| |
| |
| |
Hoofdstuk X
1936: Kobus
Boven aan de deurpost van de negende klas stond ‘frater M. Franciscus’ maar de meeste leerlingen wisten nauwelijks dat hij zo heette: hij stond alom bekend als ‘Kobus’. Deze bijnaam had hij te danken aan het feit, dat hij in zijn eerste les op het Sint Thomas College overdreven veel aandacht aan de kubus had besteed. In de pauze zou een jongen opgemerkt hebben: ‘E mes parse un kubus’ (hij lijkt zelf wel een kubus). Van lieverlee is kubus Kobus geworden. Terwijl bij de meeste fraters de bijnaam min of meer een scheldnaam was, kon ‘Kobus’ meer als een koosnaam worden beschouwd. Uit het gebruik van het Spaanse ‘Cobito’, dat iets gemoedelijks heeft, bleek dat frater Franciscus geliefd was al zullen er natuurlijk ook jongens geweest zijn bij wie de naam Kobus associaties opriep met pijnlijk suizende oren. Onze klas maakte zeer consequent verschil tussen Kobus en Cobito: wanneer hij veel tijd had besteed aan tekstverklaring of aan - wat hij noemde - ‘de roerselen van de dichterlijke ziel’ werd op de speelplaats en op de straat gezegd, dat Kobus weer had staan zeuren, maar na een aardrijkskundeles, waarbij hij gewoonten en leefwijzen van Zuidamerikaanse volkeren had behandeld sprak iedereen vol lof over Cobito, die weer eens goed op dreef was geweest.
Kobus of Cobito had felle, donkere ogen en een | |
| |
zwarte kuif, die altijd onberispelijk gekamd was. Hij was zeer beweeglijk, onderstreepte zijn woorden met bruuske gebaren en had de gave om ernst af te wisselen met humor. Hij kon enthousiast en boeiend les geven en dat was maar goed ook want we moesten in zeven maanden de leerstof van een jaar onder de knie krijgen.
Van hogerhand was namelijk besloten om in de Antillen het schooljaar niet langer te laten samenvallen met het kalenderjaar maar het - evenals in Nederland - van september tot september te laten lopen. Alom werd beweerd dat dit besluit alleen in het belang was van Hollandse kinderen, die na de Mulo naar de H.B.S. in Nederland gingen: die hoefden dan de aansluiting op het schooljaar daar niet te missen. Er was geen moment rekening gehouden met het leefpatroon van Curaçao, dat hierdoor danig werd aangetast.
Curaçao was gewend aan ‘aña nobo, bida nobo’ (nieuw jaar, nieuw leven) wat betekende dat men zich in december ging voorbereiden op het nieuwe jaar. Behalve dat men voor Kerstmis alle mogelijke nieuwe dingen aanschafte, werd in deze tijd ook de grote schoonmaak gedaan, waarbij het hele huis overhoop werd gehaald. Er werd geschrobd, geverfd en geboend dat het een lieve lust was. De kinderen, voor wie de vakantie toch te lang duurde, moesten mee helpen. Voor ons was aña nobo, bida nobo dat wij in het nieuwe jaar echt met een nieuw leven begonnen: een andere frater, een andere klas, andere boeken. Zou dat nu in september moeten gebeuren? Dat kon toch niet!
| |
| |
Frater Franciscus begreep onze teleurstelling en liet ons uitrazen. Hij voelde met ons mee maar hij kon er ook niets aan doen; de grote vakantie moest in Nederland in de zomer vallen anders hadden de kinderen er niet zoveel aan. Ook in verband met de bestelling van boeken en leermiddelen zou het beter zijn als Curaçao zich aan Nederland aanpaste. Zijn probleem was groter: hij moest ons in veel kortere tijd klaar maken voor de tiende klas. Dat was een hele kluif, dat kon alleen als we meewerkten. Wie het Nederlands goed beheerste, zou met de andere vakken minder moeite hebben. Als we nou eens begonnen om zoveel mogelijk Nederlands te praten ‘on forgeant on devient forgeron’, nietwaar? Veel ouders hadden hem verzekerd dat zij het met de fraters eens waren: op school geen Papiamentu. Hij zou proberen de liefde voor het Nederlands aan te kweken door variatie te brengen in de leerstof en veel tijd uit te trekken voor idioom en woordkunst.
