| |
| |
| |
Hoofdstuk IV
1930: Koló ku kabei
Wat keek ik op toen ik voor de rij van de derde klas in plaats van een frater een doodgewone man zag staan! Hij was onze klasse-onderwijzer, zei hij, we moesten geen ‘frater’ maar ‘meester’ tegen hem zeggen. Toen ik goed en wel binnen was en als altijd op de eerste bank in de middelste rij moest gaan zitten, kon ik hem goed bekijken. Hij was vrij klein, had een bleek, rond gezicht waarin een paar bruine ogen je vriendelijk aankeken, net alsof hij een binnenpretje had. Door zijn achterover gekamd sluik, bruin haar leek het net of zijn voorhoofd te groot was. Zijn pak en zijn overhemd waren hagelwit en hij had witte schoenen aan. Dat zal zo wel moeten, dacht ik, de fraters liepen immers ook altijd in het wit. In plaats van het zwarte koord met kruisbeeld droeg de meester een felrode das, Hij begon met ons te vertellen, dat hij Schelts heette en dat hij uit Suriname kwam, een vreselijk groot land met bossen en oerwouden, waar het meer regende dan op Curaçao. Daardoor was zijn land veel groener. Behalve gewone mensen woonden er ook Indianen en Bosnegers. Later zou hij ons meer over zijn land vertellen. Lezen, rekenen en Nederlandse taal waren heel belangrijk maar hij zou ons ook nog aardrijkskunde leren. We moesten maar heel goed ons best doen, het hele jaar door, dan konden we met een gerust hart overgaan naar de vierde klas, de | |
| |
moeilijkste klas van de school.
Hoewel ik moest toegeven, dat ik hem wel mocht, vond ik het toch raar dat ik na frater Rigobert en frater Ildephonsus les zou moeten krijgen van een gewone man. Thuis zei mijn vader alleen maar wat hij vaak zei als mijn moeder ergens mee zat: ‘Dios ta grandi’. Maar voor mijn moeder was hiermee deze keer de kous niet af. Ze vond dat het geen pas had: je stuurde je zoon naar een fraterschool om les te krijgen van een frater. Die man kon misschien wel een aardige man zijn, hij kon misschien nog goed les geven ook maar natuurlijk was hij getrouwd met een akelig wijf en had hij een paar monsters van kinderen waardoor hij nooit zijn hersens bij zijn werk kon houden. Neen, fraters waren op de wereld gekomen om les te geven: zij hadden geen zorgen, hun natje en hun droogje op tijd, een goed glas wijn en een dure sigaar. Daarom konden zij alle aandacht aan hun leerlingen geven. Mijn vader moest maar eens een keer optreden, vond zij, bij de bisschop een klacht indienen of zo. Het was dat zij maar een vrouw was en zich als vrouw behoorde te gedragen, anders zou zij het wel weten! Als het nu nog een Hollander was geweest, verzuchtte ze, maar een Surinamer...
Mijn grootmoeder dacht heel diep na, keek met haar grote zwarte ogen naar het plafond en vroeg: ‘E tin koló ku kabei?’ (Heeft hij kleur en haar?) Ik vond mezelf bijzonder intelligent toen ik opmerkte, dat ik nog nooit iemand had gezien zonder kleur of haar. Grootmoeder vond dat helemaal niet en was niet gediend van die brutale streken. Ik wist drom- | |
| |
mels goed wat zij bedoelde: was hij blank en had hij sluik haar? Nou? Toen ik knikte, keek ze opgelucht en zei, dat ze natuurlijk ook liever een frater had gehad maar er waren ergere dingen in de wereld. Mijn vader had groot gelijk - God zegene hem - en mijn moeder moest niet zeuren want die kende geen Surinamers. Zij wel. Tegenover haar woonde er een. Hij had een gekke Chinese naam en hij hielp weliswaar zijn vrouw bij de afwas maar voor de rest was het geen kwaaie kerel. Zij had hem nog nooit horen schelden en als hij voorbijkwam en ze zat buiten een luchtje te scheppen, dan groette hij altijd heel beleefd. Altijd. Alleen, ja alleen... - ze keek weer naar het plafond - ze had wel gehoord dat in Suriname ziekten waren - iets met aria - die op Curaçao niet voorkwamen. Ik moest dus wel voorzichtig zijn.
