| |
| |
| |
Hoofdstuk XI
1937: Examen
De jongens van de tiende klas mochten wel op de gang praten en in het speelkwartier in de klas blijven. In plaats van de tijd te verdoen met voetballen kon de pauze beter gebruikt worden voor nuttiger zaken die te maken hadden met het aankomend examen, had frater Canutus gezegd. Hij vertrouwde er dan ook op dat we ons ook zonder toezicht zouden gedragen. Moeilijkheden moesten we met elkaar bespreken, wiskundige vraagstukken samen oplossen of desnoods beginnen aan een boek, dat voor de literatuurlijst verplicht was. We kregen verlof om zomaar in de kasten te duiken en vrijelijk te beschikken over wat we nodig hadden.
Twee van de vijftien leerlingen waren blozende, hoogblonde Hollandse jongens, in te krappe donkerblauwe broeken. Een van die jongens die van het Papiamentu alleen de vloeken kende, die hij krachtig doch zeer gebrekkig uitsprak, verdiepte zich, zodra de frater de klas had verlaten, in een wiskundeboek en probeerde onmiddellijk met passer en driehoek fanatiek een meetkundesom op te lossen. De andere die onze taal vloeiend en accentloos sprak, ging net als wij, achterstevoren zitten om te luisteren naar de verhalen van een dikke puisterige jongen op de achterste bank, die zijn overwicht ontleende aan het feit dat hij al twintig was, een lange broek droeg, sigaretten rookte en af en toe zelfs een borreltje dronk.
| |
| |
Met tintelende oren luisterde ik naar de avonturen die hij met meisjes en getrouwde vrouwen beleefde. Soms was ik jaloers op hem omdat hij blijkbaar van het leven genoot en helemaal niet bang was dat hij in de hel zou moeten gaan branden terwijl ik bij het minste of geringste doodsangsten uitstond dat ik later niet zalig zou worden. Hij vond mij maar een schijtlijster, zei hij, ‘all this and heaven too’. Bij hem scheen ook altijd alles te lukken! Wanneer ik eens al mijn moed bij elkaar raapte en tegen een lelijk meisje loog dat ik haar zo mooi vond, lachte ze me vierkant uit of trok haar neus op alsof ze iets onaangenaams rook.
Toen ik een keer niet wilde luisteren naar deze Don Juan, besloot ik in de boekenkast te gaan grasduinen. Aan de binnenkant van een van de deuren ontdekte ik de lesrooster van de hele school met bij de verschillende klassen namen als Maas en Van Staveren. Voor het eerst drong het tot mij door dat de fraters ook achternamen hadden. In mijn eerstvolgend opstel zou ik iemand door de Maasstraat laten lopen of op een bank op het Van Staverenplein laten zitten. Aan de andere deur hing een plaat waarop ‘kerkelijk jaar’ stond. Ik zag een mooie ellips in verschillende kleuren, verdeeld in hokjes, waarop met zwarte letters stond aangegeven wat op welke dag werd herdacht. Het viel me direct op, dat bij I januari geen Nieuwjaar stond maar ‘Besnijdenis des Heren’. Daar moest ik meer van weten.
‘Curiosity kills the cat’: mijn leergierigheid die als nieuwsgierigheid werd beschouwd, is me bijna noodlottig geworden. Ik heb het hoofd der school | |
| |
zelden zo boos gezien. Hij werd vuurrood en kon nauwelijks meer uit zijn woorden komen toen ik, nota bene op zijn verzoek, ‘jullie moeten meer vragen, van vragen word je wijs’, met een ernstig gezicht informeerde wat er nu precies met de Here op Nieuwjaarsdag was gebeurd.
Hij trok me de bank uit en duwde me hardhandig de gang op. Het was, zei hij later, dat hij medelijden had gehad met mijn arme ouders en dat mijn broer Telmo zo′n voorbeeldige leerling was geweest, anders had hij mij zonder pardon zijn school afgetrapt. Dat was dan het antwoord op mijn vraag.
In het woordenboek vond ik ‘godsdienstig gebruik bij oosterse volkeren’. Toen bleek dat mijn klasgenoten, die mij dagen na het voorval bleven jennen, ook niet wisten wat ‘besnijdenis’ was, nam ik mijn toevlucht tot de biechtvader die het zich zeker niet kon veroorloven zo onbeheerst tegen mij uit te vallen.
