| |
| |
| |
Hoofdstuk III
1929: Rafael Simón Urbina
De jongen die zijn pink in de inktpot stopte, kreeg van de frater zo′n flinke draai om de oren dat hij uit zijn bank viel. De klas schrok er zo erg van dat het ineens doodstil werd. De frater hielp de jongen overeind en lachte. Hij was dik, grijs aan de slapen en had een vriendelijk gezicht met blauwe ogen achter een bril met twee verdiepingen. Hij was helemaal niet boos. Op zachte toon zei hij dat van een jongen van de tweede klas verwacht werd, dat hij wist wat wel en wat niet mocht. Zijn taak was al moeilijk genoeg: hij moest ons met inkt leren schrijven en hij moest ons tafels leren. Dat was allemaal heel moeilijk maar met de hulp van God zou het best lukken. De les waarmee we elke dag zouden beginnen, heette dan ook ‘godsdienstles’. Als we maar zorgden dat we onze catechismus goed kenden, kregen we vanzelf de genade om de andere vakken onder de knie te krijgen.
Ik was bezig me af te vragen wat er aan tafels te leren viel toen een jongen met een bloedende knie huilend de klas binnen strompelde. Uit een witte kast met een rood kruis haalde de frater verband, schaar, flesjes, potjes en een koektrommel. Hij hurkte naast de jongen en stopte hem een koekje in de mond. ‘Stil maar’, zei hij zacht, ‘′t valt best mee, je gaat er heus niet dood van.’ De jongen die met twee grote snottebellen al kauwend doordreinde, | |
| |
kreeg een verband om zijn knie. Daarna werd hij meegenomen naar de wasbak waar zijn gezicht grondig werd gewassen.
In het speelkwartier stonden we in een kring met de handen op de rug, zoals we de fraters zagen doen, met ernstige gezichten na te praten over onze frater, die zo sterk was en toch net als Nichi zo aardig was geweest voor die sufferd die op de speelplaats was gevallen. Ik zei, dat hij vast eerst apotheker was geweest en daarna frater was geworden omdat ik gezien had, dat bij kleine ongelukken op straat altijd de apotheker voor de eerste hulp zorgde. Die deed dat beter dan een dokter en het kostte niks. Een jongen die in de tweede klas was blijven zitten en zich daarom erg belangrijk voelde, beet me toe, dat ik geen onzin moest verkopen: onze frater was een dokter! ‘Hoe weet je dat?’ vroeg ik. ‘Ik zeg ′t toch!’ schreeuwde hij. De andere jongens lachten me uit, duwden me uit de kring en moedigden de zittenblijver aan om verder te vertellen.
Een paar dagen later kreeg hij zijn straf: midden op de speelplaats stond hij te schreeuwen: ‘M′a guli un prèkè!’ (ik heb een veiligheidsspeld ingeslikt). Hoe meer jongens om hem heen stonden te dringen, hoe harder hij schreeuwde. Hij bleef maar op zeurderige toon herhalen ‘m′a guli un prèkè’. Ik stond met leedvermaak verbijsterd te kijken naar de tranen van die grote jongen en naar wat er allemaal gebeurde. Een paar fraters draaiden om het slachtoffer heen, het hoofd der school riep van alles door elkaar en sommige jongens voerden een krijgsdans uit terwijl ze uit volle borst riepen ‘m′a guli un prè- | |
| |
kè’, ‘m′a guli un prèkè’. Papiamentu op de speelplaats en toch geen straf! Opeens zag ik onze frater uit de klas komen; hij baande zich een weg door de omstanders en liep op de jongen af, die zich hevig aanstelde omdat hij zoveel aandacht kreeg: hij probeerde zijn haren uit zijn hoofd te trekken. De frater gaf hem eerst een klap om hem te kalmeren en zei daarna op zachte toon:
‘De prèkè was-ie open of dicht?’
‘Será (dicht)’, fluisterde de jongen.
