| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII
1934: Frater Anthimus
Leerlingen van de kopklassen hoefden niet meer in de rij te gaan staan om onder geleide naar hun klas geloodst te worden. Onder het toeziend oog van het hoofd der school mochten wij op eigen gelegenheid - zij het zwijgend - naar het leslokaal gaan. Omdat we werden aangemoedigd zelf een plaats te kiezen, ging ik maar weer op de eerste bank van de middelste rij zitten. Met verbazing keek ik op naar de jonge frater die met een sierlijke zwaai het kruisteken maakte en op heldere toon het ‘Onze Vader’ begon te bidden. Hij zag er helemaal niet uit als een frater, hij had meer iets weg van een filmster. Wat kon hem toch bezield hebben om frater te worden? Als ik er zo knap had uitgezien, dan had ik het wel geweten!
De frater had er geen erg in, dat ik hem met wijd open ogen zat op te nemen omdat hij zijn ogen gesloten hield. Het ‘Wees gegroet’ bad hij langzamer en bij ‘gezegend is de vrucht Uws lichaams, Jezus’ boog hij het hoofd alsof hij mij wilde laten zien dat hij die zin, waar ik niets van snapte, wèl door had. Zijn kleur bevestigde het gerucht dat hij de dag tevoren op Curaçao was aangekomen: hij had rode blosjes op de wangen. Zijn royale haardos deed vermoeden dat hij zich niet licht zou onderwerpen aan de knipgrage vingers van de kloosterkapper, wat hem in de pauze onmiddellijk aan een bijnaam | |
| |
hielp: Antimomo Kabei (haar). Eigenlijk was het niet zozeer een bijnaam, meer een koosnaam om aan te geven hoe uitzonderlijk het was dat een frater een bos haar had. Op de speelplaats zag ik dat veel jongens bewonderend om hem heen draaiden. Hij liep niet op de overdekte speelplaats maar in de hete zon tussen de stoeiende jongens. Af en toe bleef hij staan, kneep zijn ogen dicht, gooide het hoofd achterover en riep: ‘Heerlijk, heerlijk!’ We konden maar niet begrijpen wat er nu zo heerlijk was aan die zon, die wij zoveel mogelijk meden. Een paar jongens uit de hoogste klas gingen naar hem toe; onze frater schudde hen een voor een de hand en zei telkens vriendelijk: ‘Hallo, ik ben frater Anthimus.’
In de klas ging hij niet achter zijn lessenaar op het podium zitten maar gewoon op het schrijfblad van mijn bank. ‘Dat kan wel, hè, als jij maar een eindje opschuift.’ Ja, natuurlijk kon het wel maar het mòcht helemaal niet; dat was ons tenminste altijd gezegd. Hij begon met te zeggen dat we minder krampachtig in de bank moesten zitten, armen over elkaar was misschien nodig geweest voor de kleintjes maar voor leerlingen van de hogere klassen vond hij die houding overdreven. Verder vond de frater dat we er recht op hadden precies te weten wat we in de zevende klas zouden gaan leren, van wie en wanneer: we moesten maar eerst het lesrooster van het bord overnemen. Nieuwe vakken waren voor ons Frans, Algebra, Meetkunde, Handelsrekenen, Handelskennis en Boekhouden. Met een voor ons toen nog onbekende openhartigheid vertelde frater Anthimus over het leerplan, legde uit | |
| |
waarom het noodzakelijk was dat we zoveel vakken leerden en waarschuwde voor de moeilijkheden, die ons zeker te wachten stonden.
