Princeliicke deuiisen
(1615)–Claude Paradin, Gabriel Simeon– Auteursrechtvrij
[pagina 182]
| |
[pagina 183]
| |
Een lant seer wel versien van al sijn toebehoort,
Moet aldoor zijn bereyt, heel stil en onghestoort,
Om soo wel inden crijg sijn vijant te bestrijden,
Als inden goeden tijt sich met de sijn' verblijden.
Cuds en Olijven-tack; den speelstock, en de lans
Moet wesen even reet, nae't heysschen van de kans.
Die dese twee ghetroost is t'allen tij' te vuren,
Hij sal sijns vijants macht wel connen overduren.
| |
Anders.
Die sijnen vijant can heel onbeschroemt verwachten,
En seggen, Welck van bey lust u? ick ben doch ree,
Tot crijg oft vrede; doet sich van een ieder achten:
En soo houdt t'eene mes het ander in de schee.
DEn Olijf-tack, met den Heyrhamer, oft Crijchs-colf (als Devijs van Vrede oft van Crijg, mach onse vijanden getoont worden, henlieden keur ghevende het een oft het ander te aenvaerden: ghelijck als men in oude tijden plach te doen met den Vredestock (dat is den Caduceus oft staf van Mercurius) ende met de Lancie, als Aulus Gellius betuygt: ghelijck oock deden de Romeynen aen die van Carthago. Oft in stede van dien, men mach heur bieden twee Lancien oft Sparren, te samen ghebonden, de eene om te vechten, voor-aen scherp oft verstaelt: de ander om mede te spelen, oft springhen, vooren plomp, bot, oft met een croonken besett. |
|