| |
| |
| |
Hoofdstuk V
1931: I speak English - yo hablo español
Frater Theofridus had behalve een vogelkop die hem de bijnaam Tjofiel Mòfi opleverde - de mòfi is een vinkachtig vogeltje in de Nederlandse Antillen - ook nog plukken haar die uit zijn oren staken, wat hem iets angstaanjagends gaf. Hij was broodmager en als hij zich moeizaam uit zijn stoel oprichtte, hoorde ik soms zijn botten kraken. In het begin maakte me dat een beetje bang: als hij vlak voor mijn bank in tweeën zou breken, zou hij natuurlijk boven op mij terechtkomen. Op een ochtend ging hij naast me in de bank zitten. Met sierlijke letters schreef hij mijn naam op ‘het groene schrift’. In dit schrift dat de frater - naar de ontwerper - Diels noemde, stonden alle soorten sommen gedrukt; op een stippellijn moest je het antwoord invullen. Behalve gewone sommen - optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen - stonden er ook sommen in die de frater ‘redactiesommen’ noemde. Aan die sommen had ik een hekel, niet omdat ze moeilijk waren maar omdat er van die rare dingen werden gevraagd.
Een wandelaar liep van Enschot naar Tilburg. De weg was zoveel kilometer lang; hij rustte onderweg een kwartier. Hij vertrok om zo en zo laat, kwam aan om zo en zo laat. Hoeveel kilometer heeft hij per uur afgelegd?
Van twee fietsers die elkaar tussen Groningen en | |
| |
Leeuwarden tegemoet fietsten, moest je uitrekenen waar ze elkaar ontmoetten. De ene fietser rustte onderweg, de andere niet. Het ergste vond ik nog de boer die naar de markt van Purmerend ging om zijn varken met winst te verkopen. Op de markt werden bij ons geen varkens verkocht; op de markt verkocht men rundvlees, geitevlees of varkensvlees. Mijn grootmoeder van moeders kant heeft zelf eens een varken gehad dat Martiens heette. Het werd vetgemest om bij een of ander feest geslacht te worden, daar ging je toch niet mee naar de markt... Martiens zat in een heel klein, gammel hok, dat uit het hout van aardappelkratten in elkaar was getimmerd. Ik had met het knorrende beest te doen want het kon zich bijna niet verroeren. Dat was nergens voor nodig, vond men, ‘un porko ta porko’ (een varken is een varken/viespeuk). Wat was ik blij toen ik mijn grootmoeder - hevig opgewonden - hoorde vertellen, dat Martiens niet alleen vet was geworden maar ook zo sterk dat het hok zijn vluchtpoging niet heeft kunnen weerstaan.
De frater zei, dat hij best begreep dat het allemaal niet meeviel - die lastige sommen met breuken en nog eens breuken en dan nog Diels op vrijdag - maar de vierde klas was nu eenmaal een moeilijke klas. We moesten door de zure appel heen bijten, we hoorden immers niet meer tot de kleintjes. Was het soms niet tot ons doorgedrongen dat we niet meer op de speelplaats speelden maar op de cour mee mochten doen aan de balspelen van de leerlingen uit de hogere klassen? We mochten zelfs de schuiftafel gebruiken, een soort sjoelbak met | |
| |
zware koperen schijven. Om te laten zien dat we nu echt meetelden, mochten we de frater helpen door het werk van onze buurman na te kijken. De groene schriften werden dan verwisseld en de juiste antwoorden werden door de frater op het bord geschreven. Onder aan de bladzijde moest je invullen hoeveel sommen je buurman goed had. Daardoor ging ik Diels veel leuker vinden.
Mijn buurman die een kei was in het verzinnen van bijnamen die iets te maken hadden met mijn bril, was slecht in rekenen. Met plezier zette ik een streep onder zijn foute antwoorden en liet hem gniffelend zien dat hij van de twintig sommen er maar zes of zeven goed had. ‘Paardebril’ siste hij dan. Ik begon ′m pas te knijpen toen hij op de speelplaats eerst suggereerde en later dreigend commandeerde dat ik met inkt een paar fouten voor hem zou verbeteren; de frater was zo oud, hij zag het toch niet. ‘Anders trek ik die stomme bril van je grote kop af en smijt hem zo in de prullenbak.’ Wat moest ik doen? Nadat ik dagen in angst had gezeten, kwam er onverwacht redding: de frater was er zelf achtergekomen dat het idee van mijn buurjongen door andere jongens in de klas al was toegepast. Als we klaar waren, haalde hij alle schriften op, die hij cahiers noemde, en zorgde er daarna voor dat je nooit precies wist wie je werk nakeek. De jongens die er niets van terecht hadden gebracht, merkten dat op de speelplaats wel wanneer zij werden geplaagd. (‘In Frank Courier was een aap, Chita, die het vast beter kon, ha, ha, ha!’)