Ik vond het wel eens storend wanneer hij bij het voorlezen het verhaal onderbrak om ons te wijzen op bepaalde zinswendingen of beeldspraak. Hij had een voorkeur voor gedichten die lyrisch en soms sentimenteel waren.
Sinds ik het weet, ik weet het wel,
ofschoon nog onder ons angstvallig wordt ontweken
het boze woord te noemen, dat bij het spreken
licht ruw of onzuiver klinkt van toon...
Daar stond de frater dan op en neer te wippen met zijn handen gevouwen en zijn ogen op het plafond | |
| |
gericht terwijl zijn stem trilde. Ik genoot ervan maar de meeste jongens werden er onrustig door, vooral wanneer hij daarna nog het gedicht uit elkaar ging rafelen. Hij kon heel boos worden als een jongen lachte maar een paar weken later kwam hij weer met een gedicht, waar de tranen van afdropen, zoals een oudere jongen eens opmerkte.
Kobus zorgde overigens ook hier voor afwisseling. Zo liet hij ons balladen uit het hoofd leren en voor de klas declameren. ‘Des zangers vloek’ viel zo in de smaak, dat bij een declamatie-wedstrijd vele malen door de klas te horen was:
Nooit zal een enkele toon
meer ruisen door Uw woon'...
Er waren jongens die de frater zo treffend konden imiteren, dat zowel de klas als de frater in de lach schoot maar de meeste leerlingen raffelden het vers af omdat zij zich schaamden om voor de klas op te treden. Ik vond dat wel leuk, die bewonderende blikken, van mijn klasgenoten die mij bij het sporten als brildragende kneus hadden afgeschreven.
Aan de hand van onze opstellen - de beste werden voorgelezen - leerde frater Franciscus ons synoniemen van woorden die in die opstellen waren gebruikt. Ook koos hij soms een woord uit en schreef dan enkele uitdrukkingen op, die op dat woord betrekking hadden. In onze opstellen was er vaak iemand dronken. ‘Hij heeft te diep in het glaasje gekeken’, ‘hij heeft de prins gesproken’, ‘hij had ′m om.’
| |
| |
Na frater Anthimus die zo fijn les gaf dat ik vastbesloten was om later schoolmeester te worden, had frater Realino mij geleerd hoe interessant onze eigen planten en dieren waren. Door de interessante Nederlandse taallessen van frater Franciscus ontdekte ik hoe rijk het Papiamentu was. Ook in onze taal kwamen metafora en metonymia voor. Mede daarom mocht ik hem erg graag, maar de vertrouwelijkheid die ik met frater Anthimus had was er bij hem niet.
Zodra ik bij hem kwam met een of ander godsdienstig probleem hief hij een vermanende vinger op en zei dat ik niet zo zwaar op de hand moest zijn. Op zekere dag deelde hij me in vertrouwen mee ‘denk erom, mondje dicht’, dat er plannen waren om met de negende klas in retraite te gaan. De vele meditaties en conferenties door verschillende paters te houden, zouden mij stellig kunnen helpen. Ik had er geen flauw idee van wat een retraite was en mijn broer kon me ook niet helpen, ‘in mijn tijd had je die poespas niet’.
