| |
| |
| |
Hoofdstuk II
Van Nichi naar Bèto Banana
Toen ik vijf jaar werd, kreeg ik van mijn ouders een groene brillekoker. Die had ik nodig omdat ik nu zo′n grote jongen was geworden dat ik naar school moest. Mijn vader legde zijn arm om mijn schouder, trok me naar zich toe en zei: ‘Als je goed je best doet, kun je van Nichi veel leren.’ Intussen deed mijn moeder me voor hoe ik mijn bril voorzichtig moest opbergen. Als Nichi zei dat ik voorover op de bank moest liggen, mocht ik die in geen geval ophouden. Ik knikte een beetje teleurgesteld: ik ging toch zeker niet naar school om te gaan liggen slapen! Dat deed ik thuis overdag al lang niet meer.
Nichi bleek een kleine, blanke vrouw te zijn, die ons heel vriendelijk begroette: ze omhelsde ons één voor één en bracht ons naar onze plaats. Achter in de klas stonden twee soeurs, in het zwart geklede nonnen met een wit koord om hun middel. Op het hoofd, dat strak omspannen was met een witte doek, droegen zij een onheilspellende, zwarte kap. Zij stonden daar maar te staan en zeiden niets. Alle kinderen zaten achterstevoren in de banken de soeurs aan te gapen toen Nichi in de handen klapte en ons op zachte toon begon toe te spreken. De klas die eerst wat opgewonden deed - wij zagen voor het eerst nonnen - werd doodstil toen Nichi een vinger op haar lippen legde. Iedereen noemde haar Nichi, dat moesten we ook maar doen, maar ze heette | |
| |
eigenlijk Anita Lola Brown. Iedereen noemde de school naar haar, ‘skol di Nichi’, maar we moesten goed onthouden dat de soeurs de baas waren. We zaten op de bewaarschool in een klas van het Sint Martinus Gesticht. De soeurs waren helemaal uit Holland gekomen, uit Roosendaal. Zij spraken daarom Hollands. Als we goed ons best deden, zouden wij die taal ook kunnen leren. We moesten vooral goed luisteren.
Nadat we in koor herhaald hadden ‘Sint Martinus Gesticht’ en ‘Roosendaal’ kwamen de beide nonnen naast Nichi staan. Soeur Bénédictine was rijzig met blozende wangen en soeur Gerarda was klein van stuk met een bol, bleek gezicht. We keken wat schichtig naar die nonnen die nog geen woord hadden gezegd maar onvermoeibaar stonden te knikken en te glimlachen. Nichi vertelde dat de soeurs met ons zouden fröbelen en dat zij zelf ons zou leren tekenen en zingen. Niemand wist wat fröbelen betekende maar toen na verloop van tijd bleek, dat de soeurs zich uitsluitend bezig hielden met ons te leren mandjes vlechten, kralen rijgen en figuurtjes uitknippen en opplakken, heb ik maar aangenomen, dat dat fröbelen was. Ik vond het maar niets, dat gepriegel. Ik bakte er ook bitter weinig van. Als soeur Bénédictine naast mij in de bank ging zitten en met die eeuwige glimlach op haar gezicht alles uit ging halen wat ik met veel moeite had gevlochten, haatte ik haar. Soms had ik zin om in die lange, witte vingers te bijten. Waarom kon zij zo makkelijk iets doen wat ik met veel inspanning niet voor elkaar kon krijgen? Dat kwam natuurlijk door die idiote | |
| |
bril die telkens van mijn neus gleed. Nu vond ik die soeur Bénédictine van het begin af aan al niet aardig omdat mijn buurjongen had gezegd, dat ik beter mijn best moest doen omdat ik anders de kans liep door de soeur in de ‘kash′i kakalaka’ te worden opgesloten. Dat was een grote kast die nooit openging omdat daar een kolonie kakkerlakken in zou wonen. Ze dreigde wel eens meer met de ‘kash′i kakalaka’. Hoewel ik het niet echt geloofde, was ik toch een beetje angstig waardoor ik hoe langer hoe slechter ging fröbelen. Thuis werd ook wel eens gedreigd. Als je met lange tanden zat te eten, werd er gezegd dat de politie je kwam halen en dat je in de gevangenis alleen maar brood en water kreeg. Als je te lang voor de spiegel stond, moest je horen dat een boze man een grote mand over je hoofd zou gooien en je mee zou nemen. Ik had nooit de politie gezien en die grote man had het zeker te druk gehad met andere kinderen. Maar bij soeur Bénédictine kon je nooit weten, zij was tenslotte geen normaal mens.