Ondertussen was ik er achter gekomen dat het | |
| |
goed mogelijk was door die achterstraatjes te lopen als ik er maar voor zorgde via de Schrijnwerkerstraat weer op de Breedestraat te komen zodat mijn grootmoeder, die meestal in de deur stond om me op te vangen, niet kon zien dat ik in overtreding was geweest. Ik liep alleen het risico een kennis tegen te komen maar mijn nieuwsgierigheid naar Chita, die uit de verhalen zowat alles kon behalve praten, was zo groot, dat ik het er toch maar op waagde. Ik zag hoe de kinderen in die straten op blote voeten dwars door het vuilnis en de scherven renden. Frank Courier was een buurt die niet geplaveid en niet geasfalteerd was: het was er dan ook erg stoffig en je moest uitkijken om niet over de keien te struikelen.
Er was daar een winkeltje dat behalve snoep ook frio-frio verkocht: een ijsblok werd met een soort schaaf bewerkt waarna op het geraspte ijs stroop werd gegoten. Alle jongens waren daar gek op maar Chita, de aap, was de attractie. Chita had een vuurrood jasje en een blauwe broek aan; hij zat in een soort duiventil aan een ketting. Met brutale kraaloogjes nam hij de jongens, die om hem heen dromden, op. Dezen haalden de gekste dingen uit die de aap braaf nadeed. Als ze hem wat gaven, hield hij dat eerst voor zijn gat voordat hij het opat. Ik vond het maar vies. Volgens de jongens had de aap eens een mango opgegeten met pit en al en erg veel moeite gehad om die grote pit door dat gat te krijgen. Hij was geen vieze maar een slimme aap, slimmer dan sommige jongens die niet eens voor het groene schrift een voldoende konden halen. Op aanraden van een van de jongens gaf ik Chita een stuk van | |
| |
mijn frio-frio. Hij aarzelde, nam het schaafijs aan, hield het een seconde voor zijn gat en smeet het toen naar me toe zodat ik onder de plakkerige rode stroop kwam te zitten. Toen de jongens lachend en schreeuwend een soort krijgsdans om me heen deden, kwam uit een huis aan de overkant een vrouw die me bij de hand nam en meevoerde. Ze zou me weer toonbaar maken, zei ze, om me een pak slaag te besparen. Ze vond dat ze verplicht was dat te doen omdat ik ook een beetje haar kind was. Daar keek ik van op, ik vond haar aardig maar ik kende haar helemaal niet. ‘Vraag maar aan je moeder wie Fita is. Toen zij niet genoeg moedermelk had om je te geven, heeft Fita je leven gered. Dank zij mijn melk ben je nu zo groot en flink geworden, door jouw aderen stroomt ook mijn bloed. Vraag het maar aan die moeder van je, die me nu nauwelijks meer bekijkt.’
Thuis heb ik alleen gezegd dat mijn moeder de groeten moest hebben van een zekere Fita. O, zei ze, en liep onmiddellijk naar de keuken. Ze vond Fita zeker te min omdat ze in een volksbuurt woonde.
‘English for Children’ was de naam van het gele boekje dat heel voorzichtig mocht worden opengeslagen. De eerste woorden waren: a stone, a rope, a stove; de eerste zin die we leerden was ‘I speak English’. Toen ik zinnen kon maken als ‘you are a stupid boy’ voelde ik me heel wat als ik deze kennis luchtte in de tweede klas waar ik dagelijks werd voorbereid op mijn eerste communie - een vernederende ervaring.