Een van de problemen die mij dwars zaten, bezorgde mij slapeloze nachten. Ik zou en ik moest erover spreken. Toen de kapelaan het weer had over de almachtige, alwetende en rechtvaardige God, had ik ′t niet meer. In plaats van rustig mijn vinger op te steken en af te wachten of mij al of niet de kans werd gegeven een vraag te stellen, ging ik naast de bank staan en zei zonder blikken of blozen dat ik vond dat God helemaal niet rechtvaardig was. Als hij alwetend was dan wist hij van tevoren ook wie zalig zou worden en wie niet. Was het dan wel zo | |
| |
rechtvaardig een verdoemde geboren te laten worden terwijl Hij dit in Zijn almacht toch gemakkelijk kon verhinderen? De klas lachte zenuwachtig toen de kapelaan mij de deur wees. Hij stotterde dat ik uit zijn ogen moest verdwijnen, mijn pokkenbriefje zou ik wel per post ontvangen!
Ik strompelde de trap af en was, gezeten op een schuiftafel, net bezig te overdenken wat mij te doen stond toen plotseling het hoofd der school in alle omvang voor mij opdoemde. Op barse toon vroeg hij waarom ik niet in de godsdienstles zat. Ik moest opstaan en mijn bril afzetten. Voordat ik ‘Jezus, Maria, Jozef’ kon prevelen, wat mij was aangeleerd bij naderende rampen te doen, kreeg ik zo′n draai om de oren dat ik ervan suizebolde. Het was de eerste keer dat ik kennis maakte met de kracht van Canossa. Van zijn philippica drong alleen tot mij door dat ik mij ′s middags bij hem moest melden. Gelukkig werd ik niet van school gestuurd maar ik durfde met een rood oor toch niet naar huis. Ik besloot daarom door de straten te gaan zwerven in de hoop dat het geteisterde oor zijn normale kleur terug zou krijgen. Wat haatte ik toen de wereld!
Hoe meer ik nadacht, hoe woedender ik werd op Kobus, op de kapelaan en vooral op het hoofd dat niet eens de moeite had genomen om naar mij te luisteren. Ik mocht hem toch al niet omdat hij mij een slechte dienst had bewezen.
Tussen de middag gaf hij namelijk lessen in stenografie omdat hij vond dat een leerling van het Sint Thomas College bij het verlaten van de school meer in zijn mars behoorde te hebben dan een leerling | |
| |
van de openbare Hendrikschool. Toen de leerlingen weer eens stommelend - als gewoonlijk een paar minuten te laat - hun plaats opzochten, stinkend naar zweet van het voetballen, hield hij een tirade.
‘Belangeloos sloof ik me elke dag uit voor jullie, belangeloos probeer ik jullie zo ver te krijgen dat je straks je brood behoorlijk kunt verdienen, belangeloos sta ik hier in mijn vrije tijd jullie steno te leren. En dan laten jullie me hier staan wachten als Piet Snot in de maneschijn!’
Hij zag rood van opwinding, hapte naar lucht en schreeuwde: ‘En wat krijg ik voor mijn moeite, wat krijg ik?’ Hij kneep met duim en wijsvinger in zijn neus, wachtte een paar ogenblikken, trok een vies gezicht en zei op zachte toon, bijna fluisterend: ‘Letterlijk en figuurlijk stank voor dank.’
Hij moet gezien hebben dat ik van de zenuwen zat te trillen in mijn bank want hij legde een zware hand op mijn hoofd en zei, dat de klas maar eens een voorbeeld aan mij moest nemen, die zo fris als een hoentje op hem had zitten wachten. Hij wist niet dat ik nooit mee mocht doen. Mijn toch al niet zo beste reputatie liep wederom een deuk op. Daar moest ik wat aan doen.
Op een avond toen mijn grootmoeder goed en wel sliep, waarschijnlijk bedwelmd door de cajaputolie waarmij zij zich elke nacht insmeerde, sloop ik stiekem het huis uit. Dat was vrij eenvoudig want de voordeur was nooit op slot. Volgens mijn grootmoeder was de sleutel de stomste uitvinding van de mens: iemand die wil inbreken en merkt dat de deur niet op slot is, concludeert dat daar niets te halen | |
| |
valt en gaat onmiddellijk een ander huis proberen; bovendien vindt hij dat zijn kundigheid in het forceren van sloten tot haar recht moet komen, de man heeft tenslotte zijn beroepstrots!
