| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
1933: ‘Verzaakt gij den duivel?’
Een grote jongen met een lange broek aan, die stiekem in een hoek had staan roken, gelastte dat de jongens van 6a hem moesten volgen. We liepen langs de lokalen van de hoogste klassen een trap op naar een nieuw gebouw dat nog naar verf rook. Op de platen die aan de wand hingen, zag ik in het voorbijgaan zeilschepen, vechtende soldaten en een sneeuwlandschap. Voor de klas stond nog geen frater. Uit gewoonte ging ik maar weer in de eerste bank van de middelste rij zitten. Een Hollandse jongen, klein van stuk, met een brilletje op het puntje van zijn besproete neus kroop onmiddellijk naast mij, gaf me een klopje op de schouder en zei grijnzend: ‘Dag, lotgenoot.’ Ik verstond ‘landgenoot’, glimlachte en fluisterde dat ik geen groene kont had. Op een van mijn zwerftochten door de achterstraatjes van Otrobanda had ik eens gehoord dat Nederlanders werden uitgescholden voor ‘makamba kulu bèrdè’. Mijn buurman werd niet boos; hij tikte met zijn wijsvinger tegen zijn voorhoofd en lachte me vriendelijk toe. ‘Kulu bèrdè is geen groene kont, sufferd, dat scheldwoord slaat op het groene uniform van de Hollandse politie-agenten.’ Toen ik hem wat ongelovig aankeek, kneep hij zijn ogen dicht en fluisterde: ‘Als je nog twijfelt, mag je gerust eens bij mij kijken.’
Hij zat nog met een rood hoofd te gniffelen toen | |
| |
een luid keelgeschraap de komst van het hoofd der school aankondigde; we gingen als gewoonlijk naast de bank staan. Hij gaf een teken dat we moesten gaan zitten, keek de klas onderzoekend rond en zei dat de zesde klas de moeilijkste klas van de school was. Je kon alleen naar de zevende klas - de eerste klas MULO - als de ba-zis, het fundament, stevig was. Er was maar één frater aan wie hij deze zware taak kon toevertrouwen. Hij liet ons een paar seconden in spanning, riep toen ‘Kom er maar in, Rigobert’ en liep de klas uit.
Als ik het niet dacht! Bèto Banana! Die frater had bij het hoofd der school duidelijk een streepje voor: ′s morgens in de kindermis mocht hij zeggen welk lied we moesten zingen en op de speelplaats wilde hij bepalen welk spel er gespeeld zou worden en liefst nog welke jongens mee mochten doen ook. Als je bij de schoolbibliotheek een boek kwam lenen, wie zat daar aan de tafel te neuriën? Ja, hoor, frater Rigobert! Elke dag als het hoofd zo tegen vijven door de straten van Otrobanda wandelde, was hij er met zijn steekneus bij, nooit eens een andere frater. Het was geen gezicht: het hoofd, een forse vierkante reus met naast hem een klein, iel, gebogen figuurtje. Geen wonder dat je de mensen hoorde mompelen ‘tata ku yu’ (vader en zoon). Ik kende frater Rigobert al uit de eerste klas waar hij mij de bijnaam ‘brilleman’ had bezorgd. Zo′n frater van één-en-één-is-twee was toch ongeschikt om les te geven in de moeilijkste klas? Ik kon het dan ook moeilijk verwerken dat het hem lukte de klas in een handomdraai voor zich in te nemen. Om te begin- | |
| |
nen bleef hij Oostindisch doof voor zijn bijnaam die luid en duidelijk door een van de jongens werd geroepen. Op het geroezemoes van de klas reageerde hij niet met een ‘koppen dicht’ maar met op zachte toon de heren te verzoeken hem de gelegenheid te geven ook eens wat te zeggen. Wat deed hij toen de klas eindelijk stil was? Hij vertelde een mop waar de klas hevig om moest lachen. Voor ik er erg in had, lachte ik mee. Jammer! Ofschoon sommige jongens van de gelegenheid gebruik maakten om al lachend met de vlakke hand op het schrijfblad te beuken en anderen elkaar uit de bank probeerden te duwen, greep de frater niet in. Met een glimlach om de mond bekeek hij het tafereeltje. Hij haalde een horloge uit zijn binnenzak en bleef erop staren alsof hij bezig was de exacte lachtijd op te nemen. Plotseling stak hij zijn wijsvinger op en keek met gefronste wenkbrauwen de klas in, die tot mijn verbazing ineens doodstil werd.