| |
| |
Elk jaar werd op 7 maart het feest van Sint Thomas, de patroon van onze school, gevierd. Eerst met een plechtige heilige mis met drie heren, zoals de paters dan genoemd werden, en later met een aubade op de speelplaats. Alle leerlingen verzamelden zich voor het beeld van de patroonheilige dat voor deze gelegenheid was versierd. Alleen de kleintjes, de eerste drie klassen, mochten er niet bij zijn omdat zij toch niet konden volgen wat er over Thomas van Aquino werd verteld. Net toen ik zat te kniezen omdat ik het feest zou moeten missen vanwege die communie-lessen, kwam frater Theofridus me halen. Als vierdeklasser hoorde ik ook op de speelplaats te zijn. Triomfantelijk liep ik de klas uit, mompelde nog even iets van ‘good-bye stupid boys’ en voegde me bij mijn klasgenoten waar ik met klopjes op de schouder werd ontvangen. Toen een paar oudere jongens in de handen klapten en ik rondom mij lachende gezichten zag, vond ik, dat ik iets bijzonders moest doen. Ik begon daarom zo hard mogelijk te zingen:
van leraars en scholieren
die vroom Uw feestdag vieren.
De frater die het massale koor dirigeerde, maande mij wat rustiger aan te doen, maar, aangemoedigd door de jongens, was er geen houden meer aan.
| |
| |
Mijn enthousiasme werd terecht beschouwd als ordeverstoring: van een frater die pal achter me stond, kreeg ik zo′n draai om de oren dat je uren daarna de rode gloed nog duidelijk kon zien. Als je op school straf had gekregen, kon je thuis op een pak slaag rekenen. Mijn grootmoeder had ik kunnen uitleggen hoe ik aan een rood oor kwam maar ik moest naar het ouderlijk huis omdat ik, in verband met het feest, mijn goeie goed had moeten aantrekken. Bij mijn moeder hoefde je niet met verklaringen aan te komen. Tot mijn verbazing gebeurde er niets toen ik me zo klein mogelijk maakte en aan tafel schoof, waar broer en zus op me zaten te wachten. Dat gebeurde anders nooit. Mijn moeder zweeg, mijn zus giechelde zenuwachtig en mijn broer probeerde me met gebaren iets duidelijk te maken wat ik niet begreep. Mijn vader zou tenminste naar me geluisterd hebben maar die was er natuurlijk weer niet. Die was er nooit als ik hem nodig had. Hij kwam altijd eten wanneer wij allemaal klaar waren omdat hij, voor hij naar huis kwam, eerst bij zijn vrienden in zijn stamcafé moest zijn: als hij goede zaken had gedaan, moest dat gevierd worden, als het niet zo best was gegaan, moest hij zijn verdriet verdrinken. Het eten smaakte me niet omdat mijn moeder me maar zat aan te staren. Natuurlijk had ze al lang mijn oor gezien maar ze zei niets en ze deed niets. Toen ik op wilde staan, hoorde ik haar ijzig zeggen dat ik maar naar mijn kamer moest gaan, mijn goeie goed uittrekken en daar rustig wachten op je-weet-wel. Ik moet daar uren hebben gezeten voordat ze eindelijk binnen kwam, zonder wandelstok, riem of touw, en | |
| |
alleen maar fluisterde: ‘Wacht jij maar op je vader.’ Zou ze ziek zijn, dacht ik. De spanning was erger geweest dan een pak slaag maar ik wist nu in ieder geval dat dat van de baan was want mijn vader sloeg nooit.
′s Avonds riep mijn vader me bij zich. Hij had de gewoonte Hollandse uitdrukkingen te gebruiken wanneer er volgens hem iets ernstigs aan de hand was en dan zei hij er ook altijd bij van welke frater hij die had geleerd.
‘Ik heb slecht nieuws’, begon hij, ‘ik val daarom met de deur in huis; ik zal de pil niet vergulden... Frater Ambrosius. Je moeder denkt dat een akela je nog voor het slechte pad kan behoeden en daarom moet je maar welp worden, vindt zij.’ Toen hij zag dat ik hem verbaasd aankeek, voegde hij er verontschuldigend aan toe: ‘Het is voor je bestwil, jongen!’