In het duister van de biechtstoel, op mijn knieën, fluisterde ik in het oor dat tegen de tralies werd gedrukt, dat ik iets wilde weten over een godsdienstig gebruik. ‘Zeg het maar, mijn zoon’, zei de pater die krakend ging verzitten. Het oor bleek vast te zitten aan een dik hoofd dat zich met een ruk naar mij toedraaide. In het donker kon ik toch nog zien dat de pater hevig fronste. Hij schraapte zijn keel een paar maal en zei dat ik me niet overal mee moest bemoeien, hij zou me wel zijn zegen geven. Ik moest maar aannemen dat het een soort inenting was. Teleurgesteld strompelde ik de biechtstoel uit, verbaasd dat blijkbaar ook paters konden liegen; mijn | |
| |
inenting was immers noodzakelijk geweest omdat ik naar school moest. Ik had nog nooit een plaat gezien waarop Jezus in een klas zat te midden van andere leerlingen. Toen hadden ze zeker nog geen scholen. En waarom moest hij zonodig een week na zijn geboorte worden ingeënt? Nee, van vragen werd je zeker niet wijzer...
Frater Canutus, nu ook onze klasse-onderwijzer, greep elke gelegenheid aan om ons erop te wijzen dat het nu menens was; wie aan het eind van het jaar een diploma behaalde, kon er zeker van zijn dat hem een goede baan wachtte. Hij was bereid zich voor ons uit te sloven en ons klaar te stomen voor het examen maar van onze kant verwachtte hij wel een volwassen houding. Jongens op wie hij aankon - hij legde een hand op mijn hoofd - zou hij inschakelen om een paar taken van hem over te nemen. Hij bedoelt mij, dacht ik, hij gaat mij zeker paaien omdat hij me zo onheus heeft behandeld. Dat deden die fraters wel meer: eerst je een flinke oorveeg verkopen en de dag daarop zoete broodjes bakken. Een enkeling hield het vol om een paar dagen nukkig te doen maar de meesten gingen door de knieën als de frater de juiste snaar wist te treffen. Als frater Canutus bij mij zou aankomen voor het rondbrengen van tijdschriften als ‘Mei’, ‘Hou en Trouw’ of ‘De Engelbewaarder’ dan zou ik zeggen dat ik last had van een zere voet. Absentielijsten ophalen deed ik ook niet. Voor borden schoonmaken paste ik, tenslotte was ik geen knecht. Maar dat wist de slimmerik al lang, hij wist dat ik het liefst de bel | |
| |
zou willen luiden bij het begin en het einde van de lessen.
Toen ik in de lagere klassen zat en op de speelplaats in de rij stond, had ik zo vaak vol bewondering naar de tiendeklasser gekeken, die met één hand de bel boven zijn hoofd zwaaide en met één beweging alle jongens de mond snoerde. Nu zou eindelijk mijn droom uitkomen, nu zou ik de bel mogen luiden...
Terwijl ik kaarsrecht ging zitten - de frater klopte me op de schouder - begon ik de seconden af te tellen toen ik zag dat het lesuur bijna voorbij was. Ik keek naar de frater en zag dat hij lachend knikte. Met een voet in het gangpad hoorde ik op een van de achterste banken een jongen opstaan. Ik keek om en zag nog net hoe hij met een hand de bel greep, naar de deuropening rende en driemaal de bel luidde. Nog verwachtte ik dat het hoofd hem tot de orde zou roepen maar tot mijn teleurstelling zei hij helemaal niets. Dat betekende dus dat die twintigjarige dikke stommeling met zijn pukkelig gezicht mijn taak van belleluider had ingepikt, nota bene met de zegen van de frater. Wat deed zo′n man eigenlijk nog in de schoolbanken? Hij had al lang van school gestuurd moeten worden met zijn stomme verhalen over meisjes. Hij deed er hard genoeg zijn best voor door zich op elk gebied te misdragen. Hij had het zelfs gepresteerd om een fles rum mee te nemen en er onder de les van te drinken. In de pauze had hij zitten opscheppen over de kwaliteit van zijn ‘rum vjoex’ zoals hij de Rhum Vieux hardnekkig bleef noemen. Zou het hoofd der school soms bang voor hem zijn?
| |
| |
In de zesde klas had ik het een keer meegemaakt dat een jongen terugsloeg toen hij een draai om de oren kreeg. Hij was toen onmiddellijk van school gestuurd en geen maand later was hij verongelukt: God had hem natuurlijk direct gestraft. ‘Qui mange du Pape, en meurt’, hadden we geleerd, ‘du frère’ blijkbaar ook.