‘Zo, nu is het jullie beurt, jullie zullen zeker wel wat vragen hebben.’ Toen niemand reageerde, zei hij: ‘Niet allemaal tegelijk, kom op, vooruit met de geit.’ De hele klas schoot in de lach maar werd op slag stil toen een jongen op de achterste bank vroeg: ‘Moeten we dan nog op vrijdag met zijn allen in de rij naar de kerk om te gaan biechten?’ Even sloot de frater de ogen, streek met één hand door zijn haar en zei, terwijl zijn donkere ogen de klas in priemden: ‘Dat weet ik niet maar ik weet wel hoe ik het te weten kom.’ Dit was volkomen nieuw: een volwassene die zei dat hij iets niet wist! Als ik thuis eens wat vroeg, zei mijn vader altijd: ‘Dat zijn grote-mensen-zaken, dat snap je toch niet, later zul je dat wel begrijpen.’ Het antwoord van mijn moeder op bijna alle vragen luidde: ‘Ga maar fijn spelen.’ Een enkele keer moest ik horen dat ik maar een vervelende, lastige jongen was.
Bij de fraters was het anders: als je onder vier ogen wat vroeg, toonden zij alle begrip voor je moeilijkheden, die zeker opgelost zouden worden door veel te bidden maar als je een lastige vraag stelde waar andere jongens bij waren, kon je een draai om je oren krijgen. Er was een frater die je altijd de mond snoerde door verontwaardigd uit te roepen: ‘een ongepermitteerde mystificatie’; voor het zelfde geld had hij kunnen zeggen ‘tantum ergo’ of ‘stabat mater’, dat verstonden we immers ook niet. We namen zijn uitroep over als krachtterm als we boos wa- | |
| |
ren of als ‘oorlogskreet’ bij het spelen.
Eindelijk nu dan een frater die gewoon deed en ons het gevoel gaf dat hij ons voor vol aanzag. Als hij naar de klas kwam, had hij altijd boeken of foto′s bij zich waar hij iets over vertelde. Hij gaf zo fijn les dat ik door hem zeker wist wat ik later zou worden: geen priester, geen piloot, geen ontdekkingsreiziger, maar schoolmeester.
Ik was zo dom om erover te praten; mijn buurjongen lachte me vierkant uit en zei dat ik te kippig was. Thuis hoorde ik dat het tijd werd dat zij dat belachelijke idee met een stok uit mijn kop zouden slaan, ik was toch geen Hollander! Alleen mijn grootmoeder vond het zo gek nog niet. Ze gaf me de raad er met mijn frater over te spreken. Deze liet me nablijven, schoof me een stoel toe en begon uit te leggen dat les geven mooi maar wel erg moeilijk was. Het was heel goed om al een idee te hebben wat je later wilde worden. Ik moest wel beseffen dat ik zou moeten knokken om mijn doel te bereiken. ‘Begin nu maar zo goed mogelijk je best te doen,’ zei hij en lachte een gebit bloot dat allesbehalve wit was. Zou fraters soms verboden worden hun tanden te poetsen?
Van de nieuwe vakken vond ik Frans het fijnste vooral toen ik merkte hoe kennissen die bij ons over de vloer kwamen bewonderend opkeken wanneer ik - op verzoek - enkele zinnen voordroeg: ‘Jean, tu es méchant. Pourquoi, maman? Tu taquines ta petite soeur.’ Ik had er altijd een gruwelijke hekel aan gehad wanneer mijn ouders mij lieten opdraven om voor bezoekers de charleston te dansen, meestal net op momenten dat ik zat te lezen in ‘Kruimeltje’ | |
| |
of in ‘Fietsclub Alle Vijf’ van Chr. van Abcoude. Daar kreeg ik nooit genoeg van. Terwijl mijn vader en mijn moeder dan stralend toekeken, had ik het gevoel dat ik als clown werd gebruikt omdat er zo hevig om werd gelachen. Nu vond ik het heerlijk om na ‘Maître Corbeau’ waarnaar in alle stilte werd geluisterd, keihard te kunnen roepen: ‘Vous êtes des singes!’ en met handgeklap beloond te worden.