Ik wist niet wat ik hoorde! Mijn moeder was altijd zo bezorgd voor mij - ‘vandaag of morgen loop je met die bril ergens tegenaan en ben je voorgoed blind’ - , dat ik van haar nooit eens wat mocht en nu kreeg ik, notabene als straf, de vervulling van een grote wens. Eenmaal welp, ben ik er slechts door telkens zeuren in geslaagd om in de horde te kunnen blijven. Na het eerste kampvuur kwam ik stinkend naar de rook thuis en moest ik maar op het balkon gaan staan om uit te waaien. Mijn moeder vond het allemaal maar flauwe kul wanneer ik haar enthousiast vertelde wat ik allemaal had gedaan. Ze luisterde amper. Dat djip-djip-djip-djip en dop-dop-dopdop-roef vond ze kinderachtig. Verhalen over Ba- | |
| |
loe de beer en Bagheera de zwarte panter kon ik alleen aan mijn zus kwijt. Mijn vader fluisterde eens iets van zie-je-nou-wel en zei, dat ik toch beter misdienaar had kunnen worden. Daar had mijn moeder zich altijd tegen verzet. (Die deugen al helemaal niet - die zitten allemaal stiekem wijn te drinken en bovendien zou onze zoon kans zien om bij het evangelie met boek en al het altaar af te donderen.)
Mijn installatie was voor mij een hoogtepunt maar voor mijn moeder helaas niet. Toen ik vol trots in een groene wollen trui zwetend door het huis liep met op mijn hoofd een veel te kleine groene pet met gele biezen - Nederland had zeker geen grotere maten - zag ook mijn moeder bijkans groen van ellende: haar zoon gedegradeerd tot circus-clown! Ik was al lang blij dat ik nu eindelijk eens kon gaan kamperen.
Op het lijstje van benodigdheden voor het kamp stond bovenaan ‘een deken tot zak genaaid’. Dat deed de deur dicht! De enige deken die we hadden, werd altijd op de strijkplank gebruikt. En nu moest die zoon uitgerekend op de dag waarop zij zich met moeite ertoe gezet had om te gaan strijken, die deken meenemen. Strijken was al zo′n probleem: je mocht daarna de vaat niet doen en je moest de ijskast mijden indien je tenminste de rest van je leven niet door rheumatische pijnen gekweld wilde worden. Tjongejonge, wat heeft het mij een moeite gekost om het kreng te kunnen meenemen. Ik wist onderhand hoe ik mijn moeder aan moest pakken. Een ‘white lie’ waarmee ik succes zou hebben, lag voor de hand maar je moest pas na een omhaal van | |
| |
woorden tot de kern komen: met een snik in mijn stem vertelde ik dat zelfs Dolfi die in een volkswijk woonde, een deken zou meenemen.
Mijn communiefeest viel in het water: de regenbuien hielden maar niet op en bij het tandenpoetsen meende ik water te hebben ingeslikt. Aangezien er herhaaldelijk op was gehamerd dat je nuchter moest zijn vanaf ′s nachts twaalf uur om Jezus waardig in je hart te mogen ontvangen, vreesde ik dat de Heer, die mij in de loop der jaren was voorgeschilderd als een God der wrake, onbarmhartig zou toeslaan. Tot overmaat van ramp bleef de hostie tegen mijn gehemelte plakken en had ik deze, na vergeefse pogingen met mijn tong, onnadenkend met mijn wijsvinger verwijderd. Na deze heiligschennis heb ik de rest van de dag in het klamme zweet zitten wachten op de bliksem die mij zeker zou treffen. De gasten die het te druk hadden met eten en drinken, merkten niet eens dat ik stil voor me uit zat te staren: een enkeling zag in mijn houding ‘een duidelijk waarneembaar bewijs van Gods genade’. De dag die mij Gods genade had moeten brengen, bracht mij alleen maar angst, woede en teleurstelling. Ik was des duivels toen ik ontdekte, dat mijn geitje Nelly, dat ik met de fles had grootgebracht, buiten mijn weten, was geslacht omdat de traditie eiste, dat er geitesoep werd gegeten op een communiefeest. Ze hadden toch een andere geit kunnen nemen! Toen een zilveren beker met mijn naam erin gegraveerd - een geschenk van de akela - mij uit de hand werd gerukt om in de ‘glazen kast’ te worden bijgezet, kon ik wel | |
| |
huilen omdat ik wist, dat alle waardevolle zaken nooit meer uit die schrijn kwamen en dat ik in het vervolg alleen nog maar naar mijn beker mocht kijken.