De frater vertelde toen dat in de zesde klas de doopbeloften hernieuwd moesten worden. Wat dat precies was, zou hij straks uitleggen. Hij wilde ons eerst een lied leren dat alleen zeer bijzondere klassen mochten zingen. We moesten niet naast onze schoenen gaan lopen van verwaandheid maar hij had direct al in de gaten dat wij zo′n bijzondere klas waren. Daarom een fraai lied in het Hoogduits:
Tränen hab′ ich viele, viele vergossen
Dass ich scheiden muss von hier
Doch mein lieber Vater hat es beschlossen
Aus der Heimat wandern wir.
Met het hoofd in de nek, wippend op zijn tenen, de | |
| |
ogen half dicht, stond de frater als een dirigent voor een orkest met zwaaiende armen het refrein voor te zingen:
D′rum adé, so lebet wohl.
We wisten natuurlijk niet wat het allemaal betekende maar we voelden ons zo trots dat we een liedje zongen in een taal, die je op Curaçao zelden of nooit hoorde. Dat was dus het verschil tussen onze school en die school ernaast - de Sint Vincentiusschool - waar de leerlingen geen schoolgeld betaalden. Zij zouden nooit een lied in het Duits mogen leren. Onder hun zangles hoorde ik altijd hetzelfde stomme liedje, dat ze nog met plezier zongen ook:
D′r kwam unne boer uit Zwitserland
Die had een ezel aan zijn hand,
Laberdee, laberdá, laberdonia,
Die had een ezel aan zijn hand,
Soms hoorde je er ook een belletje gaan en de hele klas keihard schreeuwen; GOD ZIET MIJ! Ik heb nooit begrepen waar dat nou goed voor was. Het was daar toch al een raar zootje, vond ik: sommige van die pikzwarte jongens kwamen op blote voeten naar school met de schoenen in de hand, die zij pas aantrokken als ze de klas binnen gingen. Op de speelplaats speelden ze ook altijd blootsvoets. Ze zagen er trouwens allemaal zo armoedig uit, met van die verstelde kleren aan. Ik had eens gehoord, dat je een winkelhaak in een bloes niet mocht ver- | |
| |
stellen. Als iemand er een opmerking over maakte, moest je heel verbaasd doen en zeggen, dat het je niet was opgevallen maar dat je je vader wel zou vragen om een andere bloes voor je te kopen.
‘Toen jullie gedoopt werden’, zei frater Rigobert, ‘moesten jullie ouders beloven dat ze jullie zouden opvoeden zoals onze moeder de kerk dat voorschrijft. Ze moeten ervoor zorgen jullie christelijke deugden bij te brengen. Door het doopsel word je schoon gewassen van de erfzonde waarmee iedereen geboren wordt. Wie een erfzonde op zijn ziel heeft, kan nooit in de hemel komen. Omdat deze belangrijke gebeurtenis op Curaçao zeer uitbundig wordt gevierd, worden baby′s altijd op een zondag gedoopt.’
De grote jongen, een zittenblijver, die ons naar de klas had gebracht, stak zijn vinger op en zei:
‘Ik moest op een doordeweekse dag worden gedoopt.’
‘Waarom dan, wilden je ouders geen feest geven?’ vroeg de frater.
‘Jawel’, antwoordde de jongen aarzelend, ‘maar omdat mijn vader niet met mijn moeder is getrouwd, mocht ik van de pastoor niet op zondag worden gedoopt.’