‘Nou, kijk ′ns aan, dan poep je ′m toch gewoon weer uit, malle jongen.’
De dokter-frater legde even een arm om zijn schouders en liep statig naar zijn klas terug.
Vanaf die dag was onze frater Ildephonsus mijn held en nam ik het voor hem op als andere jongens hem stiekem uitscholden voor ‘burdugu’ (beul) omdat hij ons op hardhandige manier leerde hoe we een pen moesten vasthouden. Er werd onder de schrijfles veel gehuild: als je maar even de wijsvinger kromde, kreeg je een tik met een kleine, vierkante liniaal. De frater stond erop dat alles precies tegelijk gebeurde. Als hij met zijn vingers knipte, mocht de penhouder uit de gleuf voor in het schrijfblad worden gevist. Daarna - bij de volgende knip - moesten we in de lucht schrijven terwijl de frater het tempo aangaf. Het indopen in de inktpot deden we ook allemaal tegelijk om vervolgens in koor te zingen ‘één haak en poot, één zweep en haak’. De frater noemde dit tacteren. Na een regel werden de penhouders op de inktlap neergelegd en ging de frater controleren of alles precies tussen de | |
| |
lijntjes stond. Wanneer dit een jongen gelukt was, werd hij uitbundig geprezen. Hij mocht de klas langs gaan met een gezicht van doe-me-dat-eens-na. Ik zag groen van jaloezie omdat ik wist dat ik dat nooit zo zou kunnen: die lijntjes waren zo dun dat ik ze amper kon zien. Met een jongen die geknoeid had - een pen spetterde weleens of er viel soms een vlek op het papier - had de frater geen greintje medelijden. Die moest dan voor de klas komen staan en met beide handen het schrift boven zijn hoofd houden. De frater stond hoofdschuddend naast het slachtoffer dat ons niet eens durfde aan te kijken. Een jongen die tweemaal achter elkaar knoeide, moest zonder pardon op zijn knieën naast het schoolbord gaan zitten. We vonden het heel erg maar we hebben wel allemaal mooi leren schrijven.
‘Wie aan het eind van het jaar de tafels van twee tot tien niet kan dromen, kan niet naar de derde klas’, zei frater Ildephonsus. Eerst werden ze achter elkaar door de hele klas opgedreund. Bij tien keer tien is honderd kwam een uithaal en dan roffelde de frater met zijn liniaal. Dat betekende dat de wedstrijd tussen de drie rijen ging beginnen. De frater ging dan heel snel de leerlingen een voor een overhoren: acht keer zeven, negen keer acht. Wanneer drie jongens het antwoord niet wisten, ging het wekelijkse verteluur niet door. Spannend waren de verhalen over een zekere kapitein Nemo. We mochten dan gerust wat slordig in de bank zitten, armen over elkaar hoefde niet. Op het spannendste moment ging altijd de bel. De frater knipte dan met duim en middelvinger, we gingen weer rechtop zit- | |
| |
ten met de handen gevouwen, de ogen dicht om te wachten op ‘indennaam desfaders en dessoons en desheiligengeestes amen’. Ik vond het zo raar dat hij dan ineens anders ging praten. Dezelfde saaie toon gebruikte hij ook als hij ons de catechismus liet leren:
Waartoe zijn wij op aarde? Wij zijn op aarde om God te dienen en daardoor in de hemel te komen. Wie heeft ons geleerd hoe wij God moeten dienen? Hoe wij God moeten dienen heeft vooral Christus ons geleerd.
De meeste jongens vonden het maar niks. Ik werd vooral kriegelig wanneer we als papegaaien zinnen moesten opdreunen waar we absoluut niets van snapten: is God liefderijk? God is liefderijk, hij bemint ons met een oneindige liefde en bewijst ons tallóze weldáden. De frater kon ons toch met zijn kapitein Nemo-stem uitleggen waar dit allemaal over ging!
