| |
| |
| |
Hoofdstuk IX
1935: Plantkunde van Curaçao
Als men destijds aan de leerlingen van het Sint Thomas College had gevraagd welke frater de beste was, zou de door mij zo bewonderde frater Anthimus het toch nog hebben afgelegd tegen de frater van de achtste klas, frater Realino. Hij was rijzig en rossig met achter een uilebril een paar vermoeide ogen die je afwezig aanstaarden. Hij sprak zo zacht dat de klas uit nieuwsgierigheid stil werd: wat zei hij toch allemaal? Hoewel deze onhebbelijkheid ons vaak irriteerde, was hij toch populair. Bij sommigen omdat verteld werd dat hij enorm sterk was en daarom bang was een leerling een draai om de oren te geven. Men beweerde zelfs dat hij eens een leerling het ziekenhuis in had geslagen. Jammer dat hij frater en geen bokser was geworden. Anderen bewonderden hem omdat hij de enige frater was bij wie je onmogelijk kon spieken: de trucjes die bij andere fraters met succes werden toegepast, had hij direct door. Hij liet je rustig je gang gaan, je voelde je veilig omdat hij òf met de rug naar de klas toe stond òf in zijn stoel onverschillig het raam uit keek. Pas als je je proefwerk bij hem inleverde, merkte hij op dat je voor al je moeite toch zeker wel een 1 had verdiend.
We mochten hem vooral erg graag omdat hij de enige frater was die - in onze ogen - strikt onpartijdig was. Bij de meeste fraters kreeg je het gevoel dat | |
| |
blanke jongens ook bij hen een streepje voor hadden. Op Curaçao was dat toen doodnormaal: wanneer een gekleurde jongen iets uithaalde, stond onmiddellijk iemand klaar om zijn doopceel èn die van zijn ouders te lichten maar voor blanke jongens die zich misdroegen, vond men altijd wel een smoesje om hun gedrag goed te praten.
Voor frater Realino was iedereen gelijk: dat gaf een prettig gevoel. Hij stond ook nooit met Hollandse jongens over Holland te smoezen. Hij had het zelfs gepresteerd om een zoon van de gouverneur aan te pakken. Bij die gelegenheid zou hij de jongen met één hand opgetild hebben en - terwijl de hele klas in spanning toekeek - in een hoek van de speelplaats hebben gesmeten.
Jan had geen kik gegeven. De Hollandse jongens die hem elke dag met eerbied naar de auto van zijn vader (C-429) brachten, durfden voor het eerst hun roodharige landgenoot te bestoken met een versje dat hij hun notabene zelf had geleerd omdat hij er zo graag bij wilde horen en niet kon uitstaan dat naar hem werd opgekeken omdat hij de zoon was van de onderkoning van de Nederlandse Antillen, zoals hij door sommige fraters werd aangeduid.
| |
| |
Toen hij eenmaal van zijn voetstuk was gevallen of eigenlijk gestoten, was het hek van de dam. Verschillende Curaçaose jongens die hem uit vrees of uit ontzag altijd hadden gespaard, durfden hem nu uit te jouwen:
Het hoofd der school heeft toen direct ingegrepen: dat scheldliedje wou hij nooit meer horen. ‘Wie dat liedje nog één keer zingt’, - hij schraapte zijn keel, hief zijn wijsvinger langzaam de lucht in en bewoog hem heen en weer - ‘nog één keer...’ Na een paar seconden stilte waarbij hij de klas dreigend aankeek, wilde hij zijn zin afmaken toen mijn buurjongen hem te hulp kwam door met een piepstem aan te vullen: ‘die kan zijn pokkenbriefje komen halen.’
Ik geloof dat men dat een reflex noemt: dezelfde hand die zonet nog bezwerende gebaren maakte, schoot uit en gaf de jongen zo′n klap dat hij tegen mij aan viel. Het scheelde niet veel of ik was uit de bank gevallen. Vuurrood beende het hoofd de klas uit terwijl alle jongens stommelend naast hun bank gingen staan. Frater Realino schudde alleen het hoofd en ging verder met de les alsof er niets gebeurd was...