De meeste moeite had ik met meetkunde. Deze les werd, evenals algebra, niet gegeven door frater Anthimus maar door een lijkbleke frater die een saaie stem had. Niemand mocht hem. En hij was nog gemeen ook. Wanneer een jongen zowel door de hitte als door de manier van les geven in slaap was gevallen, kneep hij een natte spons in zijn nek uit. Ook had hij de gewoonte om aan je oor te trekken, de oorschelp op te rollen en er dan - gemeen lachend - met zijn nagels in te knijpen. De meeste leerlingen zaten tijdens zijn lessen wat glazig voor zich uit te staren en deden niet de minste moeite om deze wiskunde-frater te volgen als hij het had over ‘hypotenusa’ en ‘bissectrice’. Dat a maal a a kwadraat was en a plus a 2a hadden we tot vervelens toe op lijzige toon moeten aanhoren en daarna in koor moeten opdreunen. Het kon ons geen bal schelen. De frater vertelde alom, ook aan wie het niet horen wilde, dat kleurlingen voor wiskunde geen aanleg hadden. Toen vrijwel de hele klas voor zijn vakken een onvoldoende kreeg, verwachtten we dat de frater vervangen zou worden maar het hoofd der school nam hem in bescherming: als we niet potverhierengunder voor betere cijfers zorgden, konden | |
| |
we ons pokkenbriefje komen halen. Dat dreigement had ik al zo vaak gehoord. ‘Straatvegers zijn heel nuttige mensen, die hoeven geen wiskunde te kennen.’
De frater die Boekhouden en Handelsrekenen gaf, was ook niet geliefd maar hij wist ons tenminste duidelijk uit te leggen hoe belangrijk zijn vakken waren. Van zo′n man kon je dan veel hebben zelfs dat hij je een klap op je bovenarm gaf met een vierkante liniaal wanneer onder het antwoord van een vraagstuk geen twee strepen stonden, ‘een dikke en een dunne.’ Ik bleef hem toch een vervelende frater vinden omdat hij zelden of nooit lachte. ‘Dat heeft hij verleerd’, zei een jongen, ‘toen hij van zijn meisje de bons kreeg en uit ballorigheid frater is geworden.’ Hoe men toch aan die verhalen kwam... Een feit was dat hij de enige frater was die met ons over meisjes sprak. Hij waarschuwde graag voor de gevaren die de omgang met meisjes met zich meebracht. Toen ik hem eens een keer op de man af vroeg hoe hij het allemaal zo goed wist en de jongens heel hard begonnen te lachen, keek hij mij aan met opgetrokken wenkbrauwen en zei: ‘Blijf jij straks maar rustig zitten, professor.’
Ik was al bang dat hij een preek zou gaan houden maar nee, hij kwam op me af en zei: ‘Ik ben filatelist.’ Hij keek daarbij zo ernstig dat ik dacht, dat hij een besmettelijke ziekte had. Uit de kast haalde hij twee grote gele enveloppen, volgepropt met postzegels en een paar ebonieten bakken, die hij onder de kraan hield. Ik moest de zegels afweken, ze dan met een pincet eruit vissen, ‘en je blijft er met je fikken | |
| |
af.’ Hij gaf mij een dik album en legde uit hoe ik de zegels moest sorteren en opbergen. Als ik klaar was, mocht ik naar huis. Wat een gek, dacht ik, hij is boos en voor straf krijg ik zo′n leuk karweitje. Ik moet zeker langer dan een uur bezig zijn geweest toen ik ontdekte dat ik pas op de helft was. Telkens moest ik mijn bril afzetten om de zegels - vlak voor mijn oog - goed te kunnen bekijken en dat duurde veel langer dan ik dacht. Het was zo akelig stil in de klas. Af en toe kraakte een bank, in de verte hoorde ik het koorgezang van de fraters maar verder ook niets. Bang was ik niet - waar zou ik bang voor moeten zijn? - maar ik voelde me niet op mijn gemak. De lege banken werden vierkante kisten met ontplofbare stoffen en die zwarte borden kanonnen. Bovendien stond het Heilig Hartbeeld duidelijk te knipogen en spottend te lachen. Ik vond de zegels niet mooi meer en het karweitje ook helemaal niet leuk. Plotseling hoorde ik een harde knal, waarschijnlijk was het een autoband die klapte, maar ik schrok zo hevig dat ik de ene enveloppe oppakte, naar buiten liep en aan een stuk door bleef rennen tot ik op het Rif kans zag de hele troep in zee te smijten. De frater heeft er nooit iets van gezegd, hij wist zeker niet hoeveel postzegels hij eigenlijk had, de fila... filan... laat maar!