Na de dagelijkse godsdienstles kwam gelukkig ook de les Bijbelse geschiedenis. Die was wel niet zo fijn als het verteluur maar we genoten van de smeuïge verhalen. O, hoe bewonderde ik de frater wanneer hij op zijn hurken David werd, met een piepstem sprak en zich daarna extra groot maakte en als Goliath bulderde. We werden er gewoon bang van maar toch wilden we telkens weer hetzelfde verhaal horen. Als Saul wierp hij eens een speer - de aanwijsstok met rubberen dop - de klas in; de dop vloog eraf maar niemand lachte...
| |
| |
Jammer genoeg had hij op zeker ogenblik geen tijd meer voor verhalen omdat hij ons klaar moest maken voor de eerste heilige communie. Elke morgen leerde hij ons zingen:
waar hebben we ′t aan verdiend
dat Gij in ons hartje wilt wonen
Gij die in de hemel moet tronen
Welkom, welkom, Jesuke zoet
Zie hoe vurig hoe welgemoed
al Uwe kinderen het vragen.
Hierna ging hij ons uitleggen waar het allemaal om begonnen was. We snapten er zo goed als niets van. Vragen mocht niet. Maar toen hij zei dat de hostie veranderd werd in het lichaam en bloed van Christus vroeg ik toch hoe dat kon. Ja, zei de frater, dat was niet zo eenvoudig, dat kon ik beter aan de kapelaan vragen. Ik moest maar bidden, veel bidden om genade. Ik wist niet eens wat genade was! Wanneer om drie uur de bel ging, moesten we nog even blijven zitten om te zingen:
‘Jullie begrijpen zeker wel dat je erg braaf moet zijn, ook op straat, ook thuis’, zei frater Ildephon- | |
| |
sus. Over enige tijd zou een kapelaan komen die precies zou zeggen wie wel en wie niet zo ver was om Jezus in zijn hart te ontvangen. Dat maakte zo′n indruk dat de klas van die dag af veel rustiger werd. Er waren jongens die haast niet durfden te spelen. Ik zat zo te piekeren over die hostie dat ze thuis dachten dat ik ziek was.
‘Je doet dit jaar toch geen eerste communie’, zei mijn moeder, ‘maar dat hoef je niet aan de frater te vertellen.’
‘Ik ben toch al zeven’, antwoordde ik verschrikt, ‘en dan moet het toch?’
‘Dat maak ik wel uit en niet de frater!’
Een paar dagen later kwam de frater opgewonden de klas binnen en zei op strenge toon dat we de naam van die rebel uit Venezuela, ene Uur-bie-na, in zijn klas of op de speelplaats niet mochten noemen. Over die zwarte bladzijde in de geschiedenis van het Koninkrijk der Nederlanden konden we maar beter zwijgen. We keken elkaar verwonderd aan. Waarom mochten we niet praten over wat er gebeurd was terwijl heel Curaçao nergens anders over sprak? Wat bedoelde hij precies met ‘zwarte bladzijde’? Zwarte mensen hadden er toch niets mee te maken. Zodra er iets mis was, hadden de zwarten het gedaan. Deze keer had ik met eigen ogen gezien dat de Venezolanen die te keer waren gegaan, beslist niet zwart waren. Ons huis stond in het centrum van de stad, op een steenworp van Fort Amsterdam waar het allemaal om begonnen was. ′s Zaterdags logeerde ik nooit bij grootmoeder en dat | |
| |
was maar goed ook anders had ik Urbina moeten missen. Mijn moeder had ons wakker gemaakt met de woorden: ‘Dit moeten jullie zien, het is iets om nooit te vergeten.’ Mijn vader protesteerde heftig en verweet haar dat ze ons leven in gevaar bracht. Toen zijn pogingen om ons weer naar bed te krijgen mislukt waren en de nieuwsgierigheid van mijn moeder het gewonnen had van zijn bezorgdheid, ging hij voor het Heilig Hartbeeld op zijn knieën luidkeels het Onze Vader bidden. We stonden in het donker met de neus tegen de jalouzieën gedrukt en vonden wat we zagen erg grappig. Ik zag Venezolanen met grote hoeden op luid schreeuwend door de straat lopen; er moeten schoten zijn gelost maar ik heb er niets van gemerkt omdat ze anders moeten hebben geklonken dan in de cowboy-films die ik gezien had. Ik schrok pas toen ik een man, kermend van pijn, zag neervallen. Hij sleepte zich naar de overkant waar de deur van de apotheek Botica Nueva van Shon Mimichi Araujo op een kier werd geopend en een hand hem naar binnen trok. De lol was er voor mij af; ik holde naar bed en verborg mijn hoofd in het kussen om het gejammer, dat nu harder klonk, niet te horen.