Zangles kregen we van meester Jonkhout. Hij was een man van weinig woorden. Frater Theofridus had een kikker in zijn keel, zei hij, hij kon niet zingen. Ik was veel te groot voor de eerste bank, ik moest maar achterin gaan zitten. Wat? Bijziende? Er viel in zijn les niks te zien, ik moest mijn grote oren maar goed openhouden. Ik had direct al een hekel aan deze meester maar ik liet het niet merken.
Toen meester Jonkhout met zorg zijn viool te voorschijn haalde, ging er een bewonderend òòòh door de klas. Ik had nog nooit een viool gezien. Even tokkelde de meester op de snaren, sloot de ogen en begon te spelen. Wat klonk dat mooi! De klas was zo onder de indruk dat het akelig stil werd, stiller nog dan onder de consecratie in de mis want dan waren er altijd mensen die gingen hoesten. Een jongen ging er zelfs van huilen maar hij werd niet eens uitgelachen. De meester legde uit waarvoor de noten dienden. We waren te jong om noten te leren; hij zou daarom cijfers van I tot 7 gebruiken om ons te leren zingen. De zangles werd een feest omdat de meester iedere week eerst een mooi stuk op zijn viool speelde voordat hij met de les begon. Hij gebruikte een stemvork, die hij eerst tegen de bank sloeg en daarna tegen het schoolbord aan hield. La-si-do... do-si-la-sol. We kregen het gevoel alsof we zangers waren van een beroemd koor wanneer hij | |
| |
met zijn strijkstok de maat sloeg.
′t Zonnetje schijnt zo heerlijk schoon
′t Vogeltje zingt op blijde toon
′t Windje suist zo zacht, ja, het zingt met ons mee
In de weide dartelt het jolige vee
Lustig klinkt ons lied, wie zingt met ons mee?
Dat noemden de grote mensen een ‘canon’, dat was heel moeilijk maar iedere rij moest net doen alsof de andere rij niet bestond. Wat? Dat jolige vee in de weide? Dartelen? Denk maar aan de geiten die tussen de cactussen voedsel zochten. Wat waren we trots als we naar buiten keken en zagen, dat er mensen bleven staan om naar ons te luisteren of als het hoofd der school, die toevallig langs liep, glimlachend binnenstapte en met beide armen de maat sloeg.
Na de zangles kwam de geschiedenisles. Frater Theofridus die ons feest kwam verstoren, had altijd enige moeite om ons weer in het gareel te krijgen. Hij liet ons een tijdje begaan en begon dan voor de zoveelste keer te vertellen over de Batavieren die dobbelden en hun vrouwen lieten werken. We vonden dat heel gewoon, dat waren pas kerels...
100 jaar vóór Christus - De Batavieren komen in ons land.
54 jaar vóór Christus - De Romeinen komen in ons land.
Twee rijen dreunden de jaartallen op, één rij de feiten. Neen, we vonden het maar een saaie bedoening. Zelfs het verhaal over de heilige Bonifatius die | |
| |
te Dokkum werd vermoord, kon ons niet boeien omdat de frater dat vertelde alsof hij het helemaal niet erg vond. Aan de jaartallen die je uit je hoofd moest leren, besteedde hij alle aandacht.
Toen hij na een zangles weer neuriënd de klas binnen kwam, waagde ik het hem heel voorzichtig te vragen waar de Batavieren in ons land waren geland, aan de Noordkust zeker niet, daar was de zee te ruw. De frater keek zo verbouwereerd dat de klas hem in bescherming nam: als ik die misplaatste grappen niet voor me hield, kon ik na schooltijd met enige vuisten kennismaken. De frater deed het boek ‘Vaderlandsche Geschiedenis’ met een klap dicht en ging op saaie toon een verhaal voorlezen.
In de aardrijkskundeles liet hij ons de elf provincies van Nederland met de hoofdsteden opdreunen. Suriname was de twaalfde provincie met de hoofdstad Paramaribo waar alle fatsoenlijke mensen ook Hollands spraken. We moesten daar maar een voorbeeld aan nemen in plaats van eeuwig en altijd in het Pappelements te willen kwebbelen. Hij hoorde ons wel, we dachten toch niet dat hij doof was maar hij kon niet eens boos worden, alleen erg verdrietig omdat we op die manier nooit goed Hollands zouden kunnen spreken. We wilden toch ook andere talen leren? Van een andere frater zouden we Spaans krijgen uit een boekje dat hij zelf had gemaakt.