Dat had ik thuis ook horen zeggen maar toen ik vroeg waarom dat verschil gemaakt moest worden, werd er gezegd ‘ga maar fijn spelen’. Frater Rigobert zal het wel weten, dacht ik en ik spitste mijn oren. De hele klas zat in spanning te wachten maar de frater maakte een gebaar van laat-maar-zitten en zei tegen de jongen dat hij na de les bij hem moest | |
| |
komen. Hij moest nu eerst zijn verhaal afmaken.
‘Om zeker te zijn dat het kind op het goede pad blijft, eist de rooms-katholieke kerk dat er ook een peter en een meter bij het doopsel aanwezig zijn, die kunnen inspringen als de ouders het niet goed doen. Nu jullie oud en wijs genoeg zijn om zelf te beloven dat je zult doen wat de kerk van je verwacht, mogen jullie dit jaar in de kapel van de fraters waar anders nooit leken mogen komen, de doopbelofte hernieuwen.’
Peter? Meter? De frater moet zeker de vraagtekens op de gezichten hebben gezien: hij sloot zijn ogen - ik denk, dat hij een schietgebedje zei - en overtrad de ijzeren wet. Met een bruusk gebaar riep hij uit: ‘Padrino, madrina!’ Hij liep rood aan toen een jongen op de achterste bank vermanend opmerkte: ‘Foei, frater, Papiamentu in de klas... streng verboden!’ Streng verboden of niet, ik wist nu tenminste dat mijn padrino iets beloofd had. Dat was dan zeker het enige dat hij ooit had gedaan. Mijn padrino was een deftige heer, altijd in het wit gekleed met witte schoenen. Hij droeg zelfs altijd een witte stropdas en een witte, vilten hoed, ‘om zijn kale kop te bedekken’ zoals mijn moeder vaak opmerkte. Zij had het niet zo op hem begrepen. Hij kwam zelden of nooit op bezoek. Maar mijn vader stond erop, dat ik met mijn schoolrapport naar mijn padrino toeging. Dat hoorde zo. Drie keer per jaar was ik daarom verplicht mezelf te onderwerpen aan een voor mij vernederende scène. Dat heb ik mijn vader kwalijk genomen. Anders ging hij altijd door de knieën voor de argumenten van mijn moe- | |
| |
der - zij vond mijn bezoek aan de padrino volkomen overbodig - maar hier hield hij voet bij stuk. Ik zou en ik moest naar zijn compère, zoals hij hem aansprak, ‘Padrino pelao’, schimpte mijn moeder en lachte om de bezwerende gebaren van mijn vader, die bang was dat ik zou denken dat ‘pelao’ de achternaam van mijn padrino was en deze in mijn argeloosheid zo zou aanspreken. Wat dacht hij wel? Ik had al lang door dat ‘pelao’ gierig moest betekenen omdat ik van mijn vrienden hoorde, dat zij wel eens een paar schoenen, een overhemd of een broek van hun padrino kregen. Als zij extra zakgeld nodig hadden, werden ze door hun ouders naar de padrino verwezen.
Bij het begin van de vakantie liep ik met lood in de schoenen naar de grote manufacturenzaak van mijn padrino, wetend wat mij te wachten stond. Met mijn rapport, dat ik zorgvuldig met beide handen vast omklemd hield tegen de constante wind, stond ik me te vergapen aan de rekken met prachtige kostuums totdat een versleten, oude man, die iedereen Shosho noemde, mij een klapstoel aanbood en gebaarde, dat ik in een hoek even op de baas moest wachten. ‘Un momentico’. Ik kon de klanten niet eens zien, ik hoorde alleen hoe lastig en veeleisend zij waren. De baas kon ik wel nog net zien zitten achter in een ruimte met een soort kippegaas waarop ‘office’ stond. Hij was verdiept in zijn krant, die hij op armlengte voor zich uit hield. Ook in zijn ‘office’ hield hij zijn hoed op. Hij las wel langzaam, vond ik, want naar mijn idee moest ik daar uren wachten voordat Shosho mij kwam halen. Het rap- | |
| |
port werd altijd heel lang bekeken alsof hij alles uit zijn hoofd leerde voordat hij mij een blik gunde en hoofdschuddend zei: ‘Voor schrijven maar een zesje en je vader kan zo mooi schrijven, zo mooi.’ Geen woord over de achten, geen bewondering voor de negens voor Godsdienst en Bijbelse Geschiedenis. Dan volgde een stilte, een lange stilte. Hij greep eerst naar zijn portefeuille, speelde achteloos met wat bankbiljetten, borg deze weer met toewijding op, haalde daarna zijn portemonnaie voor de dag, bleef er peinzend in staren om daarna half geeuwend luidkeels te roepen: ‘Duna e mucha dies plaka pa mi!’ (Geef de jongen een kwartje van me.) Hij schoof het rapport voor zich uit, dat ik dan zenuwachtig in de enveloppe deed. Met een ‘danki, padrino’ liep ik dan naar de kassa waar een dikke, zwaar bepoederde juffrouw met vuurrode lippen mij grijnzend een kwartje in de hand drukte. Padrino pelao!
