Princeliicke deuiisen
(1615)–Claude Paradin, Gabriel Simeon– Auteursrechtvrij
[pagina 301]
| |
[pagina 302]
| |
Een Groot heer, oft een Vorst die landen wil gebieden,
Moet alle leege daet en duysternis ontvlieden;
Hij moet hoochmoedich zijn, en vreesen God alleen:
Sijn deugt zij bij het volck als een licht algemeen.
Bestaet hij iet dat elck niet mach sien oft aenschouwen,
Dat is niet wel bedacht, en eyndicht met berouwen.
Des sal hij elck sijn recht wtspreken onbedompt,
Int licht, int openbaer, soo dat hem voren comt:
Dan sal sijn lof seer wijt door al dat lant verbreyden,
En liefde, ontsach en danc en sal noint van hem scheyden.
Een ander, die bedect iet doet in sulcken staet,
Mits dattet niet en blijct, al ist wel, het schijnt quaet:
En sulcken Overheer, die sijn ampt lijct te schamen,
Is niet de Voorst van 't volck, maer eer de Laetst te namen.
| |
Anders.
Een Vorst oft ander Heer, van hoogen stam gesproten,
VVanneer hij, in sijn Hof (als in een cluys) gesloten,
Sijn ampt niet self bedient, maer door sijn dienaers werct,
Soo datmen sijn claer licht in sijn doen niet en merct,
En mach den eelen naem Doorluchtich niet wel voeren,
Maer lijct wel een Lanteern die geen licht in en heeft;
Oft oock een houten beelt dat sich self niet can roeren,
Maer door des mesters const en snaren-trecking leeft.
DE brandende fackel oft tortse, die de Romeynen plagen te dragen voor heur Princen (gelijckmen sien mach in verscheyden munten oft medaglien, ende daer Herodianus oock van vermaent, sprekende vande hullinge des Keysers Gordianus) mocht merckelijck betoonen, dat sulcken Prins, Keyser, Crijchs-overste, Veltheer, oft oock Preteur (den welcken selfs in tijden | |
[pagina 303]
| |
der Keyseren last hadde ende macht om recht te doen, ende om de geschil-hebbende partijen te vereenigen, oft door sijn vonnis te scheyden, als in onse tijden de Schoutets) behoorden in alle schijn ende zijn veel ghesiender, claerder, ende doorluchtiger te wesen, dan ander, iae strecken moesten als tot een licht voor alle ander menschen. |
|