‘Mijn eerste Spaansch boekje door frater M. Gerontius’ stond op het boekje dat de kleine, grijze frater plechtig voor ons neerlegde. We keken elkaar glunderend aan: Hollands, Engels en nu ook nog Spaans! Ik dacht direct aan Don Pepe. Naast mijn | |
| |
ouderlijke huis was een café ‘La Castellana’ met een vriendelijke eigenaar die door iedereen Don Pepe werd genoemd. Hij sprak alleen maar Spaans. Nu zou ik spoedig met hem kunnen praten en hij zou me dan over zijn land kunnen vertellen. Wat viel dat tegen... In het begin leerden we alleen maar woordjes. De eerste zin luidde: yo hablo español, ik spreek Spaans. Stel je voor dat ik dat tegen Don Pepe zou zeggen en hij zou mij bombarderen met vragen in zijn moedertaal, dan zou ik voor joker staan! Elke tweede zin in het boekje ging over gehoorzamen, bidden of naar de kerk gaan. ‘Yo pongo flores ante la imagen de nuestra señora.’ In een weerbarstige bui heb ik frater Gerontius verteld dat ik zeker nooit zou hoeven zeggen dat ik bloemen neerzet voor het beeld van de Heilige Maagd. Tegen wie zou ik moeten zeggen dat ik van mijn moeder hield ( ‘yo amo a mi mamá’)? Ik zou liever met Don Pepe willen praten, ik zou aan een Venezolaanse dame willen zeggen dat ik haar mooi vond. De frater keek me eerst droevig aan, legde daarna een bevende hand op mijn hoofd en zei, met trillende stem, dat hij voor me zou bidden. Daar had ik wat aan!
De Amerikaanse films die in de bioscopen werden gedraaid, hadden altijd ondertitels in het Spaans. Cinelandia kende drie rangen: Palco, waar je in mooie fauteuils overdekt kon zitten, Entrada general met klapstoeltjes in de open lucht en Galería achterin onder het balcon van Palco. Palco was te duur voor mij en in de engelenbak mocht ik niet zitten van thuis omdat ik daar de kans liep in een vechtpartij verwikkeld te raken met ‘Het schuim van de | |
| |
natie’. Toen ik op een zondag in de open lucht op een van die losse klapstoeltjes zat te wachten tot de film zou beginnen, besloot ik mijn stoel naar voren te slepen tot vlak voor het doek om te zien of ik soms een paar Spaanse woorden zou herkennen. Ik kreeg er wel een stijve nek van maar dat had ik er wel voor over. Het Engels dat die cowboys spraken, kon ik toch niet verstaan omdat het publiek intens meeleefde met wat op het doek vertoond werd. Als een indiaan naar de cowboy toesloop, werd de held luidkeels gewaarschuwd met ‘bo tras, bo tras!’ (achter je). Als het beeld niet haarscherp was, werd er ook heel hard gefloten en gejoeld. ‘Shon Popo’, schreeuwde men dan. Ik heb nooit begrepen waarom. Ook werden lege flessen over de cementen vloer gerold en papieren zakjes naar het doek gemikt. Je had ook last van mensen die de film al gezien hadden en het nodig vonden heel hard aan te kondigen wat er ging gebeuren.
Het aantal Spaanse woorden dat ik herkende viel bar tegen. Ik besloot daarom mijn toevlucht te nemen tot Don Pepe. Don Pepe, die met zijn blond haar en blauwe ogen meer op een Hollander dan op een Spanjaard leek, gaf me geen hand; hij omhelsde me alsof ik een zoon was die na jaren in het ouderlijk huis was teruggekeerd. Nauwelijks had ik hem in het Papiamentu uitgelegd wat ik wou of hij begon in een mengelmoes van Spaans en Papiamentu te ratelen dat het een lieve lust was. Spaans was de mooiste taal van de wereld. Het was dat de mariniers veel bier dronken bij hem anders zou hij het niet hebben kunnen verdragen dat zij zo luidruchtig hun lelijke | |
| |
taal spraken. Laatst noemden ze zijn amapola een klaproos. Dat was toch verschrikkelijk! Hij zou me Spaans leren ‘para echar piropos’ (om complimentjes te geven) maar voor wat hoorde wat: ik zou hem moeten helpen met het omspoelen van bierglazen.