Onder het verplichte slaapuurtje waarbij je met het hoofd op de gekruiste armen voorover op de bank moest liggen, liep zij langs de banken. Zodra je probeerde te kijken, stond ze altijd precies achter je en gaf je een tik met haar witte koord.
Met soeur Gerarda had ik het ook al niet getroffen. Zij sloeg niet maar zij zeurde eeuwig en altijd over de fraterschool. Daar moest je de hele dag doodstil zitten met de armen over elkaar om goed te leren lezen, schrijven en rekenen. De frater had grote handen. Voor het minste of geringste kon je een draai om je oren krijgen. Geen wonder dat | |
| |
iedereen onze school ‘skol di Nichi’ noemde. Als zij er niet was geweest, zou toch immers geen kind naar school komen. Zij had gezegd dat ze ons zou leren tekenen en zingen - dat deed ze ook - maar eigenlijk was zij voor ons een tweede moeder. Als je iets wilde weten, kon je alleen bij haar terecht. Zij had ook gezegd dat de soeurs Papiamentu verstonden maar als je hun wat vroeg, stonden zij schaapachtig te lachen en naar Nichi te wijzen. Ik werd wel eens geplaagd met mijn ‘brilletje-van-een-cent’ en voor ‘schele’ uitgemaakt. Zodra Nichi zag dat het huilen me nader stond dan het lachen, trok ze mij bij zich op schoot en probeerde me te troosten. Dat zouden die soeurs vast nooit doen; die hadden niet eens een schoot! Als er eens een jongen de weg naar de wc niet tijdig kon vinden en dan ontroostbaar buiten stond te huilen, was Nichi de enige die zich over hem ontfermde. De soeurs keken elkaar aan en trokken een vies gezicht. De pechvogel mocht dan van Nichi een koekje uit een trommeltje vissen. Toen ze merkte dat er één bepaald lied was waar we gek op waren, mochten we dat elke dag zingen. Dat we de woorden niet begrepen deerde haar noch ons.
Henkla, henkla, frole bazòn
Henkla, henkla, frole bazòn
Mi n′ bisa henkla, mi n′ bisa henkla
Mi n′ bisa henkla si mi n′ ta mazòn.
Jaren later hoorde ik in Leiden, toen ik in het speelkwartier langs een kleuterschool liep, de kinderen zingen:
Hinkelen, hinkelen, vrolijk in ′t rond
Hinkelen, hinkelen, vrolijk in ′t rond
| |
| |
Wie niet kan hinkelen, wie niet kan hinkelen
Wie niet kan hinkelen, die is niet gezond.
In de eerste week van januari - het schooljaar viel toen samen met het kalenderjaar - ging ik naar de ‘skol di fratu’. Als je naar het St. Elizabeth Hospitaal toe liep, lag links de Sint Vincentiusschool voor lager onderwijs en rechts het Sint Thomas College, dat behalve de lagere school ook nog een MULO-bovenbouw kende. Hoewel beide jongensscholen door de fraters van Tilburg werden geleid, werd met ‘kol di fratu’ alleen het Sint Thomas College bedoeld; de Sint Vincentiusschool werd op geringschattende toon aangeduid met ‘skol di pornada’ om aan te geven dat de leerlingen daar geen schoolgeld betaalden. Zowel mijn ouders als mijn beide grootmoeders hadden mij op het hart gedrukt dat ik me maar beter niet moest bemoeien met kinderen van die school. Dat maakte me erg nieuwsgierig. Mijn broer die drie jaar ouder was, lachte me uit toen ik vroeg of de jongens van die school soms een besmettelijke ziekte hadden, maar gaf geen antwoord. Dat viel me erg tegen van hem omdat ik de laatste tijd veel van hem had geleerd. We waren in die tijd gewend te eten wanneer we honger hadden, ieder apart. Daarom vond ik het zo fijn dat mijn broer gelijk met mij honger kreeg zodat we meestal samen aan tafel zaten. Hij had de moeite genomen een leesplank te maken en letters te tekenen en uit te knippen om me alvast te laten zien wat me te wachten stond wanneer ik bij frater Rigobert in de klas zou zitten. ‘Het valt best mee’, zei hij, ‘die frater is | |
| |
zo kwaad nog niet. Alleen een ding, als hij met zijn ogen begint te knipperen of op zijn hakken gaat staan wiebelen, moet je uitkijken. Dan kan hij wel eens heel boos worden en dan vallen er klappen. Ik weet er alles van.’