Op Curaçao was het de gewoonte de peter te kiezen uit de vriendenkring van de vader; de meter was meestal een vriendin van de moeder. Het was wel wenselijk dat de peter, in verband met zijn vele financiële verplichtingen, enigszins bemiddeld was. Hij moest onder meer doopkaartjes laten drukken en een kostbaar geschenk geven zowel aan zijn petekind als aan de meter. Mijn vader had kunnen weten, dat de man die door hem van vriend tot peter was gepromoveerd, weliswaar rijk was maar op Curaçao bekend stond als ‘zakelijk’, dus niet goedgeefs. Later ben ik er achter gekomen dat mijn vader eerst een andere vriend op het oog had gehad, een man die hem financieel had gesteund om een | |
| |
eigen zaak op te zetten. Maar deze deed wat niemand ooit doet: hij was naar de pastoor gegaan en had gevraagd wat de taak van een padrino was.
‘Hoe kan ik later van je zoon eisen dat hij de tien geboden onderhoudt terwijl ik dat zelf niet doe. En dan die vijf geboden van de heilige kerk, die ken ik niet eens,’ had hij toen gezegd. Mijn vader had zich diep gegriefd gevoeld omdat zo iets op Curaçao ongehoord was: je kon toch niet weigeren om padrino te zijn! De vriendschap is dan ook onmiddellijk verbroken, waarop de vrek die nu mijn padrino is spontaan had gezegd dat mijn vader hem maar met die eervolle taak moest belasten, dan had hij tenminste ook eens een petekind.
Juist in de tijd dat ik me voorbereidde op de hernieuwing der doopbelofte werd ik smoorverliefd op een dame, die in een wolk van parfum naast mij aan de communiebank neerknielde. De frater die mij prees omdat ik elke dag het kaartje dat na de mis werd uitgereikt bij hem kwam inleveren, durfde ik natuurlijk niet te bekennen, dat mijn devotie vals was en dat mijn bezoek aan de kindermis een dankbaar voorwendsel was om mijn aanbedene, die ik de naam Aurora had gegeven, te zien en vooral te ruiken. Volgens mij was zij de mooiste vrouw van de wereld met prachtige zwarte ogen en dik zwart haar. Haar corpulentie - dat woord had ik na veel moeite gevonden - misstond haar in het geheel niet. Als ik na de mis bij de kerkpoort ging staan en zij mij, met een glimlach, in het Spaans begroette, voelde ik mij zo gelukkig, dat het antwoord waarop ik dagelijks | |
| |
oefende, mij steeds weer in de keel stokte. Toen ik door een ongelukkige manoeuvre aan de communiebank met mijn elleboog tegen haar royale boezem stootte en het nog prettig vond ook, wist ik zeker, dat de duivel voor wie we uitentreuren waren gewaarschuwd, het op mij gemunt had.
Frater Rigobert had ons geleerd dat we bij de biecht konden volstaan met het gebod te noemen waartegen we gezondigd hadden. In plaats van telkens te zeggen dat je tegen je ouders brutaal was geweest, zou je het vierde gebod kunnen noemen. We moesten niet aan de pater zeggen, dat we snoep hadden gestolen, nee, we moesten alleen zeggen: ik heb gezondigd tegen het zevende gebod.
