| |
| |
| |
Hoofdstuk VI
1932: Tekenen
Omdat het aantal leerlingen van het Sint Thomas College te groot was geworden, hadden de fraters besloten op Pietermaai, schuin tegenover de kerk, een zesklassige school op te richten.
‘Wie beoosten de haven woont, moet volgend jaar naar het Sint Albertus College, een filiaal van onze school’, had het hoofd der school gezegd toen hij aan het einde van het jaar de rapporten aan de vierdeklassers uitdeelde.
Het vooruitzicht van een nieuwe school vond ik wel interessant: ik zou in een andere omgeving komen en misschien zou ik in de klas komen bij een frater die niet zo streng was als de frater van de vijfde klas van het Sint Thomas College, voor wie zowat de hele school bang was omdat hij de naam had dat hij alle mogelijke lijfstraffen wist te bedenken, die hij met plezier toediende.
Maar toen het tot mij doordrong dat ik dan niet meer zo vaak bij grootmoeder zou mogen logeren - misschien een keer in de maand om de brief van haar zoon op Aruba te beantwoorden - vond ik de overplaatsing naar het Sint Albertus College ineens niet zo leuk meer. De straatjes van Otrobanda waar zoveel te beleven viel, zou ik dan ook moeten missen. Maar ja, als het hoofd van het Sint Thomas College mij al had laten inschrijven op de nieuwe school was er toch niets meer aan te doen. Voor | |
| |
mijn vader was zo′n beslissing heilig en mijn moeder die het toch al niet zo begrepen had op dat logeren bij haar schoonmoeder, die ze niet erg mocht, zou natuurlijk zeggen: ‘God zegene het hoofd der school’.
Dat zei ze niet. Ze vond juist dat ik maar liever op het Sint Thomas College moest blijven. Als Colegio Santo Tomás had het al een grote reputatie. Omdat er een internaat aan verbonden was geweest, hadden leerlingen uit landen als Venezuela, Colombia en Panamá er hun opleiding gevolgd. Bovendien, iedereen weet wie Thomas van Aquino is naar wie de school is genoemd, geloof maar niet dat er een sterveling is die ooit van Albertus heeft gehoord.
‘Het Albertus College is een filiaal van het Sint Thomas College’, zei ik.
‘Filiaal? Wat filiaal? Een school is toch geen winkel!’
‘Ik woon toch beoosten de haven’, begon ik weer. Mijn vader knikte instemmend, mijn moeder zweeg en daarmee was de kous af, dacht ik. Maar nee hoor! Even later merkte moeder tussen neus en lippen op, dat zij maar niet kon begrijpen hoe mijn vader zo harteloos kon zijn om zijn moeder op hoge leeftijd - ze was zestig - alleen in een huis te laten wonen. Mijn vader zag hierin een pleidooi om grootmoeder bij ons in huis te halen. In die tijd was het namelijk de gewoonte dat een alleenstaande bejaarde bij een van de kinderen introk. Toen hij hoorde dat het de bedoeling was, dat ik bij mijn grootmoeder ging inwonen zodat het wonen ‘beoosten de haven’ niet meer op mij van toepassing zou | |
| |
zijn, camoufleerde hij zijn teleurstelling door mij samenzweerderig in te fluisteren ‘domicilie kiezend Rifwaterstraat 2’. Hij moest er zelf heel hard om lachen. Ik begreep onmiddellijk op welk voorval mijn vader doelde. Wij hadden namelijk eens een deurwaarder aan de deur gehad die mij een exploit in de hand had gedrukt waarop stond, dat mijn vader ‘In naam der Koningin’ werd gesommeerd een achterstallige belasting te betalen. Helemaal van streek gaf ik het papier aan mijn vader, die het minzaam lachend aannam. Daarna haalde hij een fles Hennessy three stars te voorschijn en nodigde de deurwaarder binnen te komen. ‘Hé, wie van jullie is het deze keer?’ ‘Ik ben het, Jossy!’ riep de man terug.