Mijn vader had bepaald dat mijn broer me de eerste dag bij frater Rigobert moest afleveren. Omdat hij merkte dat ik een beetje benauwd keek toen we langs de Sint Vincentiusschool liepen, hield hij mijn hand stevig vast. Tot mijn teleurstelling ontdekte ik dat er doodgewone jongens rondliepen. Het heeft lang geduurd voordat het tot mij doordrong dat armoe beschouwd werd als een soort pek waarmee je maar beter niet om kon gaan.
‘Dag brilleman’, zei frater Rigobert, gaf me een hand en wees mij een plaats aan op de voorste bank in de middelste rij. Hij heeft waarschijnlijk nooit geweten dat hij mij hiermee mijn eerste bijnaam heeft gegeven, die een taai bestaan heeft geleid. Ik had geen voor- en geen achternaam, ik was en bleef ‘brilleman’. Niet zonder leedvermaak hoorde ik in het speelkwartier dat de frater sinds jaar en dag bekend stond als ‘Bèto Banana’ omdat men een zekere overeenkomst meende te zien tussen zijn fysiek en een banaan. ‘Bèto’ was de gebruikelijke afkorting van Albert en Gilbert, dus waarom ook niet van Rigobert? Dat had mijn broer me ook best kunnen vertellen, vond ik. In de klas keek ik niet op of om. Al mijn aandacht ging uit naar het kruisbeeld dat aan een zwart koord om de nek van frater Rigobert hing, en naar de vele knopen aan zijn wit habijt. Het hinderde mij dat er een paar niet dicht zaten: de fra- | |
| |
ter die om de haverklap naar zijn zakhorloge greep, was zeker te lui om alles netjes dicht te knopen. Ik had net ontdekt waar hij het horloge verstopte toen hij door in zijn handen te klappen alle geroezemoes smoorde. Door gebaren maakte hij ons duidelijk dat er in de klas niet mocht worden gepraat en dat we rechtop moesten zitten met de armen voor de borst gekruist. Vóór in de klas stond een groot bord met plaatjes. Onder elk plaatje zaten kleine spijkers waar letters aan hingen. De frater ging schuin naast het bord staan, wees met een aanwijsstok eerst het plaatje aan, daarna de letters en zei dan duidelijk articulerend een woord dat wij in koor moesten nazeggen:
aap - roos - zeef - muur - voet - neus
lam - gijs - riem - muis - ei - juk
jet - wip - does - hok - bok - kous .