Frans kregen we in deze klas niet van een frater maar van een meester die zich ‘maître’ noemde. Hij | |
| |
was niet rijzig maar klein, niet rossig maar bleek met een zwarte lok die over zijn voorhoofd op en neer wipte wanneer hij met driftige gebaren les gaf. Hij had een harde stem en kon zich over alles en nog wat opwinden. Ik heb nooit begrepen waarom hij zoveel moeite deed om ons te leren hoe wij ‘oui’ moesten uitspreken: dat ging bij ons vanzelf. De jongens op de achterste banken - in mijn ogen volwassen kerels omdat zij al een lange broek droegen en sigaretten bij zich hadden die zij op de wc oprookten - brachten hem tot wanhoop door treiterend in plaats van ‘oui’ ‘vie’ te zeggen en een grote mond tegen hem op te zetten. Hij moest niet denken dat ze van plan waren een met moeite aangekweekte Hollandse w op te geven. Wanneer de maître ons op ritmische wijze de vervoeging van een werkwoord wilde laten repeteren en wij op de roffel van twee linialen braaf je ne cache pas, tu ne caches pas enzovoort opdreunden, was er altijd wel een bij die keihard - liefst nog in het Papiamentu - een minder nette opmerking maakte, die de klas in lachen deed uitbarsten. Als de meester hem dan toesnauwde: ‘Français, s′il vous plaît’, stond een van die grote jongens op en schreeuwde: ‘Je frappe Marie avec ma canne’, een zin die we in de zevende klas hadden geleerd uit het boekje van Arnaux waarbij altijd, tot mijn verbazing, een gejoel opsteeg.
Ik had echt met de man te doen omdat hij geen orde kon houden. Af en toe had hij het zo te kwaad dat hij tranen in zijn ogen kreeg.
Op zekere dag hoorde ik, op een van de schaarse momenten dat het stil in de klas was, in de verte de | |
| |
kinderen van een andere klas achter elkaar drenzen ‘Waartoe zijn wij op aarde, waartoe zijn wij op aarde?’ De meester die net bezig was het bord schoon te vegen, draaide zich om toen een jongen op de achterste bank die vraag lijzig herhaalde. Met overslaande stem schreeuwde hij: ‘Om elkaar te pesten, te pesten, te PESTEN!’ terwijl hij de bordewisser krachtig de klas in wierp en schokschouderend wegholde.
‘Die Franse man is bijtijds weggegaan,’ hoorde ik een buurvrouw wijsneuzig tegen mijn moeder zeggen, ‘het is niets gedaan met die meesters op een fraterschool, ze gaan altijd... altijd... allemaal... allemaal dood.’ Toen ik zei dat ik dat wel een tikkeltje overdreven vond, keek de buurvrouw mij eerst zeer verstoord aan om daarna tegen de vloer te zeggen: ‘Kinderen krijgen is geen kunst maar kinderen opvoeden...’ Mijn moeder maakte lachend een opmerking over de tegenwoordige jeugd en verontschuldigde zich voor mijn gedrag: kinderen hoorden niets te zeggen wanneer grote mensen in gesprek waren. Nauwelijks was de buurvrouw zuchtend en in zichzelf pratend de deur uitgegaan of ik hoorde mijn moeder mompelen: ‘Stom wijf... onzin!’ Ze had toch tegen de buurvrouw kunnen zeggen dat ze vond dat haar zoon gelijk had. Ze kon het toch eens één keer voor me opnemen? Ik zat al in de achtste klas en ik sprak Engels, Spaans en Frans. Maar nee, als het er op aan kwam, liet ze me altijd vallen.