Toen de meester jarig was, kwam hij voor de klas met een grote doos met drop, die door de hitte wat zacht was geworden en er daarom wat kleverig uitzag. Je mocht zelf kiezen, de man drie. Glimlachend hield hij mij de doos voor en knikte vriendelijk toen ik aanstalten maakte. Op het laatste moment trok ik mijn hand terug en weigerde watertandend: misschien was het wel Surinaamse drop waar je die ‘aria’ van zou kunnen krijgen. Mijn buurjongen gaf mij een stomp en probeerde mij met driftige gebaren duidelijk te maken dat ik drop moest pakken en aan hem door moest geven. Het was te laat, meester Schelts liep hoofdschuddend naar de volgende bank. Dezelfde jongen fluisterde me toen in het oor dat het niet alleen erg stom maar heel onbeleefd was om iets te weigeren: ik had de meester beledigd. Hij | |
| |
kon het weten: hij kwam zelf ook uit Suriname.
Van de meester moesten we eerst de klas tekenen met de banken erin, de namen van alle jongens opschrijven op de juiste plaats; later de school met de verschillende klassen, de plattegrond. Nog later moesten we van hem de straten en de stegen in de buurt van de school verkennen en de namen opschrijven. Ik had er geen flauw benul van dat dat nou aardrijkskunde was, het was alleen fijn om eindelijk door die straten te kunnen lopen. Van thuis mocht dat niet. Van mijn schoolkameraden wist ik dat het in die achterstraten erg leuk was, er viel altijd wat te beleven: scheldpartijen, burenruzies, een man, die zijn vrouw een pak slaag gaf, jacht op loslopende katten en wat niet al. De eerste de beste keer dat ik door de Cartagenastraat liep, was het raak!
Twee grote jongens stonden dreigend, met gebalde vuisten, tegenover elkaar. ‘Zie je deze’, zei de een terwijl hij zijn linkervuist op en neer zwaaide, ‘hij is een broertje van deze’. Hij hief zijn rechtervuist op. ‘De een heet ziekenhuis, de ander heet kerkhof. Je mag kiezen.’
‘O, ja,’ zei de ander, ‘jij mag niet eens kiezen. Ik sla je nu de grond in dan hoeft je vader geen begrafeniskosten te betalen.’
‘Ik heb tenminste een vader’.
‘Liever geen vader dan zo′n vader.’
Ze gaven elkaar al schreeuwend steken onder water maar aan vechten kwamen ze niet toe, ondanks de aanmoedigingen van de omstanders. Ze leken net een paar vissen - Robèki - die ook altijd met | |
| |
wagenwijd geopende bekken tegenover elkaar staan te dreigen. Dat duurde zo een hele tijd; ze keken hoe langer hoe dreigender en schreeuwden hoe langer hoe harder. Ineens zag ik dat een oudere jongen zich tussen die twee opstelde met twee platte keistenen. Voorzichtig stofte hij eerst de schouder af van de ene en legde daar een steen op. Toen blies hij een onzichtbaar stofje van de schouder van de andere en legde daar eerbiedig de andere steen op. Het werd ineens doodstil: men voelde dat het nu menens werd, dat er iets ging gebeuren. Met een grafstem sprak de scheidsrechter, wijzend op de stenen, Ta bo mama (het is je moeder). Op het moment dat de ene jongen een hand uitstak naar de schouder van zijn tegenstander en aanstalten maakte de steen ervan af te gooien, kreeg hij van deze een directe linkse te pakken. ‘Je hebt mijn moeder beledigd’, schreeuwde hij. In minder dan geen tijd lagen de jongens over de grond te rollen. De omstanders begonnen net weddenschappen af te sluiten, toen een grijzende heer uit zijn huis stapte en met een stem die geen tegenspraak duldde, eiste, dat de jongens moesten ophouden. Hij bleef herhalen ‘umbé’ (onmiddellijk) terwijl hij met zijn wandelstok zwaaide. ‘En jullie, wegwezen!’ Het gevecht hield ineens op en de supporters liepen mopperend weg. Ik vond het gek dat niemand protesteerde maar direct deed wat de onbekende zei. Als hij nou een kennis was geweest van een van de vechtende jongens kon ik het nog begrijpen, maar neen, een doodgewone vreemde, een oude man, die mijn plezier kwam verknallen. Waar bemoeide hij zich eigenlijk mee?
| |
| |
Een andere keer liep ik te slenteren door de Bajonetstraat, een vrij smalle steeg waar verveloze huizen tegen elkaar leunden. Op de plek waar er een knik in zat, zag ik hoe een paar grote jongens een tegenspartelende klasgenoot tegen de grond drukten terwijl een derde bezig was zand in zijn gulp te strooien.