De pater die na een dertigtal kinderen duidelijk verveeld in de warme biechtstoel zat te soezen, zegende mij met gesloten ogen. Stotterend biechtte ik op dat ik gezondigd had tegen het zesde gebod. De pater veerde op, sperde zijn ogen open en vroeg: ‘Hoe dikwijls?’ Nadat ik hem verzekerd had dat de onkuisheid slechts eenmaal had plaatsgevonden, wilde hij toch nog wel weten of ik het met mezelf of met een ander had gedaan. Ik boog het hoofd en zei dat het per ongeluk was gebeurd en dat het een dame betrof. Totaal verbijsterd rende ik de biechtstoel uit toen hij belangstellend informeerde of een en ander boven of onder de kleren was gebeurd. Ik bleef rennen totdat ik buiten adem op het Rif aankwam waar ik op een grote kei naar de zee ging zitten staren. Ik was ten einde raad. Onkuisheid doen, onkuisheid begeren waren begrippen die ik blijkbaar niet kende want de biechtvader had het over heel | |
| |
andere zaken. Kon je dan met jezelf ook onkuisheid doen? Ik had onder de kleren van mijn aangebedene toch niets te zoeken? Waarom konden de tien geboden die we dagelijks moesten opdreunen ons niet in gewone taal geleerd worden? Als ‘weest gedachtig dat gij den dag des Heeren heiligt’ alleen betekende dat je elke zondag verplicht was naar de kerk te gaan en niet mocht timmeren of zo, waarom moesten we dan die krankzinnige zin uit ons hoofd leren?
Ik zweer voor God op deze stond′
Trouw tot den dood mijn doopverbond
in ′s levens vreugd en smarte.
Ik ben een kind der Moederkerk
Strijd ik met haar dan ben ik sterk
Nooit zal ik van haar wijken.
Met overgave zong ik de tweede stem, de ogen strak gericht op de remonstrans, die op het altaar stond. Het was de eerste keer dat we in de kapel, waar anders alleen de fraters kwamen, een dienst mochten bijwonen. Toen ik een keer na schooltijd moest helpen met het kaften van boeken had ik gezien hoe - na een driftig gelui van een klokje - de fraters stil naar de kapel gingen, sommigen met een rozenkrans tussen de vingers. Hun houding had zoveel indruk op me gemaakt, dat ik de kapel was gaan beschouwen als een plaats waar je oog in oog kwam te staan met strijdbare engelen, die zo juist de duivel weer eens in het stof hadden doen bijten. Ik was dan ook diep teleurgesteld toen ik ontdekte dat de kapel alleen maar een kneuterig kerkje was waar alle geluiden bijna oorverdovend klonken.
| |
| |
‘Verzaakt gij den duivel?’ leek de frater mij toe te schreeuwen.
‘Ik verzaak’, schreeuwde ik terug.
‘En al zijn werken?’bulderde de frater.
‘Ik verzaak!’ brulde ik.
‘En al zijn ijdelheden?’ galmde het weer.
‘IK VERZAAK!’
Ik kreeg een gevoel alsof er iets heel bijzonders gebeurde. Mijn hart klopte sneller en ik begon te zweten. Zou ik dan toch eindelijk de genade krijgen waar ik al zo lang op gewacht had? Kom maar op, Satan, ik lust je rauw, ik kan de hele wereld aan!