‘Kom er maar in, Joseo, en maak het je gemakkelijk.’ De deurwaarder legde eerst een enorme map met groene linten waar een heleboel papieren uitpuilden op een stoel, trok zijn jasje uit en ging tegenover mijn vader zitten. Na verloop van tijd haalde mijn vader achteloos enkele blauwe aanmaningskaarten uit zijn bureau terwijl de deurwaarder met stentorstem het exploit begon voor te lezen. Bij de passage ‘domicilie kiezend’ schoten beiden in de lach. Deze woorden werden telkens weer herhaald en bleken op de lachspieren te blijven werken. ‘Do-mi-domi-cilie-cilie.’ Mijn vader schudde de aanmaningskaarten en deelde deze uit terwijl de deurwaarder zich nog een cognac inschonk. Van lieverlee was ik mee gaan lachen al wist ik zelf niet waarom. Ze begonnen een duet ‘domicilie’ op de wijs van een kerklied ‘Tantum ergo’ en hadden onder het versnipperen van de kaarten en van het exploit | |
| |
ongelooflijk veel plezier.
Er werd afgesproken dat ik voortaan door de week bij oma zou logeren en dat ik in de weekends naar huis zou komen. Oma moest maar zorgen, dat ze in het weekend niets ging mankeren.
De frater van de vijfde klas vulde met zijn massieve lichaam zowat de hele klas. Ik zag direct dat hij verfvlekken op zijn toga had die er ook verder allesbehalve schoon uitzag. Dat stond mij tegen. Toen hij bovendien nog grote vellen grijs papier begon uit te delen en ons opdroeg te tekenen wat in ons opkwam, kreeg ik een vreselijke hekel aan hem omdat het vak tekenen nu juist mijn slechtste vak was waar ik meestal met moeite een 6 voor haalde. Ik was gewend om te tekenen wat door een frater op het bord was voorgetekend - een ster, een huisje - maar op commando zelf iets produceren, kon ik niet.
Naast mij zat een dikke Hollandse jongen die natuurlijk Jan heette. Hollandse jongens heetten altijd Jan of Piet en leken, volgens mij, allemaal op elkaar. Zij zagen er ook allemaal eender uit: kort geknipt blond haar, dat wij ‘kabei ′i manteka’ (boterhaar) noemden, en blozende wangen; zij roken òf naar kamferballen òf naar reuzel en hadden altijd dezelfde blauwe broek aan. We noemden hem Jan-naar-de-bollen om dat hij een keer op de speelplaats stond te smoezen met een frater en we hem hoorden zeggen ‘mijn oom en tante zijn naar de bollen geweest’. De frater die zelden lachte omdat hij van die kleine, zwarte tandjes had, vroeg stralend: ‘Naar de bollen?’ We wisten niet wat de bollen waren. Je ging | |
| |
naar de kerk, naar een voetbalwedstrijd, naar een feestje. De frater vond wat de dikzak zei zeker iets heel bijzonders want hij ging met hem hevig staan ginnegappen. Ze begonnen zowaar samen een liedje te zingen. En een lol dat ze hadden! We durfden niets te vragen want we hadden leergeld betaald.
Diezelfde jongen had eens gezegd dat hij een brief uit Holland had ontvangen en dat de aardbeien weer overheerlijk waren. ‘Aardbeien met slagroom’, voegde hij eraan toe terwijl hij met een hand langs zijn oor wapperde en met zijn tong zijn lippen aflikte. ‘Mmmm.’ De frater had ons toen zo raar aangekeken met een blik van ‘weten-die-stakkers-veel’ om tenslotte op te merken dat er geen lekkerder vruchten bestonden dan aardbeien. Niks papaya, kenepa of sorsaka, er ging niets boven aardbeien en zolang we geen aardbeien hadden gegeten, moesten we maar liever niet over vruchten praten.
Terwijl nu de meeste jongens wat voor zich uitstaarden, begon Jan-naar-de-bollen onmiddellijk fanatiek te tekenen. Ik was erg benieuwd naar wat hij zo snel dacht te kunnen en keek over zijn schouder. Hij maakte zich heel breed, schermde zijn blad papier af, stak zijn vinger op en zei in zuiver Papiaments-Nederlands: ‘Frater, die jongen copieert’. De frater aaide hem over zijn boterhaar en zei tegen mij, dat ik zelf iets moest verzinnen. Ik zat maar op mijn potlood te kauwen en besloot teneinde raad een schets te maken van het Heilig Hartbeeld, dat voor in de klas op een tafel stond, met een waxine-lichtje. Ondertussen was mijn buurjongen al klaar. Hij draaide zijn blad om, vouwde zijn armen | |
| |
over elkaar, drukte zijn rug zowat kapot tegen de leuning van de bank en probeerde door kuchen de aandacht van de frater te trekken. Deze hoorde of zag niets. Als een bezetene schetste hij in een mum van tijd op het bord een gehelmde frater in wie we het hoofd der school herkenden, die met de handen op de rug over een zee uitkeek, waarin je de golven zag komen aanrollen. Jammer, wat was dat mooi! Onze frater hurkte neer voor het bord om snel hier en daar nog een krijtstreep te trekken; hij stond op, deed een paar passen achteruit en stond met zijn hoofd schuin zijn tekening te bekijken. Pas toen de klas spontaan begon te klappen, draaide hij zich om, lachte verlegen en beduidde dat we door moesten gaan.