Aangezien ik zo vaak had lopen zeuren over mijn teleurstelling moest de belleluider het ook gehoord hebben. Volkomen onverwacht stond hij op zekere dag voor me en zei dat ik hem moest vervangen omdat hij pijn had aan zijn rechterhand: hij was bij het voetballen wat ongelukkig terecht gekomen. Ik was zo verbouwereerd dat ik door mijn buurjongen min of meer uit de bank moest worden geduwd.
Het was een moment om nooit te vergeten. De lagere klassen stonden in de rij en keken vol verwachting naar de tiende klas waar het bevrijdende signaal van drie uur vandaan moest komen. Met beide handen hield ik de bel vast, genoot enkele seconden lang van mijn enorme belangrijkheid en van al die ogen die op mij gericht waren, waarna de bel uit mijn vingers glipte en met donderend geraas op de tegels van de gang kletterde. Terwijl ik met ontzetting naar de bel keek, die voor me uit rolde en een honend gelach tot mij doordrong, kon ik nog net zien hoe het hoofd der school zich lenig bukte en de gebruikelijke drie slagen deed klinken.
Na deze vernederende ervaring had ik geen leven meer: ik werd geplaagd en nagewezen. De belleluider liet geen dag voorbijgaan zonder hardop te zeggen dat jongens niet geschikt zijn voor mannen- | |
| |
werk. In plaats van dat het hoofd mij in bescherming nam door erop te wijzen dat het helemaal geen schande was om als vijftienjarige in de examenklas te zitten, trok hij partij voor die jongen van twintig die boven en onder de wet stond en zowat alles straffeloos mocht. Ik zou zo graag zien dat hij eens onbarmhartig te grazen zou worden genomen maar door wie?
Gelukkig was daar frater Edwardo, een kleine man met zwarte tandjes waartussen altijd een pijp stak. Ik genoot ervan wanneer hij tegen die dikke lobbes zei: ‘Wil die grijsaard op de achterste bank eens zijn kiezen op elkaar houden, als hij die tenminste nog heeft.’ De klas schaterde en de grijsaard vloekte binnensmonds.
Toen frater Edwardo die door de school ‘Wawa’ werd genoemd, bovendien het hoofd dat hem midden in een uitleg van een meetkundesom stoorde, tot onze verbijstering resoluut de deur wees, werd hij door de klas bewonderd. De grote verdienste van deze wiskunde-frater, was dat hij erin slaagde ons te overtuigen van de belangrijkheid van zijn vak, dat we steeds hadden beschouwd als het grote struikelblok bij het behalen van het diploma. Gedurende de les liet hij geen grappen toe, ‘wiskunde is een bloedserieuze zaak’, maar in de pauze kon hij bijzonder geestig uit de hoek komen. Hij was ook altijd bereid om in zijn vrije tijd een wiskundig probleem nog eens met je door te nemen. De klas die een paar jaar wiskunde had verwaarloosd, legde voor dit vak zo′n ijver aan de dag, dat frater Franciscus zich zorgen begon te maken over de literaire | |
| |
werken die je voor het examen gelezen moest hebben. We moesten niet denken dat hij iets tegen wiskunde had - hij had trouwens ook dit vak in de negende klas gegeven - maar de Nederlandse taal was wel belangrijker, om niet te zeggen het belangrijkste vak: Een onvoldoende voor wiskunde kon nog gecompenseerd worden maar wie voor het Nederlands een 5 of minder haalde, werd afgewezen al zou hij voor de rest allemaal negens hebben. Uit ervaring wist hij dat er te lang gewacht werd met het samenstellen van de literatuurlijst. Van Marie Koenen moesten zowel ‘Het Hofke’ als ‘De Moeder’ op die lijst voorkomen. ‘Orpheus in de dessa’ van Augusta de Wit en ‘De Ravenzwarte’ van Anton van Duinkerken gelezen dienden te worden.