‘Nos ta hasi bo mazòn’ (we maken een vrijmetselaar van je), riepen ze. Het slachtoffer probeerde zich vergeefs los te wringen. Toen hij zag dat ik geen vinger uitstak om hem te helpen maar nieuwsgierig het proces volgde, riep hij woedend uit: ‘Ma yudami, no, kaka!’ (help me dan toch, zak!). Ik vond het erg zielig voor hem maar omdat ik verwachtte dat een van die jongens weer eens mijn bril van mijn gezicht zou rukken en ik dan nog hulpelozer zou zijn dan de om genade schreeuwende vrijmetselaar, rende ik zo hard mogelijk weg.
Van mijn grootmoeder had ik weleens gehoord dat in de Gravenstraat een soort loge was waar kleurlingen en arme blanken zich ook vrijmetselaars noemden in navolging van de echte loge tegenover de alameda, het Wilhelminapark. Langs haar huis kwam op gezette tijden een vrouw die, met de handen in de zij, op haar hoofd een enorme bak torste die heel lekker rook. Het leek net alsof die bak aan haar hoofd was vastgelijmd want ze deed van alles, ze bukte zich zelfs, zonder de bak vast te houden. ‘Mazòn ta reuni’ (de vrijmetselaars komen bij elkaar), verzuchtte grootmoeder dan terwijl ze met een verzaligde blik de geuren opsnoof en in haar handen wreef. Ik was van plan geweest om later ook | |
| |
vrijmetselaar te worden om lekker te kunnen smullen van al die delicatessen maar als je daarvoor eerst je broek vol zand moest laten storten dan hoefde het voor mij niet meer. Ik kon het bijna niet geloven. Misschien deed iedereen daarom zo geheimzinnig over de maçonnerie. ‘Katholieken praten niet over die lui, je praat toch ook niet over de duivel’, kreeg ik te horen wanneer ik probeerde erachter te komen wat die mensen behalve lekker eten nog meer deden. Zelfs grootmoeder haalde alleen haar schouders op toen ik haar vroeg mij wat meer over de loge te vertellen.
Na mijn avontuur in de Bajonetstraat vertelde ik grootmoeder opgewonden dat ik met eigen ogen gezien had hoe een jongen tot vrijmetselaar werd gedoopt: niet met water over zijn hoofd maar met zand in zijn gulp. Dat was heel dom van me. Zij fronste de wenkbrauwen en hief vermanend een wijsvinger op. Ten eerste, stelde ze vast, was het een gebrek aan respect om in haar bijzijn het woord ‘gulp’ te gebruiken en ten tweede had ik een grote fout begaan: ik had nooit door die achterstraten mogen lopen omdat ik drommels goed wist, dat het van mijn ouders niet mocht. Nu kon ik wel beweren dat het moest van de meester maar daar had zij geen boodschap aan. Ze zou het deze keer nog door de vingers zien maar als ik me niet fatsoenlijk kon gedragen, kon ik beter maar niet meer bij haar komen. Ze zou zich wel weten te redden, ku poder di Dios (met Gods hulp). Ik beloofde beterschap omdat ik toch veel liever bij haar was dan in mijn ouderlijk huis.
| |
| |
Meester Schelts had behalve ‘koló ku kabei’ ook nog de gave om mooi te vertellen. Zelfs de godsdienstles waarmee de dag begon, werd door zijn verhalen een stuk prettiger. Hij praatte niet zoals de fraters Rigobert en Ildephonsus over de hemel en de hel, over engelen en over de duivel maar vertelde verhalen waarin mensen voorkwamen die we allemaal kenden. Hij legde uit wat lasteren was, wat kwaadspreken betekende en wat roddelen voor narigheid bracht. De les eindigde wel altijd met: ‘Vraag 264 van de catechismus: is liegen altijd zonde?’ In koor brulden we dan: ‘Liegen is altijd zonde!’