De duivel aarzelde niet lang om mijn uitnodiging aan te nemen. Nauwelijks een week na de plechtigheid zat ik al weer naast mijn Aurora aan de communiebank en stootte ik - helemaal niet per ongeluk - tegen haar aan. Lange tijd heb ik kans gezien precies op tijd naast haar neer te knielen en een tinteling te voelen wanneer ik bij het opstaan mijn samengevouwen handen een fractie van een seconde tegen haar boezem liet rusten. Ik weet niet of zij het door had maar frater Rigobert wel. Op zekere dag hield hij mij tegen en liet me pas te communie gaan toen zij weer goed en wel op de terugweg was. Omdat ik Jezus ineens niet meer zo nodig elke dag in mijn hart hoefde te ontvangen, nam God de Vader wraak: op mijn vaste plekje aangekomen, wachtend op de dagelijkse glimlach en groet, keek Aurora de andere kant op waar een grote, rood-witte wagen luid toeterend stopte. Zij stak de straat over alsof zij op eieren liep, bewonderend nagestaard door een paar mannen, die tussen hun tanden floten. Ik zag | |
| |
hoe een deftige meneer het portier voor haar openhield. Zwierig nam hij zijn Panamahoed af, boog diep en kuste haar hand. Ik hoorde hoe ze hem lachend bedankte. Toen de wagen wegzoefde, lachte ze nog. Ze had toch even mijn richting uit kunnen kijken, ze had verontschuldigend naar mij kunnen zwaaien, een enkele blik, een gebaar... Niets, helemaal niets! Ik weet niet hoe lang ik daar bijna versuft ben blijven staan, vergeefs vechtend tegen de tranen, die op mijn wangen een wedloop waren begonnen. Opmerkingen van voorbijgangers drongen niet tot mij door totdat ik hardhandig door elkaar werd geschud en ik een krijsende stem hoorde: ‘Ta kiki yu, ta bo mama a muri?’ (Wat is er aan de hand, kind, is je moeder soms gestorven.) Mijn moeder? Ik wou, dat ik dood was. Dat zei ik ook tegen de frater die me na schooltijd apart nam. Dood? Jongen, je hebt nog een heel leven voor je. Maar gesteld, ja gesteld, dat je werkelijk dood zou gaan dan zou ik niet graag in je schoenen staan, manneke. Of dacht je soms dat het allemaal ongestraft kon blijven wat je de laatste tijd uithaalt? Wie kiest er nu een communiebank uit voor zijn lage lusten? Bah!
Wat hij toen vertelde over de weg naar de hel, die geplaveid was en over de bekoringen waaraan ik werd blootgesteld, maakte op mij geen enkele indruk: ik begreep er niets van. Ik schrok pas wakker toen hij zich over me heen boog en met een hand op mijn hoofd bijna fluisterend vroeg of ik wel eens natte dromen had, of ik mijn bed nat maakte. Ik rukte me los en rende boos weg. Was die frater nou helemaal gek geworden? Dat had ik als kind niet | |
| |
eens gedaan, tenminste als ik mijn moeder kon geloven, die tegenover de buren deed alsof het een verdienste van haar was dat ik niet aan bedwateren had gedaan. Wat waren in vredesnaam natte dromen? Mijn oudere broer die ik in de arm nam, lachte maar zo′n beetje en mompelde iets van ‘die stomme Bèto weet zeker niet dat je pas elf bent’. Alles goed en wel, maar ik zat er maar mee. In een opwelling besloot ik naar het lof te gaan.
Op het kerkplein waren altijd jongens aan het spelen. Die zouden me zeker voor ‘mariku’ (homo) uitschelden: een echte jongen ging toch niet naar het lof! Ik besloot daarom via een steeg met een onuitspreekbare naam (Consciëntiesteeg) - in de volksmond Hanch′i bientu (Windsteeg) - de achterste deur van de kerk binnen te sluipen. Ik kwam voorbij een kleermaker die iedereen ‘loko’ (gek) noemde. Dat kon onmogelijk doelen op het feit dat hij zijn klanten in de luren legde en zich nooit aan zijn afspraak hield: dat deden toch bijna alle kleermakers. Ik kon ervan meepraten. De kleermaker die mijn flanellen broek voor het communiefeest moest leveren, had dat ook gedaan. Blijkbaar gaf deze manier van handelen een zekere belangrijkheid aan hun beroep.
