Vergaen tot wint, oft oock heur self tot schande bringen.
Een Lacedemonier, die noint en quam te vooren
Daer hij de helder stem des Nachtegaels mocht hooren,
Doen hij die eerst vernam, was hij verwondert seer:
Maer doen hij hem aensach, en acht' hij hem niet meer:
En seyde, al dat ghij doet en zijn maer ijdel dingen,
Ghij zijt een monts-vol vleysch, niet meer dan stem en singhen.
[pagina 265]
[p. 265]
Voorwaer in alle lant bevintmen menich man,
Die oock wel luyde roept, maer in't doen niet en can.
Sulck man souw eer met recht een Ratel mogen heeten:
Want als men hem aenhoort, dan schijnt hij veel te weeten,
Maer alsmen eens seer naeuw op al sijn daden siet,
Sijn tong is wijs en sterck; voorts can oft weet hij niet.
Anders.
Hij die veel roemt en stoeft, en ander roept te velt,
Heeft dickwijls in de tong al sijn macht en gewelt.
Een leger, diemen seydt, Hij comt, heel lang te voren
Eer t'volck versamelt is, gaet dick seer haest verloren.
Daerom wilt ghij u daer doen crijgen een goet endt,
Begint niet met geroep, eer ghij u macht wel kent.
Stoot niemant op de borst, eer ghij wel wict u ermen:
Die d'eerste in't stoeffen is, is oock d'eerste in het kermen.
Anders.
Soo groot als u geroep in het beginsel was,
Soo groot is uwe schand, wanneer ghij licht in d' as.
Seer selden is een man geweldich in sijn spreken,
En oock geweldich met in houwen en in steken.
ALle het luydt gheroep en heeft gemeynlijck niet veel te bedieden: want daer en volght gheen daet nae: min noch meer dan het ghebeurt met een houten Ratel oft Clap.