Diezelfde buurvrouw had eens een kurk nodig. Je hoorde haar nooit aankomen, ze stond plotseling achter je omdat de deur bij ons altijd open was, zo- | |
| |
dat ik vaak van haar schrok. ‘Hou toch eens een keer op met eeuwig en altijd je grote kop in een boek te begraven en haal een kurk voor de buurvrouw’, hoorde ik mijn moeder op barse toon zeggen. Waar moest ik in ′s hemelsnaam een kurk vandaan halen? Ik zou het niet weten. Kurken bewaarde je toch niet. In de keuken zou ik misschien van een of andere fles een kurk kunnen trekken maar dan zou de boot pas goed aan zijn: echte jongens mochten niet in een keuken, daar stond zowat de doodstraf op! Ik ben toen maar naar mijn kamer gegaan, heb daar de verkennerswet driemaal heel langzaam opgezegd, ben teruggekeerd en heb verontschuldigend gezegd dat ik helaas geen kurk had kunnen vinden.
‘Jij kunt ook nooit wat vinden, je verwacht zeker dat een kurk roept hier-ben-ik hè?’ De buurvrouw lachte haar gouden tanden bloot, mompelde iets van de jeugd die nergens voor deugde en sloop weg. Mijn moeder trok haar neus op, maakte achter de rug van de buurvrouw een wegwerpgebaar en zei dat wie kurken nodig had niet de buren lastig moest vallen, haar huis was geen apotheek! Zuurzoet merkte ik op dat zij dat dan maar meteen tegen de buurvrouw had moeten zeggen en ik kon, snel bukkend, ternauwernood een asbak ontwijken die ze naar mijn hoofd slingerde.
Frater Realino kwam op zekere dag voor de klas met een schrift waarop geschreven stond ‘Plantkunde van Curaçao’. Hij lachte verlegen toen hij ons vertelde dat hij ons uit zijn eigen schrift les zou moe- | |
| |
ten geven omdat er geen boeken waren die hij voor het vak plantkunde geschikt vond. Hij wilde het met ons hebben over de anglo, een kruipend kruid met gele bloemetjes die je na een regenbui overal zag. De jongens op de achterste banken kropen zonder te vragen dichterbij om vooral niets te missen. De frater liet hen rustig begaan en gebaarde dat we moesten inschikken. Op zachte toon vertelde hij van alles over de anglo: hij wees ons op de kelk, de kroon, de meeldraden. De hele klas luisterde aandachtig en keek bewonderend naar de frater die zo liefdevol sprak over een bloem, waar we nooit enige aandacht aan schonken. Jongens gaven sowieso niets om bloemen. Bij trouwpartijen of bij begrafenissen zag je bloemen maar, werd er nadrukkelijk bij gezegd, dat waren bloemen uit Caracas.
Aan het eind van de les zei frater Realino dat hij de volgende keer zou praten over de hibiscus; we moesten er zelf maar een meenemen, ‘bij ons is dat de Chinese roos, jullie zeggen Kayena, geloof ik.’
Enthousiast vertelde ik aan buren en kennissen over de frater die ons les gaf over onze eigen planten en bloemen. Met stomme verbazing keek ik in hun boze gezichten. De frater moest zijn tijd niet aan onzin verknoeien, daar betaalde je geen schoolgeld voor. Het was een grof schandaal! Als hij plantkundeles gaf, moest hij ons maar vertellen over tulpen en hyacinthen. Als het nodig was iets te leren over Curaçaose planten - en waarom zou je eigenlijk - dan zou de eerste de beste idioot ons daar beter over kunnen inlichten dan een frater die de namen niet eens goed kon uitspreken.
| |
| |
Wat de frater deed, vonden wij juist interessant. Hij moedigde ons aan planten mee te brengen. Zelfs de oudere jongens die anders bij voorkeur nooit deden wat er gevraagd werd, sloofden zich uit en liepen met de vreemdste planten te sjouwen, waarover de frater van alles en nog wat vertelde. Toen een jongen voor de grap een hagedis in een stopfles op zijn lessenaar neerzette en iedereen verwachtte dat de frater boos zou worden, begonnen zijn ogen voor het eerst te schitteren.
Opgewonden vertelde hij dat hij al lang van plan was om in zijn klas een verzameling aan te leggen van dieren die je in Holland bijna nooit zag. Een dierentuin in Holland zou wat blij zijn met een echte duizendpoot die wij heel bescheiden ‘shen pia’ (honderdpoot) noemen maar die wel dertig centimeter lang kon worden terwijl de Hollandse soort maar een miezerig beestje was. Een frater die op Curaçao dingen ontdekte die mooier en groter waren dan in Holland!
