| |
| |
| |
Hoofdstuk I
De blanke negerin
Omdat ze zich zo anders gedroeg dan haar rasgenoten heb ik mijn grootmoeder van vaders kant altijd bewonderd. Zij was een struise negerin die met een brutale blik in haar koolzwarte ogen, het hoofd in de nek, door de straten - ik zou bijna zeggen - schreed terwijl de meeste negerinnen de gewoonte hadden met neergeslagen ogen, ietwat verlegen, voort te schuifelen. Grootmoeder had altijd iets over zich van kom-op-als-je-durft, de anderen meer iets verontschuldigends alsof ze eigenlijk iets deden wat niet mocht. Vooral omdat mijn ouders vonden dat een kleurling op Curaçao zich nederig behoorde te gedragen, genoot ik van het ‘vergrijp’ van oma die, volgens mij, helemaal geen reden had om zo uit de hoogte te doen: zij was immers pikzwart, zij was niet rijk en bovendien kon ze niet lezen of schrijven.
Ze moet hebben aangevoeld dat ik met haar houding niet goed raad wist want op zekere dag ging ze vlak voor me zitten, pakte mijn hoofd tussen haar beide handen en zei dat ik heel goed moest luisteren. ‘Ik zeg het maar één keer en dan nooit meer.’ Ik schrok, eerlijk gezegd, van haar strenge toon en begon me af te vragen welke van haar vele regels ik nu weer had overtreden. Opgelucht zag ik dat ze me vriendelijk aankeek en op bijna plechtige toon van wal stak. Op Curaçao, zei ze, scheen alles wat goed en mooi was blank te moeten zijn. Wanneer bij- | |
| |
voorbeeld zwarte kinderen huilden, hoorde je vaak die stomme moeders troostend mompelen ‘no yora, hasi ko′i mucha blanku’ (huil niet, gedraag je als een blank kind) alsof die verwende bleekscheten nooit dreinden. Als een blank kind zich misdroeg, werd het tot de orde geroepen met ‘stòp di hasi ko′i neger’ (doe niet zo negerachtig). Ze vond het belachelijk maar als dat eenmaal zo was, als blank de norm was, dan was zij een blanke negerin want ze wist zich te gedragen, zij had goede manieren en zij zag er altijd verzorgd uit.
Ze liet me los en bleef, knikkend, met de handen in de schoot voor zich uit staren. Fronsend vervolgde ze op zachtere toon: ‘Negers hebben zelf ook veel schuld dat zij door de blanken niet voor vol worden aangezien. Er zijn er zelfs bij die zich voor hun eigen ras schamen. Ik begrijp die lui niet. Die hebben het altijd maar over “koló skur” (donkere kleur) of, wat nog erger is, over “tristu koló” (droeve kleur). Daar doe ik niet aan mee. Ik noem het beestje gewoon bij zijn naam: iemand die zwart is, is een neger, “un neger pretu” (een zwarte neger). Die groezelig witte of lichtbruine met haar als een pannespons zijn ook negers, “neger kòrá” (rode negers). Het is één pot nat, ze voelen zich de mindere van de blanke. Ik niet. Voor God zijn we toch allemaal gelijk, waar of niet?’
Toen ik opmerkte dat zij als blanke negerin toch maar de moeder was van één rode neger - mijn vader - en twee zwarte - mijn beide ooms - sloeg zij haar handen tegen elkaar, lachte kirrend en zei dat ik misschien nog te jong was om dat te begrijpen.