Daar had ik veel moeite mee omdat ik ontdekt had dat er tussen school en huis een groot verschil was: mijn moeder leerde me juist dat het zonde kon zijn om niet te liegen, een ‘white lie’, noemde ze dat. Ze had de gewoonte om, nadat zij de helft van de vaat had gedaan, voor het raam te gaan zitten niksen. ‘Wak kaya’ (naar de straat kijken) was dat. ‘Nee, bemoeial, het is nergens voor nodig om eerst de hele vaat te doen: de slavernij is in 1863 afgeschaft, ik beslis zelf wat ik doe en wanneer. Er is een tijd van werken en er is een tijd van - wat jij noemt - niksen. Wak kaya is niet niksen, daar kun je een heleboel van leren terwijl je op adem komt en krachten verzamelt om door te gaan met de slechtst betaalde, ondankbaarste job die er bestaat: huisvrouw.’
Meer dan eens gebeurde het, dat zij in de verte iemand zag aankomen, die ze om de een of andere reden liever niet wilde spreken. Ze kon dan ineens | |
| |
opspringen en naar de slaapkamer rennen terwijl ze me toeriep: ‘Zeg maar, dat je moeder niet thuis is.’ Dat was toch liegen! Voor ik naar een van de familieleden ging, nam ze me apart. Wanneer een nieuwsgierige tante of oom iets over ons huishouden zou vragen, moest je je maar van de domme houden en zeggen ‘ik weet het niet’ ook al wist je het donders goed. Dat was toch ook liegen... Op school werd juist iedere leugen, white of black, onverbiddelijk gestraft.
Alleen op straat kon je dus jezelf zijn tenminste als je niet het ongeluk had vrienden of kennissen van je ouders tegen te komen. Bij het verlaten van de school waren er jongens die verschrikkelijk hard liepen te schreeuwen en te vloeken omdat het Papiamentu op school streng verboden was. De eerste de beste keer dat ik ook mee wilde doen door - zeer gedurfd in mijn ogen - te roepen: ‘mi tin pupu’ (ik moet poepen) kreeg ik bij thuiskomst van grootmoeder een pak slaag met de kabuya di rèspèt die ze zelf van de spijker had afgehaald nadat mijn heldendaad haar per ijlbode had bereikt.
Ik wilde zo graag meetellen en erbij horen dat ik, ondanks de dreiging van straf, besloot deel te nemen aan een expeditie van de klas. In de achterstraten stonden de deuren meestal open. Ik moest weer op verboden terrein met de jongens mee. De bedoeling was een steen te gooien door een van die openstaande deuren en je zo snel mogelijk uit de voeten te maken zodat de geschrokken bewoner voor een raadsel stond als hij naar buiten kwam. Ik struikelde echter over mijn eigen benen, werd in de kraag ge- | |
| |
grepen en meegenomen naar mijn grootmoeder, begeleid door een joelende stoet kinderen, die op afstand volgde. Hoewel ik me niet eens los had durven rukken en de vernedering met tranen in de ogen moest ondergaan, werd ik de volgende dag toch als een held binnen gehaald. De jongens wisten niet dat ik door mijn grootmoeder naar het ouderlijk huis was ‘verbannen’ waar mijn moeder me op een pak slaag tracteerde. Van de arme meester Schelts bleef geen spaan heel. Wat kon je verwachten, zei ze, van een Surinamer die gewend was geweest om in een stad te wonen waar zomaar bomen groeiden. Ze had foto′s gezien van Paramaribo: zoals bij ons de kunuku, het platteland, eruit zag, zo zag de Surinaamse hoofdstad eruit, alleen hadden ze in plaats van cactussen dikke bomen maar het maakte niets uit. Nee, die meester kon maar beter naar zijn apenland terugkeren waar hij als Tarzan van tak tot tak kon springen.
Ik kon natuurlijk moeilijk toegeven dat het mijn eigen stomme schuld was. De zondebok was meester Schelts. Van nu af aan wilde ik met hem niets te maken hebben. Als hij me een bemoedigend klopje op de schouder gaf, weerde ik hem af. Als hij een grap vertelde en de hele klas schaterde, keek ik strak voor me uit. Zelfs wanneer hij over Indianen sprak en de klas aan zijn lippen hing, keek ik onverschillig naar buiten.
