Princeliicke deuiisen
(1615)–Claude Paradin, Gabriel Simeon– Auteursrechtvrij
[pagina 105]
| |
Het soetste datmen vint, wort gal, jae ooc fenijn:
De vreugt te veel gebruyckt, verandert meest in pijn:
Den wijn en soeten dranck maeckt dronckenschap oft smerten:
Den vleeschelicken lust, wort commering der herten:
De lacker spijs maect weeld, den rijckdom hooverdij:
Den ongebonden wil, maect ons daer nae onvrij.
Gaet ghij in eenen hof, en pluct de schoone bloemen,
Een doren die v steect, beneemt v vreudich roemen:
Een slang oft padde comt, oft ander vuyl gedrocht,
Die u genuchte schend, als ghij daer minst op docht.
| |
Anders.
Leest gij een boeck, verziert in rijm oft ander dicht,
Van een die soet geluyt mengt met de leer die sticht,
Merct op hetgeen dat hij daer bij heeft willen seggen:
En wilt u sinnen op de rijm alleen niet leggen.
Som lesen cluchten licht, tot heure siele bederf,
En slaen geen acht op't goet dat daer in menich werf
Bewimpelt is met const, die Amadis wilt lesen,
Moet dit voorseydt vermaen altijts indachtich wesen:
Oock die een heydensch boeck begint, dat hij wel past
Het best te kiesen wt. het eynd dat draegt den last.
De slang sal hem sijn hert met heur vergif besmetten,
Wilt hij meer op het soet, dan op het stichtich letten.
Ter wijlen datmen bloemen, ende insonderheyt Aerdbesien in het vele pluct, soo behoortmen ons seluen wel te wachten van de schadelicke ende sorgelicke Slange, die ons met heur venijn can vergiften, ende doen sterven. Alsoo oock, alsmen in het lesen van eenige boecken der geleerde lieden versamelt oft aenteeckent de schoone spreucken, ende treffelicke gewichtige redenen oft sententien die daer in souden mogen wesen, dan moetmen ons wel soo seer wachten om te ontvlieden, oft immers niet aen te nemen de quade leeringen, en de valsche opinien oft dwalingen, | |
[pagina 106]
| |
die daer dickwijls in zijn: op datse ons niet en besmetten ende schenden, ende onse sielen tot eeuwige verdoemenis bringen. | |
Anders.
De Slang steect met den steerts bedroch volgt schijn van trouw:
Een goet begin, quaet eynd; vroech vroolijck, spaey vol rouw.
Den wtganck die beschaemt meest al dees aertsche dingen,
Ten zii de middelmaet het misbruyck comt bedwingen.
Soect gij veel wetenschap, gij laeydt v teer verstant:
Zijt ghij heel slecht en recht, elck doet u schaey oft schand;
Smeect v een man als vriendt, gij wort in't eynd bedrogen:
Schrijft iemant soete tael, sijn redens zijn meest logen:
Hebt ghij self schrijvens lust, ghij stelt v in gevaer;
En gij schrijft haest, dat best noch ongeschreven waer.
Leest gij poeeterij, als stichtelicke dicht,
Ghij vint daer selden meer dan enckel woorden licht.
Als gij veel ernst verwacht, drijft ydelheyt meest boven,
Met schelden sonder reen, oft met onwaerdich loven.
Soo gaettet meestendeel met diemen noemt geleert;
In't seggen zijn sij wijs, in't doen geheel verkeert:
Veel grote constenaers, seer veel geacht met reden,
Besmetten al heur eer door hunne quade zeden.
|
|