Ik zag zelf wel dat ik er niet veel van terecht had gebracht maar om nou die Hollandse jongen zo op te hemelen vond ik wel een tikkeltje overdreven. Zo bijzonder was dat nou ook weer niet wat hij had gebrouwen: een kerk met een scheve toren. Hij mocht de klas zijn tekening laten zien. De frater pakte het blad beet tussen duim en wijsvinger alsof het een heilige hostie was en prikte het met de punten van een oude kroontjespen op een groot kartonnen bord aan de wand. Die kaaskop werd natuurlijk voorgetrokken omdat hij blank was en bovendien uit Holland kwam.
Maar de volgende dag merkte ik dat er meer tekeningen aan de wand prijkten, stuk voor stuk mooie tekeningen van cactussen, van vogels en van vissen. Mijn blaadje kreeg ik terug met de opmerking ‘beter je best doen’. Ik vond het heel erg. Er waren nog | |
| |
meer jongens die hun tekening terug hadden gekregen met een opmerking maar zo te zien gaven ze er niets om. Er was zelfs een jongen, die er een prop van maakte en deze achteloos in de prullenbak mikte. Hoe kon hij! Hoe meer de frater geestdriftig over de ‘fraaie’ tekeningen sprak - dat woord gebruikte hij elke keer - hoe nietiger ik me voelde. Of hij nu Nederlandse taal gaf of Aardrijkskunde, het maakte niet uit, hij kwam telkens terug op die stomme tekeningen, die aan de wand hingen. De hoge cijfers die ik voor andere vakken haalde, bleken weinig indruk op de tekenfanaat te maken: hij bekeek me niet. Ik begreep toen dat ik alleen zijn aandacht kon trekken door iets heel bijzonders te doen. Aan de andere kant voelde ik er weinig voor kennis te maken met de enorme handen van deze kolos, die door de school Chein Buldog werd genoemd.
Onder een godsdienstles legde hij eens uit welk een waarde en welk een kracht het heilig Oliesel had, het sacrament der stervenden. Hij zei, dat een bekende stadgenoot, die nu niet bepaald een deugdzaam leven had geleid, linea recta, ja, linea recta naar de hemel was gegaan omdat hij, kort na zijn dood, door een diligente kapelaan met de heilige olie was gezalfd en dat God hem daardoor al zijn zonden had vergeven.
Voor ik goed besefte wat ik deed, stond ik naast de bank. ‘Bedoelt u dat hij het vagevuur overslaat, frater?’
‘Precies’, zei hij, ‘dank zij het Heilig Oliesel hoeft hij geen dag, wat zeg ik, geen uur naar het vagevuur.’
| |
| |
‘Als dat zo is, frater,’ zei ik kalm, ‘dan is God onrechtvaardig’. Er steeg een afkeurend òòòh uit de klas. Mijn buurjongen gebaarde dat ik moest gaan zitten maar ik was niet meer te houden.
‘God is onrechtvaardig, onrechtvaardig’, hoorde ik mezelf hard schreeuwen, ‘als hij me in de hel laat branden omdat ik één zondag één van de drie delen van de heilige mis heb gemist terwijl een man die zijn hele leven van alles heeft uitgehaald, van Hem zelfs het vagevuur mag overslaan, dan is dat onrechtvaardig.’ Ik hoorde een paar jongens verschrikt ‘stop, stop’ roepen maar ik ging door.
‘Naar de hemel... om een beetje olie waarmee hij notabene na zijn dood is ingesmeerd... dat kan toch niet!’
De frater werd lijkbleek en deed een paar passen in mijn richting. In plaats van een klinkende klap of het bevel ‘ga grazen’ waarmee bedoeld werd dat je achter het bord op je knieën moest gaan zitten, wees hij mij met trillende hand de deur. Ik rende de klas uit voordat hij mij kon toevoegen dat ik mijn pokkenbriefje bij het hoofd der school moest gaan halen. Uit de klas gestuurd worden was al erg genoeg, de schande van een verwijdering van de school had ik mijn ouders tenminste bespaard.