Op een morgen stond niet de meester maar het hoofd der school voor de rij. Toen hij in de klas vroeg om een extra Onze Vader te bidden voor de meester, begreep ik dat meester Schelts ziek was.
| |
| |
Extra Onze Vaders werden altijd gebeden voor zieke leerlingen. Ik schrok me dan ook dood toen het hoofd met een grafstem zei, dat het de Heer behaagd had Zijn dienaar Schelts een plaats in de hemel te geven omdat hij te goed was voor deze wereld, te goed voor onze klas die hem niet voldoende gewaardeerd had. De klas werd doodstil maar ik hoorde niemand huilen: echte jongens huilen niet maar ik had wel moeite mijn tranen te bedwingen. Ik kreeg een stomp in mijn ribben van mijn buurjongen, die me woedend aankeek. Deze Surinaamse jongen die thuis Hollands sprak, hield er een speciale taal op na. Zo zei hij nooit ‘je bent’ maar ‘gij zijt’. Wij spraken Hollands, hij Hoog-Nederlands, beweerde hij. Soms begreep ik niet eens wat hij bedoelde. Toen ik hem eens vertelde dat ik naar mijn oma van moeders kant ging, die helemaal in Mundo Nobo woonde, nogal ver uit de stad, keek hij me verbaasd aan en zei: ‘Gij gaat toch zeker wel bussen, hè, gij gaat toch niet voetéren?’ Nu had hij weer zo iets. Hij fluisterde: ‘Gij hebt op de man zijn ziel getrapt, op zijn ziel.’ Ik haalde mijn schouders op. Hij ging door: ‘Het uur der wrake is gekomen, de meester gaat hoog in de hemel zitten neerkijken op jou totdat je door God wordt gestraft en in de hel gaat branden.’
Op de speelplaats kwam hij voor me staan, keek me strak aan en zei: ‘Gij hebt hem de dood ingejaagd!’ Wat kreeg ik een hekel aan die jongen die ik notabene altijd van me liet afkijken. ‘Sproetekop’, schold ik. Hij zat zo onder de sproeten dat ik me altijd had afgevraagd of hij blank was met bruine | |
| |
sproeten of omgekeerd. Hij lachte me vierkant uit. ‘Schelden doet geen pijn’, zei hij, ‘maar ik zou niet graag in jouw schoenen staan, mioop! Mijn vader zegt dat je mioop bent.’ Ik wist niet wat mioop was maar dat zou zeker wel iets heel ergs zijn. Hij zag dat hij succes had en ging daarom door met mij treiterend in te peperen dat ik door mijn houding de goede meester vreselijk had beledigd, dat hij onder mijn streken erg had geleden, dat ik omdat ik zo kippig was niet eens had gemerkt dat er vaak tranen in zijn ogen stonden. Hij wel. Hij had het al lang zien aankomen. Hij had me zo vaak gewaarschuwd maar ja, Curaçaoënaars waren weer anders dan Surinamers, die voelden dat niet aan.
Ik had misschien niets aangevoeld maar een ding was zeker: ik voelde me nu wel zeer ongelukkig. Het leven had voor mij geen enkele zin meer. Honderden Onze Vaders en Weesgegroetjes heb ik op mijn knieën gebeden en God gesmeekt mij nog niet direct naar de hel te sturen maar mij de kans te geven om later priester te worden. Ik wist wel dat er meer jongens waren die met dit idee rondliepen maar die dachten meer aan mooie kazuifels, aan wierookvaten waarmee ze wilden zwaaien en aan waterkwasten, die zij als een soort degen wilden gebruiken. Bij mij lag het heel anders: ik moest priester worden om iedere dag missen op te dragen voor de zielerust van meester Schelts. Misschien zou er dan wel redding voor me zijn. Ik hoefde dan ook niet meer zo nodig naast de Heilige Cecilia met het orgel te zitten zoals ik zo vaak had gevraagd, neen, een bankje achterin was al voldoende...
| |
| |
Van de fraters die na de dood van meester Schelts voor kortere of langere tijd invielen, heb ik de namen niet eens onthouden. Het enige wat ik nog weet, is, dat zij de herinnering aan meester Schelts levendig hielden door ons elke dag een extra Weesgegroet voor hem te laten bidden. Ze konden niet weten dat ik er daardoor elke dag aan herinnerd werd dat het mijn schuld was dat de meester dood was. Wat ik die invallende fraters wel kwalijk heb genomen, is, dat zij steeds maar zeurden over het feit dat ik als enige in de klas mijn eerste communie nog niet had gedaan. Mijn ouders hadden namelijk beslist, dat ik op mijn één jaar jongere zus moest wachten omdat de kosten van een communiefeest zo hoog waren dat zij niet twee jaar achter elkaar een communicant in het gezin konden hebben, nu het niet goed ging met de zaken van mijn vader. Maar de fraters vonden, dat het geld geen reden tot uitstel mocht zijn: als de Paus en de bisschop beslist hadden dat je je eerste communie moest doen wanneer je zeven jaar was dan mochten mijn ouders als goede katholieken daar niet tegenin gaan, ik was al acht.