Aan een tafeltje zaten een paar mannen al een hele tijd te ruziën. De een stond zo abrupt op dat zijn stoel omviel. Don Pepe dacht dat ze zouden gaan vechten en wilde tussenbeide komen.
‘Weet je wel tegen wie je ′t hebt’, schreeuwde de man, ‘ik ben een leerling van frater Gustaaf geweest!’
‘Wat?’, zei de ander verbaasd, ‘frater Gustaaf?’
Hij sloot de ogen, ging weer zitten, stak een vinger in de lucht en begon te zingen:
Het Angelus klept in de vèèèèèrte...
De ander viel direct in met:
In tonen zo zuiver en hel.
Met de armen om elkaars schouders zongen ze tweestemmig:
De grootmoeder knielt op de drempel
De kinderen zij staken hun spel.
Grootmoeder bidt Onze Vader
De kinderen zij zeggen ′t haar na
Een zonnestraal glijdt door het lover
Een glimlach, een glimlach
De aanwezigen klapten in de handen of roffelden op de tafel. Het klonk zo mooi dat ik wilde gaan zitten omdat ik wist dat ze nu zeker door zouden gaan maar Don Pepe gebaarde dat ik beter weg kon gaan.
Natuurlijk mocht het weer niet van thuis! Als | |
| |
leerling van het Sint Thomas College ga je toch niet tussen die dronken kerels glazen staan wassen? De jongens in die achterstraatjes gingen niet naar het Sint Thomas College, ze hadden weliswaar geen schoenen aan en soms zelfs gaten in hun kleren maar ze hadden wel meer lol in het leven: zij mochten alles...
Als vierdeklasser kreeg je op de eerste van de maand de schoolgeldrekening mee naar huis. Deze moest voor de 15de van de maand worden voldaan. Er was één jongen in de klas die al op dezelfde middag zijn gevulde blauwe enveloppe triomfantelijk voor zich uitdroeg en die stralend van trots op het bureau van de frater deponeerde. Door deze maandelijkse vertoning kreeg ik een hekel aan die jongen, vooral omdat ik zeker wist, dat hij daarom bepaalde leuke karweitjes mocht doen: het bord schoonmaken, boeken en schriften uitdelen. Mijn moeder vond dat het schoolgeld pas aan het eind van de maand betaald moest worden, nadat de fraters voor hun geld hadden gewerkt. ‘In de winkel betaal je toch ook pas nadat de koopwaar is geleverd?’
Het gevolg van deze beslissing was wel dat mijn naam na de 15de van de maand samen met die van andere wanbetalers in een hoek van het bord werd opgeschreven. Ik schaamde me wanneer het hoofd binnenkwam, een blik op het bord wierp en dan hoofdschuddend wegliep. Ik meende te zien dat hij me dan altijd eerst nog minachtend aankeek ook. De uitslover die altijd als eerste betaalde, grijnsde | |
| |
dan en zei eens hardop dat kinderen die niet konden betalen niet op het Sint Thomas College thuishoorden. Die kromme, oude frater sloot alleen zijn ogen, legde een wijsvinger op de lippen en knikte. Toen een van de wanbetalers naar huis was gestuurd met de boodschap niet zonder het schoolgeld terug te komen - de jongen barstte in snikken uit - had ik het niet meer. Iedere maand zat ik in spanning. Als het hoofd binnen kwam en naar de rij namen op het bord staarde, begon ik hevig te zweten en probeerde ik me zo klein mogelijk te maken door min of meer op mijn rug te gaan zitten. Later stak ik twee vingers op als ik het hoofd op de gang hoorde en ging ik zitten wiebelen. Bij twee vingers mocht je direct naar de wc omdat dat het teken was voor een grote boodschap. Bij één vinger moest je wel eens wachten. Wanneer ik dit alles thuis vertelde, maakte dat geen enkele indruk. Mijn moeder haalde haar schouders op, mompelde iets van boter bij de vis en niet vóór de vis terwijl mijn vader zich nog een Hennessy three stars inschonk. Op die momenten haatte ik mijn ouders. ‘Eert uw vader en uw moeder’ moesten we iedere dag opdreunen.
|
|