Een goede beurt kon je op het examen maken door een gedicht te declameren. Het was niet zijn bedoeling ons te beïnvloeden - wij waren volkomen vrij in onze keus - maar hij kon het toch niet nalaten ons te wijzen op de schoonheid van de gedichten van Guido Gezelle. Wie niet fijn besnaard was, moest zich vooral niet wagen aan het ‘krinkelende, winkelende waterding, of aan het ‘ruisen van het ranke riet’ maar met ‘Boerke Naas’ kwam je ook een heel eind.
Op zekere dag kreeg ik een lumineus idee, om een van de geliefde woorden van frater Franciscus te gebruiken, en stelde voor aan onze lijst een werk toe te voegen, geschreven door een Bonairiaan. De frater die me lachend prees, wees me erop dat zo′n werk helaas niet bestond. Ik wachtte tot het hoongelach van de klas ophield voordat ik met luide stem | |
| |
zei: ‘Hebt u dan niet gehoord van een novelle van ene Cola Debrot, “Mijn zuster de negerin”?’ De frater schudde vervaarlijk het hoofd, hield een vermanende vinger onder mijn neus en verklaarde plechtig dat dat boekje beslist niet thuishoorde op de lijst van een leerling van het Sint Thomas College. Dat hij hiermee het aantal lezers met tenminste vijftien deed toenemen, moet hij geweten hebben.
Ik vond het boek eerlijk gezegd wat vreemd totdat de twintigjarige dikzak de klas in de pauze uitlegde dat die Debrot niet gek was. Het was hem ook als eens overkomen dat hij verliefd werd op een meisje dat de dochter van zijn vader bleek te zijn. ‘Yu di afó’, kind van buiten (het huwelijk) werd zo′n kind genoemd. Zijn vader had er verschillende rondlopen, schepte hij op. Ik wist niet wat ik hoorde. Ik keek hem zo verwonderd aan dat hij er smakelijk lachend aan toevoegde, dat het op Curaçao de gewoonste zaak van de wereld was: vóór een man trouwde, moest hij toch eerst ergens anders het bewijs leveren dat hij zich kon voortplanten. Omdat ik wilde weten of mijn vader ook voor het toelatingsexamen van het huwelijk was geslaagd, informeerde ik of hij ook ‘buitenkinderen’ had. Mijn moeder zei deze keer niet ‘ga maar fijn spelen’ maar merkte op dat ik beter alleen met jongens van mijn eigen leeftijd kon omgaan.
Bij zijn kennismakingsbezoek zag de Inspecteur van het Onderwijs op het bord dat de leerlingen van de tiende klas die op 3 december afstudeerden toch over de hele maand december schoolgeld moesten | |
| |
betalen. Op zijn vraag of wij dat billijk vonden, stak een jongen zijn vinger op en wees mij aan als degene die hem het beste kon vertellen hoe de klas erover dacht. Eindelijk erkenning, dacht ik. Ik aarzelde geen moment, ging naast de bank staan en zei dat de klas het een grof schandaal vond te moeten betalen terwijl er geen les gegeven werd. De Inspecteur verschoot van kleur en terwijl hij mij met zijn waterige blauwe ogen strak aankeek, verweet hij mij dat ik tegenover de fraters wel erg ondankbaar was. Zij hadden immers goed gevonden, dat het jaarlijkse schoolgeld f 96, - in twaalf termijnen mocht worden voldaan. De klas liet mij vallen als een baksteen: de Inspecteur moest vooral niet denken dat zij allemaal zo stom waren... Bij zijn vertrek had de Inspecteur enigszins dreigend opgemerkt dat hij hoopte, dat ik aan de examentafel ook zo goed van de tongriem zou zijn gesneden.