Wij hadden wat moeite met ‘gijs’. We zeiden ‘hijs’ waarop de frater vlak voor mijn bank kwam staan en met open mond achter in zijn keel ‘ggg’ voordeed. Ik zat vol afgrijzen te staren naar het speeksel dat als een regendruppel op mijn bank terecht was gekomen, toen hij een grote witte zakdoek te voorschijn toverde, met één snelle beweging de bank schoon veegde, mij een tik op mijn wang gaf en onverstoorbaar een ander woord aanwees. Ik had ondertussen wel door dat dat gekke jongetje met zijn stomme pet ‘gggijs’ heette en dat ‘jet’ de naam was van het meisje met een grote strik in het haar; ‘does’ was zeker het Hollandse woord voor een zwarte hond maar wat was nu een ‘juk’? De frater die alleen Hollands sprak, durfde ik niets te vragen. Hij had het trou- | |
| |
wens erg druk om ons het verschil te laten horen tussen ‘hok’ en ‘bok’, heilloze pogingen, die hij op den duur wel opgaf. Hij had ook door dat zijn Nederlandse uitleg volkomen nutteloos was. Daarom liet hij ons versjes en liedjes uit het hoofd leren in de hoop dat we van lieverlee zelf wel zouden begrijpen waar het allemaal om begonnen was. De eerste tijd voelde ik me allesbehalve op mijn gemak omdat ik zoveel te vragen had. Maar in de klas was Papiamentu niet toegestaan. Ik verlangde soms naar Nichi terug. Bij haar kon je tenminste terecht als je ergens mee zat. Aan de andere kant leerde je van de frater elke dag wel een paar Hollandse woorden, die je bovendien zelf mocht maken met de letters van je leesplank: roos... wat hoor je achteraan? sssss... goed zo! bok... wat hoor je vooraan? b-b-b-... prima! Maak nu eens het woord boos. Daar maken we een versje van:
Dan ben je morgen weer goed.
Toen we met zijn allen bezig waren het versje op te zeggen, leende ik de h van hok, haalde bij voet de v weg en maakte het woord hoet. Waarom keek de frater nou niet even? Ik zat kaarsrecht in de bank met mijn armen stevig over elkaar driftig met mijn ogen te knipperen om zijn aandacht te trekken, maar nee hoor. Hij was zo druk bezig met zijn aanwijsstok het versje erin te heien dat hij mij niet eens bekeek. Ten einde raad tikte ik tegen het kruisbeeld dat op zijn buik bengelde. Hij keek mij verbaasd | |
| |
aan en trok zijn wenkbrauwen op toen ik hem triomfantelijk liet zien wat ik gedaan had. Het volgende ogenblik kreeg ik een draai om de oren terwijl hij met stemverheffing zei ‘dit mag niet’ - hij raakte het kruisbeeld aan - en ‘dat is fout’. De drie letters vlogen onder de bank omdat hij met een handbeweging mijn produkt wegvaagde. Met een boos gezicht weer overeind gekropen, hoorde ik hetzelfde versje weer, treiterend langzaam opgedreund en zag ik dat de aanwijsstok in mijn richting wees.
De cijfers op het bord bleken sommen te zijn die we met zijn allen in koor moesten opdreunen: één en één is twee, twee en één is drie... Als we dat onder de knie hadden, zouden we leren hoe wij op een blaadje met hokjes zelf sommen moesten opschrijven. Dat kon alleen als we met een potlood om konden gaan. Een potlood was geen dolk en ook geen harpoen - hij tekende deze werktuigen op het bord - een potlood moest daarom niet omklemd worden - hij deed het even voor - maar losjes vastgehouden tussen duim en middelvinger. De wijsvinger moest er gestrekt op liggen (‘Denk erom, geen kromme vinger!’). Het heeft heel lang geduurd vóór alle kinderen dit te pakken hadden. De frater ging telkens in de bank zitten naast een leerling om met onuitputtelijk geduld aanwijzingen te geven of keer op keer voor te doen wat hij precies bedoelde. Als ik thuis zag hoe mijn vader zijn pen vasthield tussen wijs- en middelvinger protesteerde ik heftig maar hij lachte me vierkant uit. Ik moest goed begrijpen, dat Bèto alles over mij te vertellen had maar dat hij toevallig zijn eigen baas was. Straks zou ik hem ze- | |
| |
ker nog gaan voorschrijven dat hij ′s morgens en ′s avonds op zijn knieën voor het bed moest bidden! Frater Rigobert had in de klas voorgedaan hoe wij thuis bij het naar bed gaan en bij het opstaan ′s morgens de gebeden, die wij vóór en na de lessen met dichtgeknepen ogen in koor opdreunden, moesten opzeggen.