Mijn moeder werd op zeker ogenblik zo razend dat ze me opdroeg die bemoeizieke fraters erop te wijzen dat Curaçao geen Holland was. Op Curaçao waren er drie gebeurtenissen die groots moesten worden gevierd: het Doopsel, de eerste H.Communie en het Huwelijk. Geld speelde daarbij wel degelijk de allergrootste rol. Die fraters hadden er geen flauw benul van wat er allemaal moest gebeuren voordat een communicant in veel te nauwe witte | |
| |
bottines naar de communiebank kon hinken. Men moest een witte flanellen broek laten maken en ook nog een witte bloes met aan de mouw een grote strik. Verder moesten er nog witte kniekousen en witte handschoenen worden aangeschaft. Of dachten die stomme fraters soms dat men op Curaçao God boos wilde maken door Zijn Zoon zo maar te ontvangen? Als de fraters haar soms een geit cadeau wilden doen om de gasten de onontbeerlijke geitesoep te kunnen voorzetten, dan zou zij die zeker niet weigeren. En als zij soms iemand wisten die al die verschillende taarten gratis voor haar wilde bakken, dan moesten zij dat maar zeggen. De vele vrienden en kennissen die met hongerige magen kwamen feliciteren, moesten toch gevoed worden. ‘O, santu altar, ku angelnan ta warda’ (O, heilig altaar waar engelen de wacht houden) konden ze pas na enkele borrels uit volle borst zingen. De beste rum, whiskey of cognac moest worden geschonken.
Ik weet niet hoe vaak ik beschrijvingen heb moeten aanhoren van het eerste H.Communiefeest van mijn broer. Dat hij zich daags tevoren had moeten terugtrekken om zich in alle stilte voor te bereiden op het grote moment, was niet belangrijk. De nadruk werd altijd gelegd op de enorme hoeveelheden voedsel en drank, die de gasten verzwolgen hadden en op het aantal tafels, overladen met de heerlijkste taarten. Ik werd wrevelig van die verhalen en kon het niet uitstaan dat er zo makkelijk werd gesproken over de vele schulden die gemaakt moesten worden ter ere van God en de gemeenschap.
Hoewel men op Curaçao zegt, dat kinderleed | |
| |
geen echt leed is, heb ik het in die derde klas toch erg moeilijk gehad omdat er niemand was die een antwoord wist op de vele vragen die mij ′s nachts wakker hielden. Monseigneur Vuylsteke was over een bananeschil uitgegleden, had zijn heup gebroken en was aan de gevolgen daarvan overleden. Dat de Heer door mijn toedoen de jonge meester Schelts had geroepen, kon ik al niet begrijpen maar dat Hij het nodig vond onze bisschop via een bananeschil naar de hemel te halen, wilde er bij mij helemaal niet in. Daar moest ik meer van weten maar zelfs mijn grootmoeder liet mij in de steek. Er werd overigens zo vaak en zo langdurig over die schil gesproken dat ik elke schil die ik op straat zag liggen, opraapte, soms met gevaar voor eigen leven, om hem in een vuilnisbak te gooien.
Ten einde raad belde ik bij de pastorie aan. De koster die opendeed, keek raar op toen ik zei dat ik dringend een pater nodig had.
‘Wie ligt er op sterven’, vroeg hij verschrikt, ‘je vader of je moeder?’
‘Geen van twee’, antwoordde ik, ‘het is veel erger.’
Hij rende onmiddellijk de lange gang in. Even later kwam een pater door een zijdeur naar binnen. Het was duidelijk dat ik hem gestoord had bij het eten van crackers: hij zat onder de kruimels. Toen ik probeerde hem mijn problemen te vertellen, werd hij erg boos.
‘Hoe durf je!’ riep hij uit.
Ik moest maar vaker te communie gaan en vooral veel bidden... oooo, maar dat verklaarde alles... als | |
| |
ik mijn eerste H.Communie nog niet had gedaan in mijn achtste jaar en Jezus dus niet in mijn hart kon komen wonen, waar haalde ik dan eigenlijk de brutaliteit vandaan om hem lastig te komen vallen?
|
|