Op de speelplaats dromden de jongens om mijn broer en mij heen omdat zij wisten dat ons huis in de vuurlinie lag. Eindelijk stond ik in het middelpunt van de belangstelling en kon ik de jongens die niets hadden meegemaakt in geuren en kleuren vertellen hoe een echte oorlog werd uitgevochten. Of ik Urbina had gezien? Tuurlijk , de generaal stond midden op straat met twee revolvers en loste schoten op de | |
| |
Hollandse mariniers die niet eens terug schoten. Waarom niet? Het mocht niet van Kapitein Borrel. Mijn broer liet me rustig begaan. Hij viel me alleen in de rede om te zeggen dat de kapitein geen Borrel maar Borren heette. Af en toe glimlachte hij als hij zag hoe ik de frater probeerde na te doen. Ik spreidde mijn armen uit en vertelde: ‘De hele straat zag blauw van de rook en de kruitdamp deed pijn aan mijn ogen maar ik bleef toch kijken. Ik hoorde een paar mensen kermen van de pijn en ik zag hoe gewonden de apotheek werden binnengedragen. Ja, het was heel erg, een compleet slagveld...’
Midden in mijn verhaal werd ik in de nek gegrepen door onze frater die mij hardhandig verzocht mijn rare praatjes voor me te houden. Na schooltijd liepen een paar jongens met me mee om het verhaal nog eens te horen. Toen een oudere jongen die natuurlijk vond dat ik te veel aandacht kreeg, mij vroeg waarom Urbina het fort had veroverd en daarna onmiddellijk was weggevaren, kon ik alleen stotterend zeggen: ‘Mi...mi...n′ s...sa.’ (ik weet het niet). Waarom was Urbina die toch de baas was van Curaçao niet in het paleis van de gouverneur gaan zitten? Waarom had hij de gouverneur meegenomen? Thuis hoefde ik niets te vragen, daar zouden ze toch zeggen dat het grote-mensen-zaken waren. Mijn grootmoeder moest dus uitkomst brengen: die wist immers altijd alles en van haar hoorde ik nog eens wat. Van mijn vader kreeg ik onmiddellijk verlof om naar haar toe te gaan. Bij het noemen van de naam Urbina betrok haar gezicht al en sloeg ze een groot kruis. Zij wenste niet te praten over die stom- | |
| |
me Venezolanen die zich zo negerachtig hadden gedragen. Ik viel haar in de rede: ik had zelf gezien dat die herrieschoppers, zoals zij hen noemde, blanke mannen waren met grote hoeden en grote snorren. Ze lachte als een blèrende geit en zei dat ik in het donker niet eens de vingers van mijn hand kon zien en als het blanken waren, dan waren ze in ieder geval ‘blanku pretu’ (zwarte blanken). Met haar schoot ik deze keer ook niets op.