We waren het met elkaar over eens dat de lessen van frater Realino de fijnste lessen waren. Toen, op zekere dag, kregen we van hem een schrift en de mededeling dat het hoog tijd werd het een en ander vast te leggen. Hij liep naar het bord en terwijl hij zijn hoofd een beetje schuin hield, schreef hij: ‘Anglo (Tribulus terrestis L.) is een kruipend kruid.’ Hij draaide zich om en staarde wezenloos voor zich uit totdat een jongen vroeg waarom er tussen haakjes kerklatijn stond en of de L soms lummel betekende. Het duurde een hele tijd voordat de klas stil was maar de frater gaf geen krimp: hij stond daar te | |
| |
staan en naar het plafond te kijken. Hij keek mij aan en verzuchtte: ‘Op die achterste banken zit een rij tuig, weet je dat?’ Ik knikte maar begreep niet waarom de jongens een rijtuig waren. Hij klapte het bord om en schreef met blokletters CAROLUS LINNAEUS. Op lijzige toon begon hij uit te leggen wie Linnaeus was: een Zweedse plantkundige, beroemd om zijn verdiensten bij de indeling van planten. Hij ging maar door en door. Vertellen kon hij niet!
Dan het hoofd der school; als die vertelde was het alsof je naar een film zat te kijken. Hij werd een heel ander mens. Als hij met zijn vuist op het bureau sloeg en uitriep: ‘Blut und Eisen’, schrokken we ons dood. We wisten weliswaar niet wat het betekende maar na schooltijd stonden we nog na te genieten van de stoere Bismarck met zijn Emser Depesche. Hij vertelde eens hoe de Duitse koning Hendrik IV door de sneeuw moest banjeren - hij deed het ook na - op weg naar de Paus om van de ban af te komen. We stelden ons voor dat sneeuw heel dikke modder was maar dan wit. Dan werd hij weer Bismarck en riep hij bulderend uit: ‘Nach Canossa gehen wir nicht!’ Hij werd daarna ook prompt in plaats van Canutus Canossa genoemd.
Al gauw had hij door dat we gek waren op kreten omdat we deze te pas en te onpas op de speelplaats herhaalden. Als men mij thuis wat vroeg en ik niet precies wist welk antwoord van mij verwacht werd, keek ik heel ernstig, sloot de ogen en fluisterde: ‘Emser Depesche’. Daarmee was de kous dan af. Vooral Latijnse spreuken die ik her en der oppikte, gaven mij in de buurt aanzien: gaudeamus igitur, | |
| |
non plus ultra. De betekenis wist ik natuurlijk niet maar dat hinderde niet. Een overbuurman begon al ‘hodie mihi’ te schreeuwen als hij mij in de verte zag aankomen en hield pas op wanneer ik zijn groet beantwoord had met ‘cras tibi’. Hij schaterde dan van het lachen en terwijl hij zich de tranen uit de ogen wiste, bleef hij - hoofdschuddend - herhalen ‘hodie mihi... cras tibi’. Toen mijn vader van deze vertoning hoorde, greep hij resoluut in. ‘Latijn hoort in de kerk thuis, el negro que habla latin, tiene mal fin (de neger die Latijn spreekt, komt slecht aan zijn eind) en bovendien ben je bezig jezelf aan een reeks bijnamen te helpen.’
De volgende keer dat ik de overbuurman ontmoette, negeerde ik zijn uitbundigheid en nam hij op zijn manier wraak. Wanneer hij mij zag aankomen, maakte hij dicht bij zijn oor met zijn wijsvinger een draaiende beweging. Ik kende dat gebaar maar al te goed: ik was volgens hem rijp voor het gekkenhuis. Hij heeft dit zo lang volgehouden dat ik aan zijn verstand begon te twijfelen...