‘Onze Vader die in de hemelen zijt’
Waarom ineens ‘hemelen’ terwijl anders altijd gezegd werd dat we later in de hemel zouden komen als we maar braaf waren. En wat betekende nu ‘zijt’? Met het ‘Wees gegroet, Maria’ had ik nog meer moeite: ‘gezegend is de vrucht uws lichaams, Jezus’. Daar begreep ik helemaal niets van. Daarna moest je met het hoofd knikken. Waarom? Er was niemand die je kon helpen: vader, moeder, grootmoeder... Zij lachten maar of mompelden ‘wijsneus’. Zelfs mijn broer zei dat ik hem niet moest lastig vallen als hij midden in Pietje Bell zat. Ik moest me niet verdiepen in zaken van grote mensen maar goed mijn best doen op school. Het was toch fijn dat ik leerde lezen, schrijven, sommen maken en Hollands spreken? Nou dan! Dat je in ieder geval het woordje ‘waarom’ moest vermijden, was wel duidelijk. Op school hoorde ik eens een frater uitvallen tegen een jongen uit een hogere klas die het gewaagd had dat woord te gebruiken. ‘Waarom... daarom!’ had de frater hem toegesnauwd terwijl hij zijn woorden met een draai om de oren onderstreepte. Zelfs mijn grootmoeder die ik bewonderde omdat zij voor elk gat een spijker wist, antwoordde altijd op mijn ‘pakiko?’ (waarom) ‘pakoko’, wat | |
| |
nergens op sloeg. Dat ze daarbij ook nog in haar handen klapte en schaterlachte, maakte mij alleen maar boos. Ik nam het haar toch al kwalijk dat zij zich solidair had verklaard met mijn moeder, die mij het hard hollen verboden had. Als ik anders tegen haar zei dat ik van mijn moeder dat of dat niet mocht, wuifde ze mijn bezwaren weg. Juist nu ik op haar steun rekende, liet ze me in de steek. ‘Kijk, als je moeder vindt dat je in het speelkwartier als een pilá di salu in een hoek moet staan omdat je voorzichtig moet zijn met je bril, dan zou ik niet hollen als ik jou was’. Gehoorzaam zijn was beslist geen pretje vooral niet wanneer je nog goed moest uitkijken dat een al te brutale jongen de bril niet van je gezicht trok. Om mijn bril te behoeden, kon ik beter in beweging zijn en was ik bijna verplicht met mijn klasgenoten krijgertje te spelen. Nadat er een kring werd gemaakt en het aftellen zou beginnen, wrong ik mij tussen twee jongens in die weliswaar verrast opkeken maar niets zeiden.
De afteller die midden in de kring stond en bij elke lettergreep met zijn vlakke hand de borst van een jongen raakte, begon onbedaarlijk te lachen toen ‘run’ op mij viel. Hij duwde me uit de kring en bepaalde dat jongens met brillen niet mee mochten doen. Ik keek hoopvol de kring rond maar niemand nam het voor me op. Integendeel! Ik kreeg terwijl ik beschaamd afdroop, ‘brilleman’ en ‘brel di kabai’ | |
| |
(paardebril) naar het hoofd geslingerd. Toen ik goed en wel berust had in mijn lot om in het speelkwartier toeschouwer te zijn, kwam op zekere dag een jongen van een hogere klas naar me toe die me kort en bondig meedeelde, dat ik mee moest doen met het spel ‘polís en dief’ omdat zij een ‘polís’ tekort kwamen. Ik had zo vaak staan genieten van dit spel dat elke uitleg overbodig was. Een drietal politie-agenten moest een zestal dieven achterna zitten, aftikken en naar een hoek van de speelplaats - de gevangenis - brengen. Ze werden dan bewaakt door een agent maar konden door een andere dief worden bevrijd. Het spannendste moment vond ik altijd als er maar één of twee dieven over waren en het hele politiekorps, de bewaking verwaarlozend, de jacht op deze laatste(n) opende. De jongen die erin slaagde de achtervolgers te slim af te zijn en alle dieven bevrijdde, was de held van de dag. Geen wonder dat de meeste jongens het liefst dief wilden zijn. Ik was allang blij dat ik agent mocht zijn en rende zo hard ik kon een paar dieven achterna. Ik zou eens laten zien wat brilleman kon! In volle vaart botste een jongen tegen mij aan waardoor één van mijn brilleglazen in splinters uiteen viel. Onmiddellijk werd ik door een heleboel jongens omringd die van schrik en verbazing om het hardst ‘ata’ begonnen te schreeuwen maar verder niets deden. Op het geschreeuw kwamen een paar werksters van het ziekenhuis aan hollen. Ze sloegen alleen de handen voor de ogen, riepen jammerend ‘abemaria’ maar deden ook niets.