Ik wist dat oudere klasgenoten die in lange broek naar school kwamen bijna dagelijks ′s avonds naar de bioscoop gingen. De man achter het loket, die half slapend mijn stuiver in de lade schoof, had er geen erg in, dat ‘no se admite niños’ (kinderen niet toegelaten) ook op mij sloeg. Mijn korte broek kon hij niet zien, hij zag alleen een stevig gebouwd persoon die een kaartje kwam kopen en nog te laat ook.
Mijn klasgenoten haalden mij onder luid gejuich binnen en schikten in zodat ik ook een plaatsje kon krijgen op de lange bank van de ‘galería’ (het schellinkje). De film over een foeilelijke cowboy vol zomersproeten, die Buzz Barton werd genoemd, kon ik nauwelijks volgen. Maar ik genoot wel van de sfeer: er werd luid geroepen en gejoeld. Zodra Buzz Barton met zijn meisje hand in hand op het doek verscheen, werden hem van alle kanten adviezen toegeschreeuwd en werd hem duidelijk gemaakt wat van een echte man werd verwacht.
Verschillende jongens boden me spontaan een sigaret aan. Ik durfde niet te weigeren maar als je hem aannam moest je hem direct oproken ook, ‘niks van bewaren voor straks’. Ik kon ook niet zeggen dat ik nog nooit gerookt had. Bij een eerste sigaret kreeg je altijd een hoestbui en dan stond ik helemaal voor aap. Met hese stem loog ik dat ik erg verkouden was. ‘Mi n′ por traga’, zei ik, terwijl ik in de verste verte niet wist dat dat inhaleren betekende maar ik | |
| |
wist wel dat die zin een roker van zijn verplichting ontsloeg.
Mijn poging om na afloop ongemerkt weg te komen mislukte: er was natuurlijk weer zo′n bemoeial die zich moreel verplicht voelde mijn ouders bij het opvoeden te helpen. Nauwelijks stond ik buiten of ik werd in de kraag gegrepen door een mij onbekende man. Hij schudde me door elkaar en vroeg bars of ik niet wist dat het bijna middernacht was en dat fatsoenlijke kinderen dan in bed behoorden te liggen. Hij had medelijden met mijn ouders die hij heel goed kende. Hij zou mijn arme vader wel inlichten. Ik probeerde zeker een straatjongen te worden. Schamen moest ik mij!
Dat deed ik ook maar om een andere reden. Ik rukte me los en rende weg maar kon de stem van de man nog lang over het Brionplein horen schallen. Hij bleef maar roepen ‘amigu malu ta fruta putrí... fruta putrí...’ waarmee bedoeld wordt ‘wie met pek omgaat, wordt ermee besmet’.
‘De retraite zal worden gehouden in het jongensinternaat Scherpenheuvel,’ kondigde frater Franciscus stralend aan terwijl hij in zijn handen wreef alsof hij net de eerste prijs in de loterij had gewonnen. Ik schrok me dood: leerlingen van het Sint Thomas College hadden daar toch niets te zoeken. Scherpenheuvel was toch een soort gevangenis voor jongens die niet wilden deugen! Op de eerste zondag van de maand maakte mijn vader met het hele gezin een autotochtje. Hij nam altijd precies dezelfde route: over de brug naar Otrobanda en altijd door | |
| |
die straten waar de meeste kennissen en klanten woonden. Wie niet in de gaten had dat we voorbij kwamen, werd door een luid getoeter daarop attent gemaakt. Je reed in een auto om gezien te worden. Bij vrienden die voor de deur een luchtje stonden te scheppen, hield mijn vader stil om uitgebreid naar familieleden te informeren terwijl mijn moeder ongevraagd adviezen gaf over de meest uiteenlopende zaken. Dat moest je allemaal doorstaan voordat je op een ijzeren stoel van je zondagsijsje mocht genieten. Het was niet zo maar een ijsje, het was een ijsje met pindasmaak dat alleen verkrijgbaar was in een zaak die in de volksmond ‘rekreshipark’ heette. Recreation Park in Mundo Nobo was geen park en zeker geen ijssalon maar een ruim café met een biljarttafel. Ernaast was een omheind stuk terrein met een paar schommels en wippen waar wij met onze zondagse kleren nooit op mochten. In een hoek van het café zaten altijd vier mannen zeer luidruchtig domino te spelen: de stenen werden niet aangeschoven maar met kracht neergeslagen; aan de bar stonden anderen, hevig opgedoft, lawaaierig te wezen terwijl de biljarters onverstoorbaar de ene carambole na de andere uit hun keu toverden.
