van Rheenen en ik waren de eenige die van geweren waren voorzien en wy maakte ons gereed op het dier te vuuren toen de andere boeren die afgedwaald waren en het geroep gehoord hadden aan kwamen loopen en op circa tien passen tusschen ons en de tyger, het hout verlieten, welke zylieden ziende, zoo kwamen zy aanstonds hunne toevlugt tot ons nemen; de Tyger volgde op de hielen. Ik gaf dadelyk vuur en wonde de tyger in de lende dog niet dodelyk, zoodat hy reeds zeer naby ons was toen van Rheenen hem zoo juyst een kogel tusschen de oogen gaf dat hy storte, waar op wy na het dier toeliepen en hem met de kolven van het geweer dood sloegen. De huyd werd afgestroopt en aan den Generaal aangeboden. |
|