De frater van de achtste klas, frater Realino, vierde zijn zilveren jubileum en daarom moesten we een lied instuderen, een cantate, zei frater Anthimus.
| |
| |
Frère Realine viert feest.
Dat is schon lang geweest.
We vonden het interessant dat er telkens een andere taal werd gebruikt. Toen een jongen riep, dat onze frater ‘knap knap’ was, zei deze, dat het niets bijzonders was. Als je één taal onder de knie had dan was je al een heel eind; hij betwijfelde of het Papiament die ene taal was. We moesten maar goed Nederlands leren - vooral de grammatica - dan zouden we geen moeite hebben met Engels, Spaans en Frans. Ik heb me dikwijls afgevraagd waarom de leerlingen zo′n afkeer van het Nederlands hadden terwijl ze gek waren op de andere talen. Zou het kunnen zijn omdat de fraters die taal zo aan ons opdrongen?
Frater Anthimus had van andere fraters gehoord dat we met gemak de juiste uitspraak overnamen van Engels, Spaans en Frans. Daarom wilde hij aan onze uitspraak van het Nederlands gaan schaven. Over het algemeen was hij wel tevreden al kon je bij sommige jongens het verschil tussen de lange en de | |
| |
korte a amper horen. Vooral onze uitspraak van de w zat hem dwars. Met enige oefening zou hij daar verbetering in kunnen brengen. We moesten altijd lachen als hij de les onderbrak om ons in koor te laten opdreunen: ‘wie weet waar Willem Wouters woont?’ ‘Tanden gebruiken,’ riep hij dan met het gevolg dat we gingen spreken van ‘villens en vetens’ en van de rivier de Vaal. Hij kon dan zo droevig kijken dat ik medelijden met hem kreeg. Hij plantte zijn groene tanden in zijn onderlip en bleef eindeloos herhalen ‘we-we-we’. Dat hij bijna geen resultaat boekte, scheen hem niet te deren. De man had een energie die ons soms moe maakte.
Ook op een ander terrein bleek hij onvermoeibaar. Op de speelplaats maakte hij de onderste knopen, van zijn toga los en voetbalde in die hete zon enthousiast mee. Als hij aan een slalom begon, kon niemand hem bij- of tegenhouden. Op zekere dag dribbelde hij behendig de beste voetballers voorbij, legde aan voor een trefzeker schot toen hij op het laatste moment werd geblokkeerd en - schaterlachend - languit over de speelplaats rolde. Hij had pech dat het hoofd der school er met zijn neus bovenop stond en hoofdschuddend opmerkte: ‘Anthimus, zou je niet liever normaal surveilleren?’
Sinds die dag heeft hij nooit meer gevoetbald. Hoe openhartig hij anders ook was, op de vraag of het voetballen hem van hogerhand was verboden, gaf hij geen antwoord. Hij lachte maar en zei, dat hij andere plannen had. Kort daarop bracht hij een leren voetbal mee waarin een binnenbal zat die opgepompt moest worden. Er moest een balbewaarder | |
| |
aangesteld worden, een jongen op wie hij kon bouwen, een jongen die goed voor de bal zou kunnen zorgen zoals... ja, het klonk wat gek, zoals een moeder voor haar kind. Ik was stomverbaasd toen de frater naar de achterste bank liep en bijna met een snik in zijn stem tegen een van de zittenblijvers zei: ‘Alleen jou kan ik deze bal toevertrouwen.’