Na het ijsje ging het met een normale snelheid om het Schottegat naar het dorp Montaña waar een bezoek moest worden gebracht aan het struisvogelpark Albertine. We moesten altijd lachen om die mallotige vogels die niet konden vliegen maar op hun lange poten als gekken achter elkaar aanholden. De eigenaar liet ons vaak met trots de kuil zien die door een mannetje zou zijn gemaakt en waarin | |
| |
een vrouwtje een heleboel enorm grote eieren had gelegd. Hij stond dan zo hevig op te scheppen dat je bijna zou denken dat het allemaal zijn werk was en dat hij jonge struisvogels uit ging broeden.
Op weg naar huis reden we langs Scherpenheuvel. Zodra mijn vader zag dat ik vol bewondering naar het spierwitte gebouw stond te staren, moest ik voor de zoveelste keer horen dat nette jongens daar niet thuis hoorden. Jongens die hun ouders het leven zuur maakten, werden hier naar toe verbannen. De fraters waren nog zo goed om zich uit te sloven voor die deugnieten. Ze konden nog een vak leren ook, automonteur of zo iets. Hij hoopte maar dat ik zou beseffen hoe goed ik het getroffen had dat ik in een normaal gezin werd opgevoed en naar het Sint Thomas College mocht gaan waar ik niet in aanraking kwam met dergelijke jongens.
Ik zat nog met mijn gedachten bij de woorden van mijn vader toen de frater mij gerust stelde door uit te leggen dat we met de internaatjongens niets te maken zouden hebben, we zouden hen nauwelijks zien omdat we in een andere vleugel van het gebouw ondergebracht zouden worden om ons in stilte door gebed en gewetensonderzoek te bezinnen. Drie dagen lang zouden we via conferenties en meditaties met godsdienstige problemen te maken krijgen, kortom met zaken die hoorden bij de vorming van degelijke, katholieke jongemannen. Bla-bla-bla! We zaten elkaar lachend aan te kijken, we luisterden niet eens, we vonden het allang best. Het vooruitzicht om drie dagen van huis te zijn was zo opwindend dat we allemaal door elkaar begonnen te pra- | |
| |
ten. Wisten wij wat meditaties en conferenties waren! De frater fronste even, hief een waarschuwende vinger op en zei, dat we vooral niet moesten denken dat het een uitje was, een lange pic-nic of een verkennerskamp. ‘Er mag absoluut niet gesproken worden, nou ja, alleen in de recreatie-uren na het middag- en het avondmaal’, ging de frater onverstoorbaar verder. We knikten heftig. We wilden alleen maar weten wat we mee moesten nemen.
‘Pyjama verplicht’, riep een Hollandse jongen terwijl hij grijnzend een geel gebit toonde. Een misselijke streek: hij wist dat de meesten van ons thuis alleen in onderbroek sliepen en dan had je het op je beddelaken nog warm.