Ineens was daar frater Rigobert die zich zo snel | |
| |
over me heen boog dat zijn kruisbeeld tegen mijn voorhoofd bonkte. Hij loodste me behendig langs de jongens en bracht me naar het ziekenhuis. Terwijl ik huilend stond te wachten op een oogarts die zou moeten kijken of er geen splinters in mijn ogen waren terecht gekomen, legde de frater zijn hand op mijn hoofd en begon op zachte toon ‘stil maar, stil maar’ te mompelen. Ik had altijd gedacht dat alleen Nichi kon troosten maar deze frater die door zijn habijt in mijn ogen iets heiligs had zoals de beelden in de klas, bleek ineens een gewoon mens te zijn die met zijn grote witte zakdoek mijn tranen droogde en mij opdroeg mijn neus te snuiten.
Na dit ongeluk werd ik op de speelplaats nauwelijks meer aangekeken. Polís en dief kon ik wel vergeten; als ik voor vol aangezien wilde worden, zou ik dus in de klas moeten uitblinken. Ik ging me nog meer uitsloven toen ik van mijn broer had gehoord dat het hoofd van de school daags vóór de vakantie alle klassen langs liep en persoonlijk de rapporten kwam uitdelen. De uitblinkers kregen van hem speciale aandacht.
We hoorden het hoofd der school op de gang zijn keel luid schrapen en van schrik gingen we rechtop zitten. Hij was fors gebouwd. Aan de slapen van zijn kogelronde kale hoofd was hij grijs. Een paar lichtblauwe ogen keken achter een bril met gouden montuur onderzoekend rond. De borstelige wenkbrauwen gaven hem een streng uiterlijk. Onze frater knipte met duim en middelvinger ten teken dat we naast de bank moesten gaan staan. Het hoofd deed | |
| |
net alsof het helemaal niet hoefde en gebaarde dat we maar gauw moesten gaan zitten. Uit zijn binnenzak haalde hij een andere bril die hij voor zijn open mond hield. Hij blies er niet op maar hij deed net als frater Rigobert wanneer die ons de g van gijs wilde leren. De klas zat muisstil te kijken hoe hij een grote zakdoek uit zijn zak haalde en de glazen van zijn bril begon op te poetsen. Dat moest ik onthouden. Dat zou ik thuis ook kunnen doen. Ik had eigenlijk ook twee brillen nodig. Ik werd in mijn gedachtengang gestoord toen het hoofd ons heel langzaam begon toe te spreken. Hij was erg tevreden over onze klas die in zo′n korte tijd zoveel had opgepikt. Hij had gehoord dat we geleerd hadden om de klas schoon te houden en dat er nog maar een paar jongens waren die af en toe te laat kwamen. Frater Rigobert wees naar het bord waar onder ‘te laat’ maar één naam stond. Het hoofd vertelde dat hij ook ouders gesproken had die blij waren dat hun kinderen veel netter waren geworden en dat ze hun moeder hielpen. Daarna ging hij ons uitvoerig uitleggen wat we al lang wisten: aan de hand van de resultaten werden de leerlingen in vijf groepen ingedeeld. Hij schraapte weer eens zijn keel en zei dat hij de namen zou opnoemen van de leerlingen van de derde groep. Die mochten naast hun bank gaan staan. Dat waren jongens van zessen klaar. Wat zij gepresteerd hadden, was net voldoende. Het hield niet over maar ze konden aan het eind van het jaar wel overgaan. De leerlingen van de tweede groep die voor alle vakken een zeven hadden behaald, waren jongens van stavast, jongens van Jan de Witt. Die zouden het later | |
| |