Toen het hoofd hoorde dat het mondeling examen door deze nieuwe Inspecteur zou worden afgenomen, werden wij in de geschiedenisles bedolven onder jaartallen. ‘De man is historicus’, zei hij telkens als we hem vroegen waarom hij nooit meer een prettige les gaf zoals vroeger. We wilden nog eens horen over Bismarck, over Napoleon voor wie we een enorme bewondering hadden, maar nee hoor, rijen jaartallen werden overhoord. We moesten vooral zorgen bij het mondeling examen duidelijk te spreken en niet binnensmonds te mompelen zoals velen van ons altijd deden. Dat gedram over het examen maakte ons zo zenuwachtig dat we soms op de eenvoudigste vragen geen antwoord wisten.
| |
| |
Toevallig hoorde ik dat het protestantisme het stokpaardje van de Inspecteur was. Daar wisten we heel weinig van. Over Luther hadden we onder meer geleerd dat hij op 3I oktober 1517, op de vooravond van Allerheiligen, 95 stellingen aan de kerk in Wittenberg had aangeplakt en dat hij in Worms gezegd zou hebben ‘hier sta ik, ik kan niet anders’. Als de Inspecteur zou vragen een paar stellingen te noemen, zou ik met mijn mond vol tanden staan. Ik zou brutaalweg kunnen zeggen, dat ik als katholieke jongen daar geen boodschap aan had en dat ik er niet zo zeker van was of de frater die ons geschiedenis gaf, hoofd ener school, een paar van die stellingen zou kunnen opnoemen. Calvijn, Zwingli, Melanchton, dat waren de namen die je er onmiddellijk uit moest gooien als het woord protestantisme viel, meer niet.
Ik voelde me dan ook allesbehalve op mijn gemak toen ik in de spreekkamer van het hoofd aan een tafeltje tegenover de Inspecteur ging zitten, die zich uit een thermosfles een bekertje melk inschonk. Gek genoeg was ik hierdoor in één klap mijn plankenkoorts kwijt: van zo′n zije Mina die melk dronk, had ik niets te duchten.
Hij vroeg niets maar begon een lang verhaal over de Venezolaanse vrijheidsstrijder Simón Bolívar omdat het schip waarmee hij de haven was binnengevaren die naam droeg. Hij bleef overigens hardnekkig Simon Bólivar zeggen. Toen de tijd om was, had ik nog geen woord gezegd. Dat hij mijn luisteren met een 6 beloonde, heb ik hem nooit vergeven temeer toen later bleek, dat ik zelfs voor het vak | |
| |
Schrijven waarvoor ik nooit meer dan een 6 kon halen, een 7 had gekregen. Alle moeite voor niets! Ik had het me allemaal zo heel anders voorgesteld. Ik zou expres zeggen ‘Rikkisíns’ en niet ‘Rekwézens’ zoals de frater Requesens uitsprak. Als hij mij dan zou verbeteren, zou ik de kans aangrijpen om mijn Spaanse kennis te luchten: hij was weliswaar historicus maar Spaans kende hij vast niet.
Over Willem van Oranje, Vader des Vaderlands, zou ik in ieder geval direct zeggen dat er op zijn graf in Delft een hondje stond. Dat had ik zo vaak gehoord, dat moest dus wel bijzonder belangrijk zijn. Ik zou van tafel opstaan en mijn armen spreiden en uitroepen: ‘Mon Dieu, mon Dieu, ayez pitié de moi et de mon pauvre peuple’. Gewone mensen die overhoop geschoten worden, slaken over het algemeen een rauwe kreet of een vloek maar Willem de Zwijger schijnt door de kogel van Balthasar Gerards ineens spraakzaam te zijn geworden.
Ik had mij terdege voorbereid om een goede beurt te maken maar hij liet me niet eens aan het woord, mijnheer de inspecteur. Hij moest zelf zo nodig tonen wat hij allemaal wist van een andere vrijheidsheld van wie hij de naam niet eens kon uitspreken...
Liever tien proefwerken met voor mijn part honderd vragen dan zo′n waardeloos examen. Bij Natuurkunde beleefde ik ook weer zo iets belachelijks. Dagenlang had ik zitten tobben om alles te weten te komen over de werking van een stoommachine, over motoren, maar wat vroeg men aan de examentafel? Of ik precies zou willen beschrijven wat er ge- | |
| |
beurde als ik water aan de kook bracht. Het idee! Mijn moeder zou mijn hersens ingeslagen hebben als ik het gewaagd had één stap in haar keuken te zetten.