Als een frater ziek was, viel frater Canutus in. Voor geschiedenis vonden we hem een fijne frater, voor de andere lessen niet. We durfden niets te vragen omdat hij dan altijd hevig zuchtte. Als na een lange uitleg ook de achterste banken begrijpend knikten, legde hij zijn zware hand op mijn hoofd en merkte lachend op:
| |
| |
Dat had ik al zo vaak gehoord, dat ík op een keer verveeld zuchtte. Te laat herinnerde ik mij, dat hij me gewaarschuwd had, ‘daar ben ik niet van gediend’. Hij had de gewoonte om dezelfde geintjes uitentreuren te herhalen. Zo kwam hij elke maand binnen met een stapel tijdschriften onder de arm en vroeg: ‘Wie moet Mei hebben?’ Als dan de jongens die op dat blad geabonneerd waren hun vingers opstaken, zei hij elke keer weer, quasi verwonderd: ‘Wie mij moet hebben, moet op mijn spreekuur komen.’
Hij greep nu mijn hoofd vast tussen zijn grote handen - ik had het gevoel dat alles van binnen kraakte - draaide het naar zich toe, keek me lang en doordringend aan en vroeg: ‘A propos, wat doet je vader eigenlijk?’ Ik fluisterde ‘mijn vader is koopman’, omdat ik dat had geleerd maar achterin het lokaal hoorde ik de basstem van de zoon van de bankdirecteur: ‘Zijn vader is slager’. Ik protesteerde hevig alsof mijn vader voor gangster was uitgemaakt maar realiseerde me toen pas dat ik niet eens wist wat mijn vader precies deed. Ik wist alleen dat hij in een hagelwit pak met een strooien hoed op in de markthallen heel vriendelijk stond te doen. Hij probeerde klanten ervan te overtuigen, dat het vlees dat hij verkocht beter was dan dat van zijn collega′s, die evenals hij voor een loket stonden. Hij gaf de bestelling door aan een zwijgzame man die argwanend uit zijn ogen keek en het echte slagerswerk deed. Deze had een soort kruippakje aan dat altijd onder de bloedvlekken zat. Groeten deed hij me | |
| |
nauwelijks maar hij vroeg wel steevast hoe het met de type-lessen ging. Hij sloot dan zijn ogen en zei: ‘Que hubo de...’ en maakte met zijn vingers tikbewegingen. Ik wist alleen dat deze schrale, ietwat gebogen man uit Puerto Rico kwam en een grote bewondering had voor mensen die konden typen omdat een landgenoot van hem begonnen was als ‘carnicero’ (slager) en het dank zij een diploma machineschrijven heel ver had geschopt.
De lessen machineschrijven die ons voor schooltijd werden gegeven, waren verplicht: bij verzuim moest je na schooltijd in je eentje hele vellen vol tikken met ‘the quick brown fox jumps over the lazy dog’, een zin waar alle letters van het alfabet in voorkomen. Er werd gelet op je houding, op de netheid en op je snelheid. Een leerling die een blik op de toetsen wierp, kon een draai om zijn oren krijgen: de toetsen waren zwart gemaakt om je te dwingen voor je te kijken naar de ‘plattegrond’ van de Underwood. ‘Alle tien vingers gebruiken, ook de pinken.’