Het toeval wilde dat, toen zij een avond naar het lof was, mijn oom kwam binnenvallen. Ik ben altijd een beetje bang voor hem geweest: hij was ook zo groot en zo zwart, net een zwarte Goliath. Hij kwam zelden op bezoek en als hij er was, zei hij geen woord tegen mij. Lang bleef hij ook nooit; hij dronk niet eens een kopje van de koffie waar zijn moeder zo trots op was. Zodra ze hem begon te verwijten dat hij er weer zo slordig bij liep - hij had nooit een jas aan en zijn overhemd hing altijd een eind uit zijn broek - en aan mijn vader een voorbeeld moest nemen, stond hij op uit de schommelstoel, legde een hand op mijn hoofd en zei:
aunque el mono se viste de seda
Daar moest hij zelf hevig om lachen. Ik lachte ook mee omdat ik die zinnen al zo vaak had gehoord en precies wist wat zou volgen:
al draagt een aap een gouden ring-ggg
hij is en blijft een lelijk ding-ggg.
Hij moet gezien hebben dat ik hem wat angstig aankeek want hij tikte me op de wang, stak een vinger omhoog en zei dat ik heel goed moest luisteren. Ik | |
| |
was al een grote jongen die van die rokkendragers wat Hollands had geleerd en daarom zeker wel kon volgen wat hij ging zeggen. Hij schraapte zijn keel en begon:
O, land van smart en zuchten
Het land van steen en harde rots
En planten zonder vruchten.
Hij ging maar door en door, hield af en toe op om schaterend te lachen en had het over een oorlogsschip Kortenaer dat veel te laat was ingezet (‘maar al zijn spoed, het mocht niet baten, Urbina was weer heen gegaan’), en over Urbina, die die suffe Hollanders een mooie poets had gebakken. Toen hij even ophield om zichzelf een borrel in te schenken uit een platte fles, die hij uit zijn achterbroekzak haalde, vroeg ik waarom Urbina een zwarte bladzijde was. Had de frater dat gezegd? Zwarte bladzijde? Welnee, 8 juni was een rouwdag. Voortaan zou op die datum de vlag van de gouverneur met die drie gekke witte ballen links in de hoek, halfstok gehesen moeten worden. Urbina was een generaal die met enkele van zijn kornuiten die bij de Shell werkten, in een oogwenk de wapens die hij nodig had uit het goed bewaakte Fort Amsterdam had meegepikt. Hij had bovendien een Amerikaans schip gestolen en gouverneur Fruytier en een commandant gedwongen met hem mee te gaan.
Waarom? Anders zouden de mariniers toch op het schip schieten als hij de haven uit was. Nu kon dat natuurlijk niet. Pas toen Urbina goed en wel in Venezuela was, mochten die twee terugkeren. De | |
| |
Hollanders moesten zich schamen dat zoiets mogelijk was geweest en daarom had ik-weet-niet-wie in een lang vers de hele troep te kakken gezet. Om zijn Hollandse collega′s te jennen had hij het vers uit het hoofd geleerd toen hij had gehoord dat je streng gestraft zou worden als je het bij je droeg. Het idee! Het viel hem bar tegen dat ik daar helemaal niets van gehoord had. In plaats van al dat bidden en al die schietgebedjes (‘Heilig Hart van Jezus, ik vertrouw op U’) zouden die rokkendragers aandacht moeten besteden aan belangrijke dingen.
Hij zou zich net weer een borrel inschenken toen mijn grootmoeder in de deuropening opdook en hem op bitse toon waarschuwde van haar huis geen café te maken. Mijn oom richtte zich op, gaf me een knipoog en liep lachend de straat op.
Maanden daarna bleef Urbina het gesprek van de dag, juist omdat er op school niet over hem mocht worden gesproken. Voor ons was hij een held, zoals Buck Jones, een cowboy die in zijn eentje een bende Indianen kon uitroeien. Urbina was voor ons belangrijker dan de eerste communie waarover de frater het de hele tijd had. Natuurlijk kwam er voor mij ook nog bij dat ik ineens erg getapt was. Veel jongens vroegen of ze niet eens een keer mee mochten naar het huis van waaruit ik Urbina had gezien.