De frater hapte gretig, niet wetend dat hij onze ouders op kosten joeg. Tjongejonge, er is wat aangeschaft: alle mogelijke dingen die volkomen overbodig waren, werden door de ouders gekocht. Dat bleek bij aankomst toen we ons gingen installeren. Er waren jongens die twee pyjama′s bij zich hadden, dure stukken zeep (Jabón de Reuter), spiksplinternieuwe haarborstels tot nachtcrème en haarnetten toe.
Iedereen was duidelijk onder de indruk van de slaapzaal, die naar boenwas rook. De bedden met hagelwitte lakens stonden naast en tegenover elkaar. In de nachtkastjes bevonden zich een beker, een stuk zeep en een washandje waar niemand raad mee wist, ‘wie elke dag onder de douche staat, heeft dat toch niet nodig?’ Op een programma dat boven op het bed lag, stond een dagindeling zodat je precies wist wat je te wachten stond en wanneer. We | |
| |
zagen direct dat we zowat de hele dag in de kapel moesten doorbrengen.
Het was een gek gezicht de lawaaischoppers als verlegen kinderen te zien voortschuifelen terwijl zij zich braaf hielden aan het gebod van een frater die ons, met een vinger op de lippen, naar de kapel begeleidde. In de kapel was het zo akelig stil dat het getjirp van krekels klonk als het snerpende gefluit van een agent die paniekerig zijn collega′s te hulp roept.
De retraite heeft bij mij een onvergetelijke indruk achtergelaten. Om te beginnen de lunches, niet zozeer om die boterhammen, met margarine gesmeerd, maar omdat er gedurende de maaltijd voorgelezen werd. Eén ding moet je frater Rigobert nageven: hij wist altijd een goed boek uit te kiezen. In de zesde klas had ik genoten van ‘De waanzinnige kluizenaar’ en van ‘Cel 36’ en nu las hij voor uit een boek dat ik zo leuk vond dat ik later - vergeefs - geprobeerd heb het te pakken te krijgen. Ik kende geen titel en geen schrijver. Ik wist alleen dat het ging over brieven van nonkel pastoor aan een neef die zich erover beklaagde dat zijn omgeving hem niet begreep. Daar kon ik helemaal in komen.
Dan de conferenties: voor het eerst een pater die in klare taal over toestanden en gebeurtenissen van alledag sprak, niet preekte en ons telkens weer uitlegde hoe betrekkelijk goed en kwaad konden zijn.
Met de meditaties wist ik geen raad. Van de teksten die we in koor moesten herhalen, begreep ik helemaal niets: ‘Ik zit als een hongerige mus op het dak en het vlees kleeft aan mijn gebeente.’ De oude- | |
| |
re jongens vonden alles maar flauwekul. Zij doorstonden al die poespas, zeiden ze, omdat de recreatie-uren zo fijn waren.
In de middagpauze gingen zij - tegen elk verbod in - naar de speelplaats van het internaat om daar een potje te voetballen. ′s Avonds, na het avondeten, barstte de boel goed los. Aan tafeltjes werd zwijgend en met dreigende blikken poker gespeeld. Ik probeerde over een schouder heen te kijken om er iets van op te steken maar dat scheen helemaal niet te mogen. Onder een regen van scheldwoorden werd ik door de verliezers weggejaagd. Ik zocht mijn heil bij de domino-spelers, die blijkbaar probeerden de stenen dwars door de tafel heen te slaan. Pokeren deed men in stilte, domino-spelen vereiste veel lawaai. Ze maakten althans meer herrie dan de spelers in het Recreation Park. Het ging er erg fanatiek aan toe. Ik had altijd gedacht dat die kerels in het Recreation Park simpele zielen waren die zich amuseerden met een eenvoudig spelletje maar wat deze jongens deden, ging ver boven mijn pet. Ze zaten te peinzen en te rekenen om dan feilloos te zeggen wat voor stenen de tegenstanders hadden. Ik liep om de tafel heen om de boel op te nemen en om te controleren of het allemaal wel waar was maar de verliezers scholden me mijn huid vol omdat mijn aanwezigheid de oorzaak zou zijn van hun verlies. Stomme idioten, dacht ik, wacht maar, naar de genade konden zij in ieder geval fluiten...