De oudere jongens in de klas kenden zeker ook het verhaal van de slager die zijn hakmes had verwisseld voor een tikmachine: terwijl ze voor de proefwerken slechte cijfers kregen, slaagden zij met glans voor het examen machineschrijven. Ze lieten duidelijk merken dat wij stakkers nog twee jaar moesten ploeteren terwijl zij het volle leven ingingen. Toen ik merkte dat de fraters zich uitsloofden voor deze jongens en dat zij hoe langer hoe belangrijker werden omdat ze van school gingen, nee van school moesten, begon ik me af te vragen wat het | |
| |
toch allemaal te betekenen had. Die rechtvaardige God die het goede loont en het kwade straft, kon er toch voor zorgen dat ook de jongens die hun best deden, zich netjes gedroegen en wel over zouden gaan ook eens wat aandacht kregen? We zaten er maar voor spek en bonen bij terwijl over onze hoofden heen alleen met die stommelingen werd gesproken. Er klopte iets niet. Er klopte trouwens zoveel niet. Zo moesten we bij het maken van proefwerken altijd boven aan de bladzijde schrijven AMDG. Er was altijd wel een jongen die hardop zei: ‘Alle meisjes dansen graag’ waarop de frater lachend verbeterde Ad Majorem Dei Gloriam maar de idioot kreeg geen straf. Mijn buurjongen had op zijn blad geschreven MLVG. Toen hij hiervoor gestraft zou worden, had hij gelogen dat MLVG betekende Mijn Leven voor God. Ik wist wel beter. Hij had mij namelijk eens toegefluisterd dat hij met Gladys zou trouwen later en dat de letters eigenlijk stonden voor Mijn liefde voor Gladys. Ik kende Gladys wel. Zij had hem zeker verteld dat ik elke dag langs haar huis liep en een praatje met haar moeder maakte. Gladys voelde natuurlijk wel dat ik op haar verliefd was maar ze wist niet dat ik ergens gelezen had ‘if you want the girl to win, you must with the mother begin’. Mijn buurman ging blijkbaar anders te werk en werd door de frater, die hij voor de gek hield, nog geprezen ook. De frater wist niet dat hij alleen maar ′s zondags naar de kerk ging en dat hij dan nog tijdens de preek naar buiten sloop, maar die alwetende God had moeten ingrijpen. Ze konden me nog meer vertellen maar die hei- | |
| |
lige mis van elke dag waarvoor ik voor dag en dauw uit mijn bed moest, hoefde voor mij niet meer.
Aan tafel raapte ik alle moed bij elkaar en zei heel hard wat ik besloten had. Ik verwachtte dat mijn moeder, die elk plan van mij stelselmatig de grond inboorde, bezwaren zou maken maar ze lachte en zei, dat ze heel blij was dat ik eindelijk eens wat mannelijker werd. Ze vond het maar niks voor een jongen, dat alsmaar in de kerk zitten. Dat deden alleen vrouwen die iets nodig hadden. Mijn vader zou er minder over te spreken zijn maar dat zou zij wel regelen. Als ik nu ook eens ophield met dat fanatieke lezen en als een echte Curaçaose jongen ′s avonds onder een lantaarnpaal sterke verhalen ging vertellen - ‘je kunt zeker toch iets verzinnen over een avontuur met een meisje,’ - had ze hoop, dat ik ooit nog eens een mannelijke man zou worden, un hòmber machu.
Ik heb haar moeten teleurstellen omdat ik het belachelijk vond om mijn tijd te verdoen met het luisteren naar flutverhalen terwijl ik naar bed ging en opstond met Winnetou, het opperhoofd der Apachen. Old Shatterhand was mijn held, Karl May mijn God. Toen ik eens in het speelkwartier in een hoek ‘Het geheim van de witte bison’ zat te lezen, vond een frater het nodig me grijnslachend toe te voegen dat die Karl May alles uit zijn duim had gezogen toen hij jaren in de gevangenis zat. Als je zulke spannende boeken kon schrijven in de gevangenis dan zou ik later ook wel willen zitten, als mijn vader tenminste ervoor kon zorgen dat ik in plaats van brood en water dagelijks mijn biefstuk van de | |
| |
haas kreeg. Ik zou dan kunnen fantaseren over de figuur van Buchi Fil waar mijn grootmoeder vol bewondering over vertelde; een slaaf die nooit geslagen werd omdat iedereen bang voor hem was. Hij zou ook nooit een hoed tegen de felle zon hebben gedragen omdat hij dan verplicht zou zijn geweest om deze voor zijn baas af te nemen. Later zou ik misschien de kans krijgen om te lezen hoe de slaven uit Afrika op Curaçao terecht waren gekomen en misschien kon Buchi Fil dan uitgroeien tot een zwarte Old Shatterhand. Gek eigenlijk dat we nooit iets leerden over die slaven van wie de meesten van ons toch afstamden. Jammer dat frater Realino, die ons leerde houden van onze eigen planten en dieren, geen geschiedenisles kon geven: naast zijn schrift ‘Plantkunde van Curaçao’ zou hij nog een schrift vol hebben moeten schrijven, ‘Geschiedenis van Curaçao’
|
|