Toen ik op dat ongewone uur bij mijn grootmoeder binnenstapte - spijbelen durfde ik toch niet - vroeg ze kalm of ik ziek was. Ik schudde van nee en liet het hoofd hangen.
‘Ga dan daar maar zitten’, zei ze en wees me een keukenstoel aan die in een hoek stond, ‘niet in mijn schommelstoel. Je mag pas opstaan als ik het zeg, bo ta na rès!’
| |
| |
Met de rug naar me toe ging ze hevig zitten schommelen, hief een paar maal haar armen omhoog en begon daarna op zeurderige toon haar hart te luchten. Door het gekraak van de schommelstoel en doordat ze zo zacht sprak, kon ik haar moeilijk verstaan. Zolang ik een oppassende jongen was die elke dag naar de kerk ging, had ze niets willen zeggen maar nu ik de frater zo wanhopig had gemaakt dat hij me de klas had uitgestuurd, kon ik de volle laag krijgen. Uit haar tirade werd in ieder geval duidelijk dat ik haar in mijn argeloosheid vaak had gekwetst vooral door mijn opmerkingen over de onhygiënische toestand van haar straat alsof zij daarvoor verantwoordelijk zou zijn. Door een nalatigheid van de overheid had deze straat namelijk geen riolering. Het gevolg was dat de wc-lozen de keuze hadden tussen Oncha en Dirkzwager. Oncha was een onooglijk vrouwtje dat voor weinig geld, een beetje rum en veel goede woorden de onwelriekende taak op zich had genomen de faecaliën die in grote margarineblikken werden opgespaard, naar de zee te dragen. Dirkzwager was officieel aangesteld om eens per week met een soort container - in de volksmond ‘Rebecca’ - door de straten te rijden om zodoende onder Oncha′s duiven te schieten. Hij was een dikke, rossige Hollander met borstelige wenkbrauwen en een blauwe neus. Zijn aanwezigheid kondigde hij aan door met een enorme ratel een oorverdovend geluid te produceren. Met een grogstem riep hij dan, bulderend van het lachen: ‘Mijn vader zei: “Dirkzwager, vreet je dik en schijt je mager”.’ Deze kreet werd een soort padvindersyell: de | |
| |
straat vulde hem aan zodra hij uitriep ‘mijn vader zei’.
Toen mijn grootmoeder eindelijk ophield met schommelen, draaide ze haar stoel een kwartslag om en zei: ‘Kijk me eens aan’. Ik moest vooral niet denken dat zij ondankbaar was. God zou me later zeker belonen omdat ik ′s nachts als een waakhond op een rieten mat voor haar bed sliep, ‘manera un kachó riba un kama di pushi’ (als een hond op een poezebed) terwijl ik thuis een bed had. Maar wat ze me kwalijk nam, was, dat ik er niet voor zorgde, dat ze minder gebruik behoefde te maken van Oncha ′s diensten, door als een echte man achter de mangroven op het Rif te gaan als ik mijn gevoeg moest doen. Zij heeft nooit geweten dat deze woorden mij een chronische constipatie hebben opgeleverd. Op school had men, waarschijnlijk om hygiënische redenen, wc′s zonder pot. Je werd geacht om hurkend je behoefte te doen. Na een mislukte poging, die bijna desastreuze gevolgen had, voelde ik mij bij hoge nood gedwongen helemaal naar het ouderlijk huis te rennen, met of zonder toestemming.