ver schoppen. Ik ging alvast kaarsrecht zitten en perste de gekruiste armen tegen mijn borst. Het moment waar ik naar had verlangd, was eindelijk daar. Een voor een kwamen de tweedegroepers naar voren, luisterden gespannen naar de cijfers die werden opgenoemd en namen hun rapport in ontvangst. Toen ik hoorde ‘dat waren dus de tweedegroepers’ brak het angstzweet me uit: ik had mijn naam niet gehoord. Ik kon toch niet in de vierde groep zijn... Mijn bril gleed van mijn neus toen ik een zware hand op mijn hoofd voelde die me uit de bank trok. ‘Het neusje van de zalm’, hoorde ik het hoofd zeggen, ‘eerste groep. Weliswaar een zes voor schrijven maar daar staan twee negens tegenover en de rest allemaal achten.’ Door de bewonderende blikken van mijn klasgenoten vergat ik mijn angst en begon schaapachtig te grinniken. Neen, zei het hoofd, ik mocht nog niet gaan zitten. Voor die paar jongens die maar vijfjes hadden, de vierdegroepers, was er nog hoop maar wat die branieschopper op de laatste bank ervan terecht had gebracht, dat was knuts knudde met een rietje. Die moest zijn ogen uit zijn kop schamen... Ik zag hoe de held van de speelplaats zijn gezicht in zijn handen begroef en ik glorieerde. Mijn triomf was maar van korte duur. Nauwelijks was het hoofd de klas uit - iedereen stond weer naast de bank - of frater Rigobert duwde me op mijn plaats en liep haastig naar de gevallen held toe. Hij gaf hem zowaar een opdracht! In plaats van dat de frater mij aandacht schonk, probeerde hij die grote, lompe, stomme jongen te troosten. Mijn eerste groep stelde dus niets voor als zelfs de frater de | |
| |
vijfdegroeper als de leider van de klas erkende. Hij kon hard lopen, het bord met een paar fikse halen schoon maken, koffie halen voor de frater - vieze, lichtbruine koffie - maar sommen maken, ho maar! Vijfde groep! Als hij ging slapen, volgden hem zeker geen veertien engelen, die om zijn bed moesten waken... hij had waarschijnlijk niet eens een bed... hij sliep altijd op een matje... eigenlijk hoorde hij helemaal niet op mijn school...
Ongehinderd door trots of valse schaamte begon ik in de weken daarop een campagne om in de gunst te komen bij de leider omdat het mij nu wel duidelijk was dat je alleen meetelde als je door hem werd geaccepteerd. Ik was weliswaar de beste van de klas maar daar was niemand van onder de indruk. Alleen het hoofd van de school die op de speelplaats vriendelijk grijnsde als ik in een hoek stond te kniezen. Daar had ik wat aan! Ik wilde er zo graag bij horen... Elke dag kocht ik voor een plak (2½ cent) drop, net vijf grote zwarte knopen. Op het moment dat het aftellen zou beginnen, liep ik naar de leider toe en drukte hem een paar in de hand. Hij leek helemaal niet verbaasd maar aanvaardde het met een vanzelfsprekendheid die mij ergerde en vooral teleurstelde. Hij bedankte niet eens; hij stopte met een zwierig gebaar alles in een keer in zijn mond. Zelfs toen hij alle vijf knopen kreeg, gaf hij geen krimp. Ik besloot toen maar mijn heil te zoeken bij een appel. Die kon hij moeilijk in één hap verorberen!
| |
| |
Na het eten kregen we thuis meestal een banaan; appels waren vrij duur. Voor hem moest deze vrucht zeker iets bijzonders zijn. Moeders schijnen altijd alles aan te voelen: toen ik thuis zei dat ik die appel liever in het speelkwartier opat, merkte mijn moeder droogjes op, dat mijn vader niet op appels tracteerde om deze aan wildvreemde jongens uit te laten delen. Ik sloop met enige wroeging het huis uit maar wel vast besloten deze troefkaart uit te spelen. De leider keek me eerst wantrouwig aan, liet daarna de appel heel voorzichtig op de palm van zijn hand balanceren en... grijnsde. Mijn triomf was compleet toen hij mij op de schouder klopte en zei, dat ik nu een echte jongen was. Hij dacht zeker dat ik de appel gestolen had maar dat kon mij niets schelen, hij mocht denken wat hij wou.