Ik bukte me om zogenaamd mijn schoenveters vast te maken en keek stiekem bij hem naar binnen. Aan een piano zat een zwarte, schrale figuur met de ogen dicht te pingelen. Hij kende de melodie zeker uit zijn hoofd. Ik richtte me op om beter te kunnen luisteren. Wat klonk dat mooi! Hij voelde zeker dat | |
| |
ik naar hem keek: even opende hij de ogen en schreeuwde met rauwe stem: ‘Trouw marij, trouw marij, shoe-mang, shoe-mang! Pas toen mijn vriend jaren later piano leerde spelen met een cursus Klavarskribo uit Slikkerveer begreep ik dat de man Träumerei van Schumann had bedoeld. Ik begon me af te vragen waarom hij ‘loko’ was toen een voorbijganger mij ongevraagd op luide toon de oplossing gaf: ‘Negers horen geen piano te spelen, een neger die zich als een blanke aanstelt, is gek!’ De kleermaker-pianist reageerde door een paar akkoorden extra hard aan te slaan.
De kerk zag er spookachtig uit toen ik in een van de achterste banken naast een pilaar neerknielde. Pas toen de mensen binnen druppelden, gingen de lichten aan. Prachtig! Het was de eerste keer dat ik ′s avonds in een kerk zat. Ik ontdekte allerlei dingen die me nooit eerder waren opgevallen: de preekstoel, die voor mij alleen maar een plaats was van waaruit een verontwaardigde pater oorverdovende vermaningen de kerk inslingerde - ik durfde dan nauwelijks op te kijken - bleek uit zeer mooi houtsnijwerk te bestaan. De beelden waren frisser van kleur en er waren er zoveel. Ik kende alleen Sint Antonius die onder meer werd aangeroepen als men iets kwijt was. Ik herkende hem omdat hij behalve het Kindje Jezus ook nog een dik boek torste. De andere heiligen leken wel broers van Antonius: ze keken allemaal even braaf naar het plafond. Gek dat ze allemaal blank waren, dacht ik, maar als negers niet eens piano mochten spelen, mochten zij zeker ook niet heilig worden... Naast het hoofdaltaar | |
| |
was een zijaltaar waar het een komen en gaan was van vrouwen die er een kaars aanstaken. Je zag geen enkele jongen, alleen vrouwen en enkele meisjes die allemaal in de rouw waren. Boven was er wel een mannenkoor, dat liederen in het Latijn zong maar dat kon ik niet zien. Omdat ik deze latijnse gezangen niet kende, kon ik niet meezingen met de anderen, die uit volle borst meegalmden. Een pater die een prachtige kazuifel droeg, liep, voorafgegaan door twee misdienaars, met een wierookvat te zwaaien. Een van de misdienaars keek me heel vies aan en stak minachtend zijn tong uit. Dat gedoe met dat wierookvat deed me denken aan mijn moeder die op Oudejaarsavond altijd het huis liep te bewieroken om boze geesten te verdrijven. De fraters vonden dat maar heidens. Waarom was dit dan niet heidens?
De pater begon voor te bidden en de aanwezigen antwoordden in een eentonige dreun. Ik kon weer niet meedoen omdat ik de gebeden in het Papiamentu niet kende: op school had ik in het Nederlands leren bidden. Zonder enige moeite kon ik opdreunen Toren van David, bid voor ons, Ivoren Toren, bid voor ons, Ark des Verbonds, bid voor ons waar ik overigens niets van begreep. ‘Orashon pa gana indulgensia plenaria’ klonk veel mooier maar zei me ook niets.
Toen het orgel hevig begon te dreunen - ik kreeg er kippevel van - zag ik, dat iedereen naar voren liep. Ik wist niet beter of er zou een kaartje, misschien wel een bidprentje worden uitgedeeld. Daar moest ik natuurlijk ook bij zijn. Pas toen ik bij de | |
| |
communiebank was, kreeg ik in de gaten, dat een pater de neergeknielden een soort kompas voorhield dat door iedereen om de beurt werd gekust. Was dit nu wat men een relikwie noemde? En moest ook ik dat doffe glas waar al die oude, dorre lippen over heen waren gegaan, kussen? Mij niet gezien! De pater ging er wel elke keer met een lapje vluchtig overheen maar ik vond het toch vies. Ik weet niet waar ik de moed vandaan heb gehaald maar toen ik aan de beurt was, deinsde ik achteruit, schudde resoluut van nee en holde de kerk uit.
|
|