Hoe kon hij? Die jongen, de oudste van de klas, was een stommeling die al tweemaal was blijven zitten en alleen maar zijn best deed om de les te verstoren door bijvoorbeeld hardop te geeuwen, met propjes te gooien, iets te laten vallen of zogenaamd per ongeluk uit de bank te tuimelen. Ik verwachtte dat hij voor de eer zou bedanken omdat hij zo vaak had gezegd dat hij niets te maken wilde hebben met onze frater die hij maar een uitslover vond maar hij richtte zich langzaam uit de bank op, pakte de bal met twee handen beet, lachte verlegen, liet vervolgens het hoofd hangen terwijl hij mompelde: ‘Dank oewel, frater Anthímus.’ De frater drukte hem op het hart dat met die bal alleen maar op een voetbalveld gespeeld mocht worden en dat hij hem na afloop van een wedstrijd bij de portier van het fratershuis moest afgeven.
Vanaf die dag veranderde het gedrag van die jongen. Op straat droeg hij de bal als een trofee voor zich uit terwijl er altijd wel enkele jongens achter hem aan liepen te soebatten of zij ook eens mochten spelen met zijn ‘binneke-buiten’ zoals de stommeling de voetbal steevast noemde. Als hij een jongen niet mocht, kon hij hem vernietigend aankijken en hautain en nadrukkelijk tegen hem zeggen: ‘Abo? | |
| |
Bal′i mea!’ De bal′i mea was een oude sok, die volgestopt met snippers papier en zaagsel, tot een bal was gekneed, waarmee op straat werd gespeeld nadat het ‘veld’ was afgebakend, met als goalpalen een paar grote keien.
Op school hing de balbewaarder niet meer in de bank; hij zat kaarsrecht te wachten op het moment dat hij van de frater het teken kreeg om het verloop van een wedstrijd te vertellen. De frater die altijd alles in de gaten had, merkte dat ik nukkig en onverschillig deed wanneer de voetbalfanaat aan het woord was: hij moest mij althans nodig onder vier ogen spreken. Of ik zo dom was dat ik niet begreep dat de jongen die ik zo vies aankeek - ontken maar niet - het toch al zo moeilijk had op school. Hoe kon ik hem dan een pleziertje misgunnen, mocht hij soms in zijn laatste schooljaar zijn vrije tijd besteden aan iets waarin hij uitblonk? Ja, hij deed alsof de voetbal van hem was, hij liep naast zijn schoenen van verwaandheid, hij speelde de baas over de andere jongens, wat dan nog? Als balbewaarder zwierf hij tenminste niet elke dag langs de straten, had hij een verantwoordelijkheid waardoor hij de school met andere ogen was gaan bekijken. Ik moest me schamen!
Voor het eerst hoorde ik toen dat de fraters er niet alleen waren om les te geven maar dat zij ook altijd probeerden om ervoor te zorgen dat de oudere leerlingen in hun vrije tijd ook iets nuttigs om handen hadden: Curaçao had zo weinig te bieden. Zij stimuleerden jongens om postzegels te sparen. Er werden na schooltijd alle mogelijke wedstrijden | |
| |
georganiseerd, er werden jongenskoren opgericht. De frater vertelde toen ook dat hij het plan had met de padvinderij te beginnen en dat mijn naam op zijn lijstje stond als een van de kandidaten: ik was immers al welp geweest, ik wist wie Baden Powell was en wat hij precies wilde. Of niet soms?
De mensen keken me lachend na toen ik ‘Hoort zegt het voort’ zingend, naar huis huppelde.
De Sint Tharcisiusgroep bestond niet uit padvinders maar uit rooms-katholieke verkenners. Dat je in plaats van een gewone padvinder ‘verkenner’ werd, vond ik helemaal niet gek, interessant zelfs en dat de kerk erbij gesleept was, vond ik ook best maar met enkele artikelen uit de verkennerswet, die ik op mijn erewoord moest beloven te gehoorzamen, had ik toch wel grote moeite. De eerste twee artikelen ‘op de eer van een verkenner kan men vertrouwen’ en ‘een verkenner is trouw’ waren, volgens mij, overbodig, dat sprak vanzelf. Wat bedoeld werd met ‘een verkenner is ridderlijk’ werd uitvoerig uitgelegd. Maar als je je normaal gedroeg dan was je toch ridderlijk! Neen, ik maakte me zorgen over ‘een verkenner is een dierenvriend’. Met onze hond had ik geen enkel probleem: hij werd wekelijks door mij in een teil gestopt en geschrobd waarna hij uitgelaten in het zand ging liggen rollen en in minder dan geen tijd weer onder de teken zat.