De dag daarop sloeg hij zijn arm kameraadschappelijk om me heen en duwde me een leesplankje in de hand. Ik zag direct dat er andere woorden op stonden dan die we elke dag van het leesbord moesten opdreunen. Hij vertelde me wat er van mij verwacht werd. Vol branie verzekerde ik hem dat ik dat makkelijk kon doen en stopte het plankje - op zijn aanraden - onder mijn bloes. Toen ik goed en wel in de bank zat, sloeg de angst me om het hart. Ik keek schichtig achterom maar de reactie van de leider was zo heftig, dat ik onmiddellijk begreep dat er geen weg terug was: hij stak drie vingers op, maakte een vuist en wees daarmee op mond en ogen.
Frater Rigobert posteerde zich met aanwijsstok voor het leesbord, knipte met de vingers en de klas dreunde: aap - roos - zeef - muur - voet - neus. Ik | |
| |
aarzelde even, slikte een paar keer en riep onwijs hard voordat hij naar de tweede rij plaatjes wees; aap - noot - mies - wim - zus - jet. Dat waren de woorden van de eerste rij van het leesplankje, dat, naar mij later duidelijk werd gemaakt, op de school van de duivel, de openbare school, werd gebruikt. De klas brulde van het lachen en scandeerde ‘bril-le-man’ terwijl de frater met hoogrode kleur mij beduidde dat ik achter het schoolbord op mijn knieën moest gaan zitten.
Ik had nu alle tijd om rustig over mijn heldendaad na te denken en kwam tot de conclusie dat ik mezelf in een wespennest had gewerkt: ik zou zeker school moeten blijven, ik zou met een rietje een pak slaag krijgen van de frater en thuis zwaaide er ook wel wat als ik te laat kwam. Toen iedereen de klas uit was, greep de frater mij in de nek en trok me naar zich toe. Hij ging boven op een bank zitten - iets wat wij nooit mochten doen - en gelastte mij hem diep in de ogen te kijken. Ik moest hem maar eens uitleggen waarom ik zo ondeugend was geweest. (Ik zweeg.) Hij herhaalde zijn vraag. (Ik bleef zwijgen.) Of ik mijn tong had ingeslikt. (Ik gaf geen antwoord.) Hij pakte mijn hoofd tussen zijn beide grote handen en vroeg of ik soms vergeten was hoe mooi het in de hemel was en hoe verschrikkelijk in de hel. Of ik soms niet meer wist dat aan mijn linkerkant altijd een duivel stond die nu aan het grijnzen was om zijn overwinning terwijl aan mijn rechterkant een zeer verdrietige engelbewaarder - met de handen voor de ogen - zich diep over mij schaamde. Als ik mij in de tweede klas ging voorbereiden op mijn eerste | |
| |
heilige communie moest ik er wel voor zorgen in het vervolg dergelijke streken achterwege te laten anders zou ‘Jesuke, lieve Vriend’ zich wel eens kunnen bedenken of hij wel ‘in mijn hartje zou willen wonen.’
Met tranen in de ogen beloofde ik beterschap terwijl ik bedacht dat een flink pak slaag mij liever was geweest dan deze eindeloze preek. Een pak slaag zou je tenminste nog een beetje aanzien in de klas opgeleverd hebben.
Pas aan het eind van het jaar toen de overgangsrapporten werden uitgedeeld, gebeurde er iets waar ik zo innig naar had verlangd: ik kreeg mijn applaus. Ik kon mijn geluk niet op toen mijn held - zonder verlof van de frater - uit zijn bank opstond, naar voren kwam, mij op de schouder sloeg en mij voor het eerst bij mijn voor- en achternaam noemde...
|
|