Na een week van ellende was dan eindelijk de grote dag aangebroken: de uitreiking van de mulo-diploma′s aan dertien van de vijftien kandidaten. Het hoofd der school wijdde eerst een paar woorden aan de klasgenoten die helaas afgewezen moesten worden. Daarna ging hij over tot het uitvoerig bedanken van de fraters die glunderend de versierde zaal stonden op te nemen. We stonden wat onwennig, in nieuwe kleren gestoken, elkaar aan te kijken. Tot onze schrik slingerde het hoofd plotseling met stentorstem een ons totaal onbekende naam de zaal in. Zeker weer een van zijn flauwe grappen, dacht ik. Een van mijn vrienden die ik jaren onder een heel andere achternaam kende, liep schuifelend naar voren, onder het gegrinnik van enkele leerlingen, om met gebogen hoofd zijn diploma in ontvangst te nemen. Omdat zijn ouders niet met elkaar getrouwd waren - wat hij altijd verborgen had gehouden - moest de achternaam van zijn moeder op het diploma worden vermeld.
Frater Franciscus wreef zich vergenoegd in de handen en eiste onze aandacht op. Hij was benaderd door de Shell en nog een paar firma′s en niet te vergeten door - hij hief een vinger op en sperde zijn ogen open - de gouvernements-secretaris zelf. Men had hem gevraagd ons te wijzen op de vacatures die men bij voorkeur door oud-leerlingen van het Sint Thomas College vervuld wilde zien. Dat hadden we | |
| |
natuurlijk te danken aan het feit dat we naast ons mulo-diploma ook nog in het bezit waren van het diploma Machineschrijven en het diploma Stenografie in drie talen, Nederlands, Engels en Spaans. We moesten ons wel goed realiseren dat het ongebruikelijk was dat banen werden aangeboden. Om te voorkomen dat we allemaal naar dezelfde instelling zouden gaan, was hij zo verstandig geweest om zelf te beslissen wie waar naar toe ging. Lachend wuifde hij onze protesten weg en drukte ons aanbevelingsbrieven in de hand.
Ik zag dat voor mij beslist was dat ik naar de Hollandsche Bank Unie zou gaan terwijl ik wist dat mijn moeder de voorkeur gaf aan Curaçao Trading Company die bekend stond om een ruim aanvangssalaris. Ik wilde noch naar de bank, noch naar C.T.C. Ik wilde onderwijzer worden. Ik wilde een cursus gaan volgen, die - gek genoeg - normaallessen werden genoemd. Aangezien deze lessen werden gegeven van half vier tot zeven en ′s zaterdags de hele dag zou ik een aanstelling als kwekeling moeten zien te krijgen. ‘De kwekeling maakt aanspraak op een jaarwedde van f 504, - ′s jaars,’ had de Inspecteur van het Onderwijs mij verteld. Bij de bank zou ik f 75, - per maand krijgen, bij C.T.C. meer.
Dat kan thuis wel eens de nodige heibel geven, dacht ik toen de pater die belast was geweest met het afnemen van het godsdienstexamen ons triomfantelijk meedeelde wat we al lang wisten namelijk dat we allemaal geslaagd waren. Het diploma - groter en mooier dan het mulo-diploma - moesten we maar een bijzondere plaats geven in ons huis. Hij | |
| |
hoopte dat we de naam van de school hoog zouden houden en ons altijd zouden gedragen als degelijke, katholieke jongelieden. Toen hij merkte dat zijn woorden verloren gingen in het geroezemoes - we waren druk bezig elkaars brieven te bekijken - vroeg hij of we nog eenmaal het lied wilden zingen waaraan hij zijn hart had verpand. Zelden is zo hard en zo vals gezongen van:
Koning, wij willen Uw zege bevechten
Sla ons tot ridders, fier in de strijd
U zij de kracht van het bruisende leven
Heilige heerser gewijd...
We hebben altijd al een vreselijke hekel aan dit lied gehad omdat we er niets van snapten. Bovendien ging er altijd wat mis. Voordat de laatste regels herhaald werden, moest ‘gewijd’ vier tellen aangehouden worden. Terwijl sommigen dat deden, begonnen anderen met opzet aan ‘U zij de kracht’ maar de pater heeft zich hierdoor nooit laten ontmoedigen: we moesten en zouden dat lied zingen. De andere fraters vonden ons gezang zo erg dat zij met een benauwd gezicht de vingers in de oren stopten.