Ik durfde geen enkele jongen mee te nemen omdat thuis een onderscheid werd gemaakt tussen schoolkameraden en huisvrienden. Ik had een keer meegemaakt dat een jongen die bij mij aan tafel zijn huiswerk zat te maken - zijn huis had maar één kamer - aan een kruisverhoor werd onderworpen.
| |
| |
Waar hij woonde, wie zijn ouders waren, wat zijn vader voor de kost deed, of zijn moeder wel met zijn vader was getrouwd, of hij soms ook familie was van die zuiplap die ′s zaterdags de hele stad op stelten zette. De jongen die met trillende lip de vragen had beantwoord, had op zeker ogenblik zijn spullen bij elkaar gepakt en was huilend het huis uitgelopen. Ik kreeg toen te horen dat schoolkameraden alleen door ouders tot huisvrienden mochten worden verklaard. De behandeling van die jongen vond ik zo gemeen dat ik me toen had voorgenomen nooit meer iemand mee naar huis te nemen. Ik moest daarom wel elke keer een smoes verzinnen om nieuwsgierige jongens buiten de deur te houden. Het gevolg was dat men begon te twijfelen aan mijn Urbina-verhaal dat ik op verzoek tegen mijn zin telkens weer herhaalde. Er waren zelfs jongens die zeiden dat ik daar helemaal niet woonde, dat ik hen voor de gek had gehouden, dat ik door mijn grootmoeder werd grootgebracht zoals dat zo vaak op het eiland gebeurde. Ik schaamde me zeker voor haar omdat ze zo zwart was. Dat laatste vond ik zo erg dat ik me voornam geen woord meer te zeggen over Rafael Simón Urbina. Dank zij hem had ik overigens wel een goede reden gekregen om uit bed te kruipen en te kijken wat er ′s avonds in de Breedestraat te doen was. Als ik gesnapt werd, zou ik altijd kunnen zeggen dat ik dacht dat Urbina weer bezig was. Precies tegenover ons huis stond een gebouw dat ‘International’ heette. De deuren waren altijd potdicht, het moet er erg heet geweest zijn. Overdag zou je gedacht hebben dat het een pakhuis was maar ′s | |
| |
avonds was het een komen en gaan van deftige heren en opgedofte dames. Wanneer een gast werd binnengelaten, kon ik de muziek horen en kon ik af en toe danspaartjes zien die aan elkaar geplakt leken. De dames hadden lange blote armen en droegen jurken van een glanzende stof waarvan mijn moeder onderjurken had. Waarom konden de deuren niet open blijven? Er moest dus wat meer aan de hand zijn. Ik was zo nieuwsgierig dat ik er halve nachten voor opbleef maar ik werd geen steek wijzer. Ik keek wel mijn ogen uit naar dronken mannen die strompelend uit een steeg kwamen en luidkeels over niks gingen staan ruziën. ‘Als de drank is in de man, is de wijsheid in de kan’, verklaarde mijn broer toen ik hem eens vroeg hoe het mogelijk was dat volwassen kerels zich zo konden aanstellen. Een enkele keer hoorde ik een gitaar en werd er gezongen. Dan was het net of ze ineens nuchter werden. Tweestemmig of soms zelfs driestemmig klonken liedjes die op school werden geleerd: Klein vogelijn op groene tak of ′t Zonnetje gaat van ons scheiden. Jammer dat de serenade altijd te vroeg werd verstoord omdat de zangers ruzie kregen over de kleur van een auto of over de juiste uitspraak van een woord.
Begin december moesten de kinderen op zoek naar gras, dat Yerba di San Nicolas (Sint Nicolaas-gras) werd genoemd. Dat kwam op Curaçao zelden voor, alleen in de regentijd groeiden hier en daar een paar sprietjes. We moesten onze schoen klaar zetten met die sprietjes erin en op 6 december ′s morgens kijken wat we van Sinterklaas hadden ge- | |
| |
kregen. Op school hadden we een lied geleerd:
Zie de maan schijnt door de bomen
Makers, stak uw wilde gras
Teerlijk avondjis gekomen
Vol verwachting klopt ons gart
Wie de koek krijgt, wie de haard.