Maar altijd als onze poes jongen kreeg, was mijn opdracht deze ergens in het bos te deponeren. Ik vond dat een dierenvriend dit niet meer mocht doen en stelde voor de methode van de buurvrouw te vol- | |
| |
gen, die de pasgeboren diertjes in een emmer water onderdompelde en ze vervolgens in een sigarenkistje eerbiedig begroef. Mijn moeder wou daar niets van weten: ik moest niet zo zeuren, dierenvriend telde niet voor poezen die alleen geduld werden om op kakkerlakken en muizen te jagen. We waren buiten de stad gaan wonen in een vrijstaand, gerieflijk huis, dat behalve door mieren, spinnen en kakkerlakken, ook nog belaagd werd door duizendpoten. Mijn broer en ik hadden mijn vader moeten beloven, dat wij te allen tijde - zoals hij dat uitdrukte - mijn moeder zouden beschermen tegen deze dieren waar ze vreselijk bang voor was.
‘Een verkenner glimlacht en fluit onder alle moeilijkheden’ kon in Nederland de gewoonste zaak van de wereld zijn maar bij ons in huis werd fluiten niet getolereerd omdat dit een uiting van minachting voor je omgeving was. Mijn grootmoeder was nog strenger: zelfs door een gesis tussen mijn tanden wanneer ik bezig was een brief voor haar te schrijven, voelde ze zich diep beledigd. Mocht ik dus eigenlijk geïnstalleerd worden als ik de verkennerswet niet kon gehoorzamen? Frater Anthimus vond dat ik wel erg zwaar op de hand was, ik moest toch alleen maar beloven ‘ernstig te zullen trachten’ drie dingen te doen. Malle vent! Ik biechtte op dat er een artikel was dat ik niet eens begreep: ‘Het is de plicht van een verkenner zich nuchter te maken en anderen te helpen.’ Om te communie te mogen gaan mocht je na twaalf uur ′s nachts niet meer eten of drinken, je was dan nuchter maar hoe kon het nu de plicht van een verkenner zijn zichzelf | |
| |
nuchter te maken? Moest je soms je vinger in je keel stoppen om over te geven voor je iemand ging helpen? En moest dat dan een keer per maand, per week, per dag? Nou?
De frater begon zo onbedaarlijk te lachen dat hij zich verslikte in zijn koffie en begon te hoesten. Het ging maar door en door. Hij werd zo rood als een kalkoen en maakte van diezelfde rare geluiden. Hoe had ik ooit in hem een filmster kunnen zien? Toen hij eindelijk bedaarde en zag dat ik hem woedend aankeek - uitgelachen worden vond ik het ergste wat er is - maakte hij een paar draaiende bewegingen met zijn kopje en dronk de rest van de koffie in een teug leeg. (Fraters wisten zeker niet dat je met een lepeltje kon roeren om de suiker te laten oplossen.)
‘Je moet je nuttig maken en voor mij het kopje naar de keuken brengen’, zei hij, ‘nuttig, nut-tig, snap je? Ik neem dan die verfbussen mee.’ We liepen zwijgend de gang door naar de keuken. ‘Dat is frater Carlos’, zei hij, ‘geef hem maar een hand, hij zorgt ervoor dat we niet verhongeren.’ Met open mond keek ik naar een vrij kale frater met grote bruine ogen. Ik had hem nog nooit gezien. Nee, hij stond niet voor de klas, hij was kok. Nee, hij was geen Hollander, dat had ik goed gezien door mijn dikke brilleglazen, hij was een landgenoot. Ja, natuurlijk sprak hij Papiament, ‘kon ta bai’ (hoe maak je het?). Ik werd er helemaal stil van: een bruine frater! Ik wist niet beter of een frater kwam uit Holland om les te geven. Die twee hielden me vast voor de gek.
| |
| |
Toen we buiten stonden, kon ik niet nalaten frater Anthimus te vragen of frater Carlos geen les kon geven en of hij in de keuken moest staan omdat hij bruin was. ‘Jij bent me er eentje’, lachte hij, ‘natuurlijk kan frater Carlos les geven, hij heeft ook in Tilburg gestudeerd. Hij valt ook in als er een frater ziek is maar hij staat in de keuken omdat hij toevallig goed kan koken, simple comme bonjour!’