Het tweede couplet ging zo mogelijk nog slechter:
Koning, nu laat ons Uw vaandel ontplooien
Toon ons de leuze, Heer, die hij draagt
Liefde zo staat in dat purper geschreven
Licht wordt de dienst die Gij vraagt.
Het hoofd der school greep in. Hij duwde de pater opzij en maakte driftig het gebaar dat de scheidsrechter maakt bij een honk om aan te geven dat een loper ‘safe’ is. Toen het stil was, moest de oudste | |
| |
leerling een speech afsteken die door een van de fraters voor hem was gemaakt. Zeker weer frater Rigobert! Namens de klas bedankte de bejaarde jongen de fraters voor alles wat ze ons hadden geleerd en beloofde hij dat we de naam van de school altijd hoog zouden houden. Het godsdienstdiploma zou boven zijn bed een plaats krijgen. Hij kon met zijn schijnheilig gezicht zo gevoelig doen dat een van de fraters heel hard zijn neus snoot terwijl een andere zijn brilleglazen begon op te poetsen. Die dachten zeker dat hij meende wat hij zei.
Op straat stonden we wat lacherig tegen elkaar aan te duwen en door elkaar te praten omdat we eigenlijk niet wisten wat we moesten doen. De oudste jongen nam de leiding en besliste dat we met zijn allen als soldaten naar het Brionplein zouden marcheren. Wat vond ik dat verschrikkelijk want ik was de enige in een korte broek. Alle andere jongens hadden voor de gelegenheid een lange broek aan maar mijn moeder vond dat ik als jongen naar school was gegaan en deze ook als jongen moest verlaten en niet als man.
Onderweg bleven de mensen staan, sommigen keken ons bewonderend aan, anderen klapten in de handen maar telkens hoorde ik een of andere idioot zeggen ‘esun ei si ta daña kolo’ wat min of meer betekende dat die ene roet in het eten gooide. Opeens zag ik mijn grootmoeder stralend op de hoek van haar straat staan. Zij moet onmiddellijk gezien hebben dat ik er wat zielig bij liep en riep daarom dat haar kleinzoon de kampioen van de school was: de enige jongen tussen al die kerels.
| |
| |
Door het succes van de mars werd de ‘leider’ uitgelaten: hij omhelsde wildvreemde vrouwen die hem rustig lieten begaan; hij huppelde en danste en begon ineens te zingen van ‘daddeme toffe jongens zijn dat willen we weten en daarom komen wij overal’. Precies het liedje dat bij ons thuis streng verboden was omdat het alleen gezongen werd door dronken mariniers.
Ik greep mijn kans om te tonen dat je je ook in een korte broek als man kon gedragen. Ik hoefde niet lang na te denken om een ander mariniersliedje te vinden:
Ze zijn voorbij, die zes vervloekte jaren
Ze zijn voorbij, we gaan naar Holland toe.
De leider draaide zich onmiddellijk om en gebaarde dat ik naast hem moest komen lopen. Hij sloeg één arm om mijn schouder en gaf met de andere arm aan dat iedereen mee moest doen. We stonden op het Brionplein omringd door mensen die ons lachend toeknikten.
D′r is geen beter leven as bij de blanke vrouw
Vervloekt zijn al die hoeren van het eiland Curaçao.
De feeststemming werd verstoord door een oudere heer die ons bestraffend toesprak. Hij wees ons erop dat bezitters van een mulo-diploma van het Sint Thomas College zich niet als dronken mariniers konden gedragen. Als we zo nodig moesten zingen dan konden we toch putten uit het repertoire dat we op school hadden geleerd! Als we even stil waren, zou hij een passend lied voorzingen.
| |
| |
Het werd stil op het plein toen hij met heldere stem zong:
Roomsen dat zijn wij met ziel en harte
Roomsen dat zijn wij met woord en met daad
Roomsen waar rampspoed of leed ons tartte
Roomsen als eenmaal het stervensuur slaat.
We keken elkaar aan. Het was duidelijk dat er weinig animo bestond om mee te zingen. Het koor
werd ontbonden en ieder ging zijns weegs...
|
|