Ook op de avond van 5 december stond ik met mijn neus tegen de jalouzieën te kijken naar wat zich op straat afspeelde toen ik mijn vader naar boven hoorde komen. Het scheelde niet veel of hij had me ontdekt. Ik kon nog net in een klerenkast kruipen en wachten tot de kust veilig was. Na enige tijd kwam ik er kletsnat uit: nooit heb ik geweten dat een mens zo kon zweten! Ik merkte onmiddellijk dat het gras verdwenen was en dat naast mijn schoen een grote doos stond. De oudere jongens die mij op school hadden uitgelachen en hadden beweerd dat Sinterklaas niet bestond, hadden dus gelijk. Mijn eigen vader hield me voor de gek. Moest ik daarvoor zoveel moeite doen om aan gras te komen voor het paard van Sinterklaas terwijl hij dit zomaar door het raam naar buiten smeet? Of zou hij zelf het gras opeten? Hij was immers gek op lamoengras, een kruid waarvan een soort thee werd gebrouwen, die, volgens hem, diende om zijn maag schoon te maken. Onze magen werden niet met lamoengras maar met wonderolie schoongemaakt. Dat gebeurde altijd op de eerste dag van de grote vakantie die toen in december viel. Wat kunnen ouders toch wreed zijn! We moesten met zijn drieën achter elkaar staan. Als je aan de beurt was, kneep mijn moeder je neus net | |
| |
zo lang dicht totdat je mond openging. Behendig goot zij dan die vieze olie in je keel en stopte twee pepermuntjes in je mond. Wie niet kinderachtig deed, kreeg wat van Sinterklaas; wie het hart had de boel uit te spuwen werd door Zwarte Piet naar Spanje meegenomen, in een zak. Eigenlijk kon ik die Sinterklaas niet uitstaan omdat hij helemaal uit Spanje kwam om alleen Hollandse kinderen te bezoeken als je tenminste die praatjesmakers kon geloven die het hadden over de pakjesavond die zo gezellig was. Zij mochten Sinterklaas zelfs een hand geven, wij zagen hem nooit. Ik had geleerd dat hij met paard en al over de daken reed en zijn geschenken door de schoorsteen naar beneden gooide. De meeste huizen hadden geen schoorsteen en toch kregen de kinderen wat. Hoe kon dat dan? Hoe kon ik toch zo stom geweest zijn om die bakerpraatjes te geloven?
Toen ik de volgende morgen heel vroeg gewekt werd met de woorden ‘kom maar gauw eens kijken wat de Sint heeft meegebracht’, sloop ik ongemerkt de straat op. Ja hoor, daar lag het bosje gras. Ik raapte het op, rende naar boven, ging ermee voor mijn vader staan en riep zo hard ik kon: ‘Sapperdemallemosterdpot!’ Dat had ik van frater Ildephonsus gehoord. Dat riep hij als hij heel boos was en daar schrok de klas dan van. Mijn ouders schrokken niet, ze keken elkaar verlegen lachend aan. Dat maakte me nog bozer. Toen ik de fratervloek herhaalde, mompelde mijn moeder iets van thee zetten en slofte weg terwijl mijn vader zijn schouders ophaalde. Hij zei dat hij blij was dat ik het bosje gras | |
| |
had gevonden zodat hij van dat Sinterklaas-gedoe af was. Ik moest het niet zo zwaar opnemen, het was maar een grap. Mooie grap! Ik kon er niet om lachen. Zou Rafael Urbina zijn zoon ook als een idioot hebben behandeld? Vast niet! Als ik in Venezuela geboren was, zou ik nu de zoon zijn geweest van een generaal en dan zou ik nooit hebben gehoord van die stomme Sinterklaas en zijn Zwarte Piet...
|
|