Op een krakkemikkige autobus schilderde frater Anthimus ‘het hijgend hert’. Dat deed hij zo mooi en met zulke sierlijke letters dat ik me niet meer bekommerde om de frater-kok en zelfs helemaal vergat dat ik nog boos op hem was omdat hij me zo had uitgelachen. De man kon werkelijk alles! Vol bewondering keek ik toe hoe hij in zijn eentje als een echte automonteur de motor repareerde. In het hijgend hert reed hij ons naar een van de baaien om ons - zoals hij het uitdrukte - het spel van verkennen te leren. We hadden dan veel bekijks: een frater achter het stuur was al raar maar achter het stuur van zo′n grote bus, die je in die tijd op Curaçao bijna niet zag, vond men helemaal gek, dat was een bezienswaardigheid!
Het openbaar vervoer was toen nog in handen van particulieren, die een stationcar aanschaften en lukraak passagiers oppikten en deze tegen een door hen zelf bepaald tarief naar hun bestemming brachten
Taxi-chauffeurs werden aangeduid met hun autonummer - Daantje 24, Feli 33 - maar bij buschauffeurs was dat anders. Die hadden meestal op hun voorruit in sierlijke letters een naam geschilderd, | |
| |
die als hun achternaam werd gebruikt. Men had het over Luciano Espérame of over George Happy Ride. Het lag daarom voor de hand dat frater Anthimus de eerste frater werd met een achternaam: Antimomo Hijgendhert.
Antimomo Hijgendhert leerde ons intussen hoe we een vuurtje konden aansteken met één lucifer en shelters opzetten en afbreken. Hij deed mee met sluipen, met spoorzoeken, met dasseroof terwijl hij toch duidelijk last had van zijn toga. Als hij tot hopman geïnstalleerd werd, moest hij samen met zijn groep in uniform rond de vlaggemast staan. Zou dat wel mogen, een frater met blote knieën? Als we het erover hadden, zei hij niets, hij glimlachte maar.
Hij had mij uitgekozen voor ‘vlag hijsen en breken’ op de dag der dagen, zoals hij onze installatiedag noemde. Het was zo goed bedoeld maar dat had hij nou niet moeten doen. Ik droomde geregeld dat als het opgevouwen bundeltje eenmaal in top was en ik een ruk gaf om de driekleur te laten wapperen, er een blauw-wit-rode vlag te voorschijn zou komen. De hele groep zou me uitlachen en ik zou natuurlijk op staande voet geroyeerd worden. Ik had de vlag al zo vaak gehesen en gebroken - er was nog nooit iets mis gegaan - en toch voelde ik me zenuwachtig. Naarmate de grote dag dichterbij kwam, werd het erger.
Allemaal voor niets: bij de installatie hadden we een andere hopman, een atletische jongeman van wie verteld werd dat alle meisjes gek op hem waren. Dus mocht ik hem niet. Ik was te groot, zei hij en koos een iel ventje met de bijnaam ‘zevenmaands- | |
| |
kindje’ om mijn plaats in te nemen. Hij nam ons mee naar het graf van frater Anthimus die een paar dagen eerder - na een kortstondige ziekte - was overleden. We hebben niet eens afscheid van hem mogen nemen. Voor mij hoefde dat bidprentje dan ook niet, ik was ontroostbaar. Ik heb verschrikkelijk moeten huilen, ‘manera su mama a muri’, zei men, alsof zijn moeder was gestorven.
|
|