Bij de leesles gebruikten we toen ‘Njoka, de vlugge slang’, het verhaal van een Afrikaans jongetje dat het niet zo nauw nam met het mijn en het dijn. Hoewel de frater ons voorhield, dat Njoka een deugniet, een schavuit was omdat hij bananen stal, groeide hij uit tot een door ons bewonderde held. Van alle leesboeken die we op school hebben gebruikt, is alleen de inhoud van dit boek mij, ons allemaal, bijgebleven. We leefden mee met Njoka die alles deed wat | |
| |
ons verboden was. Na schooltijd spraken we bewonderend over zijn vader Kavoela, over Igimbi, over Lusamba, die zijn makkers wijs maakte dat er geesten rondliepen die hun spullen weg pakten, terwijl hij dat zelf deed. Hij wilde niet bekeerd worden door de missionaris. De tovenaar, die bang was dat hij zijn invloed op de stam kwijt zou raken, waarschuwde zijn mensen: ‘Mannen van Kaja, pas op voor de blanken! De blanken sluipen als slangen om onze dorpen!’ De zwarte catechist die de missionaris moest helpen, was in onze ogen een slijmbal. We vonden het helemaal niet erg, dat die negers meer heil zagen in de wonderen verrichtende medicijnman dan in de missionaris. Op Curaçao had je medicijnvrouwen, die met ‘brua’ (zwarte kunst) meer bereikten dan blanke Hollandse doktoren. Als die de patiënt niet konden genezen, nam men toch ook zijn toevlucht tot het beeld van St. Antonius. Een buurvrouw had mij eens verteld, dat zij het beeld met rum besprenkelde wanneer zij de heilige Antonius om genezing voor een van haar kinderen bad omdat zij ervan overtuigd was, dat Toon alleen meewerkte als hij zijn dagelijkse neut kreeg. Ze wist dat er over haar geroddeld werd als zou zij aan de drank zijn maar het kon haar niets schelen: voor haar kind - met pijn gebaard - had zij alles over. Uit dankbaarheid moest de genezen patiënt wel als Sint Antonius vermomd, gehuld in een bruine pij, dagenlang de schimpscheuten van zijn medeleerlingen verdragen, dat kon niet anders. Het was een ‘promesa’, een belofte die heilig was.
| |
| |
Boze tongen beweerden later dat het de bedoeling van de fraters is geweest om ons met Njoka te krenken door ons de minderwaardigheid van het zwarte ras te tonen; als dit waar is, zijn ze er niet in geslaagd: ik weet alleen nog, dat we niets gaven om ‘De appeldief’ of ‘Wilde Roos’ maar blij waren met Njoka, de vlugge slang, de eerste zwarte figuur, die op school een belangrijke rol in ons leven heeft gespeeld.
Het hoofd der school kwam controleren of onze klas ‘waardig’ was om het hoge bezoek te ontvangen: de nieuwe bisschop, Monseigneur Petrus Innocentius Verriet, had hem persoonlijk ervan in kennis gesteld, dat het Sint Thomas College de eerste school was waar hij naar toe zou komen. We hadden zeker al gemerkt dat de school met vlaggen en guirlandes was versierd. Op de speelplaats zou monseigneur alle scholieren - ook de kleintjes - toespreken maar eerst zou hij naar onze klas komen om het werk van onze kunstenaars te bewonderen en vooral natuurlijk van onze Rembrandt-in-de-dop. Hij keek hierbij mijn buurjongen aan, die zat te glimmen van trots in zijn geruite bloes en zijn versleten blauwe broek. Ik kon weliswaar niet goed tekenen maar voor een bisschop trok ik in ieder geval mijn zondagse pak aan. Er waren jongens die helemaal in het nieuw waren gestoken, compleet met echte stropdas. Zelfs onze slonzige frater had voor de gelegenheid een spierwit habijt aan.
Het hoofd der school ging achter in een bank zitten terwijl wij voor de zoveelste keer uit volle borst zongen:
| |
| |
Waar in ′t bronsgroen eikenhout
′t lied des leeuweriks klinkt.
Waar de hoorn des herders schalt
De ‘dessen’ en de ‘der’ kwamen er als kanonskogels uit. Nachtegaaltje en leeuwerik hadden we nog nooit gezien, we kenden trupialen, oranje-zwarte vogels, die onvermoeibaar op de top van meterslange cactussen prachtig zaten te fluiten. Ik wist niet beter of het lied dat we met zoveel moeite hadden ingestudeerd, was een katholieke versie van het Wilhelmus. Veel later werd mij verteld, dat het Limburgs volkslied moest worden gezongen omdat de wieg van Monseigneur Verriet in deze provincie had gestaan.
De bisschop had een blozend, vriendelijk gezicht maar hij keek dwars door ons of over ons heen alsof hij in de verte een of andere engel aan zag komen. Het viel me tegen, dat hij niet groot was en dat hij in plaats van een mooie mijter een bonnet droeg. Onze frater knielde voor hem neer en kuste zijn zegelring wat ik niet zo fris vond: hoevelen hadden die dag diezelfde ring al gekust? De tekeningen werden een voor een bekeken; de kunstenaars die aan de bisschop werden voorgesteld, hebben maanden daarna nog lopen opscheppen omdat de bisschop een hand op hun hoofd had gelegd en dat hij een kruisje op hun voorhoofd had gemaakt maar vooraf waren ze | |
| |
wel verplicht geweest de zegelring te kussen. Bofte ik, dat ik niet goed kon tekenen!
|
|