Wanneer ′s avonds de lichten op de slaapzaal werden uitgedraaid, was dat voor sommigen het teken om te tonen hoe hard en hoe vaak zij konden | |
| |
boeren en winden laten. Andere jongens gingen, onder luid gejuich, een kussengevecht aan totdat de alomtegenwoordige frater Rigobert plotseling als een schim opdook en het licht aandeed. Een frater in pyjama werkte dusdanig op de lachspieren dat zijn verschijning een averechtse uitwerking had. Hij zei geen woord maar bleef met een rozenkrans tussen de vingers net zo lang in de deuropening staan totdat het lawaai wegebde.
De retraite had mij geen steek wijzer gemaakt. De pater die ik met mijn godsdienstige problemen had benaderd, had mij alleen medelijdend aangekeken en de raad gegeven die ik zo langzamerhand kon dromen: bidden, versterven en een deugdzaam leven leiden. Bidden? Ik kon me niet herinneren dat ik ooit zoveel had gebeden, ik deed niet anders! Zelfs als de jongens voetbalden - ik mocht toch niet meedoen - had ik op een bank onze-vaders en weesgegroetjes af zitten raffelen. Versterven? Vertel mij wat! Ik had gedurende de retraite alle snoepjes afgeslagen en zelfs de heerlijkste toetjes aan mij voorbij laten gaan. Terwijl ik gek ben op aardappelpuree had ik me beholpen met glazige aardappelen die geen enkele jongen lustte. Als dat geen versterven was dan wist ik het ook niet meer. Een deugdzaam leven leiden? Het enige wat ik deed wat misschien niet zo deugdzaam was, was dat ik elke avond voordat ik naar bed ging mijn verzameling filmsterren bekeek.
Met heel veel moeite had ik een verzameling afbeeldingen van voor die tijd schaars geklede filmdi- | |
| |
va′s opgebouwd. Dagelijks reed een bestelwagentje door de straten dat onder luid belgerinkel de aandacht vestigde op de films, die in Cinelandia en Roxy vertoond werden. Een frater had eens verteld hoe in Holland Zwarte Piet pepernoten strooide; de chauffeur van het wagentje, die wij ‘Zwarte Piet’ hadden gedoopt, strooide met vouwbladen waarin bepaalde scenes uit een film waren afgebeeld. Om die folders te bemachtigen, werden onder de jongens soms hele veldslagen geleverd. Aangezien ik geen schijn van kans had er een te pakken te krijgen, kocht ik van mijn opgespaarde snoepcenten elke week een folder van een jongen, die roekeloos midden op straat achter het wagentje aanholde en de folders behendig opving. Hij werd weleens in de kraag gegrepen en door een voorbijganger gedwongen zijn vangst af te staan maar het lukte hem toch heel vaak zijn belagers te vlug af te zijn en zijn handel zeker te stellen. Hij had zo zijn vaste afnemers, die - zoals ik - stomweg niet in staat waren een vouwblad te bemachtigen of niet bereid waren achter die rinkelende wagen aan te hollen. Mijn collectie, die ik in een schoenendoos bewaarde, bedekte ik met plaatjes van heiligen want mijn grootmoeder mocht ze natuurlijk niet zien. Wanneer ik na mijn avondgebed op mijn knieën in mijn doos begon te graaien, zag ik haar goedkeurend knikken. Ik kreeg er soms een droge keel van en voelde het bloed naar mijn hoofd stijgen. Als een deugdzaam leven leiden inhield, dat ik afstand moest doen van mijn verzameling dan moest dat maar, al ging het mij wel aan het hart. Met tranen in de ogen verscheurde ik mijn | |
| |
‘meisjes’. Wat heb ik daar spijt van gehad!
Geen Jean Harlow, geen Barbara Stanwyck, geen Claudette Colbert, maar ook geen genade!
|
|