| |
| |
Mijn vader was weliswaar een rode neger maar hij was als kleine zelfstandige hard op weg om een blanke neger te worden. Om te beginnen vloekte hij nooit. Curaçaose mannen hadden de gewoonte om elkaar op straat schreeuwend te begroeten. Dat deed hij ook niet. Hij sprak trouwens altijd zacht, deed alles even keurig. Ik moest maar eens opletten hoe onberispelijk hij gekleed ging, altijd in het wit met een deftige strooien hoed op waar hij een tikje tegen gaf als hij vrienden en kennissen tegenkwam. Voor vriendinnen nam hij zijn hoed af. Dat deed hij ook als hij voorbij een kerk kwam. Taxichauffeurs droegen zo′n warme, vilten hoed die ze ‘stetson hat’ noemden en die ze eeuwig en altijd ophielden. Alleen als er een begrafenisstoet voorbijkwam, stopten ze, stapten uit hun wagen en lichtten dan voorzichtig hun hoed op. Die konden geen strooien hoed dragen...
Mijn oudste oom, die grote, zwarte lobbes, was employé bij de Isla (Shell). Nu kon ik daar wel mijn schouders over ophalen en smalend opmerken dat employé een mooi woord was voor kantoorbediende maar dan wist ik niet dat alleen deftige heren, die van ver hier naar toe waren gekomen, zich employé mochten noemen. Als landskind moest je blank zijn en veel in je mars hebben wilde men, bij wijze van uitzondering, een employé van je maken. Dat betekende dus dat de hoge heren van de Shell in haar zoon een blanke neger hadden ontdekt.
Mijn andere oom, klein, zwart, met uitpuilende ogen, werd op Aruba, dat blanke eiland, op handen gedragen omdat hij daar een positie bekleedde die | |
| |
geen enkele Arubaan aankon. Wat wilde je nog meer? Ze zag wel dat ik hoofdschuddend zat te denken dat zij onzin uitkraamde, dat zij niet helemaal lekker was maar er waren zoveel dingen die ik nog niet kon begrijpen. Ze wist nog goed dat ik schamper had gelachen toen ze me eens vertelde er trots op te zijn dat ze op 2 augustus was geboren, op dezelfde dag dus als koningin Emma, zodat ze vroeger op haar verjaardag altijd het gevoel had, dat er voor haar werd gevlagd. Kinderen voelden zulke dingen niet aan. Kinderen hadden ook nergens oog voor. Het was goed dat ik eeuwig en altijd met mijn kop in een boek zat al was ze wel eens bang dat mijn hersens zouden smelten, maar het kon geen kwaad ook eens een keer notitie te nemen van dingen om je heen. Zo wist ze zeker, dat het mij nooit was opgevallen, dat ze er altijd kraakzindelijk bij liep met een gesteven rok en dat zij elke dag een hagelwitte hoofddoek om haar hoofd knoopte.
Zij moest eens weten hoe vaak ik haar had willen vragen waar dat goed voor was in die hitte. Ik heb het nooit gedurfd. Blootshoofds heb ik haar maar één keer gezien. Toen ik eens op een ongewoon uur bij haar kwam binnenvallen, stond een buurvrouw achter haar stoel haar hoofd met cocosolie in te vetten. Ik werd onmiddellijk weggestuurd met een zinloze opdracht: ik moest op de hoek van de straat maar eens gaan kijken of het pindavrouwtje daar al op haar bankje zat! Vooral niet hollen, had ze me nog toegevoegd. Bij mijn terugkeer had ze weer haar hoofddoek om.
Ik mocht haar graag, vooral omdat ze zonder om- | |
| |
haal van woorden precies zei wat ze bedoelde. Mijn moeder vond dat haar moeder meer recht had op mijn genegenheid, deze kleine blanke vrouw met zilvergrijs sluik haar, die het toch zo goed met me meende. Ik heb nooit durven zeggen dat ik juist een hekel aan die oma had omdat zij mij het liefst aan de hand overal mee naar toe wilde nemen: ze was bang dat ik zou struikelen, ik had zulke slechte ogen. Mijn moeder begreep trouwens ook niet hoe ik me thuis kon voelen bij een zwarte grootmoeder die zo klein behuisd was. Het ouderlijk huis was veel ruimer, het telde maar liefst drie verdiepingen. Het was een groot pand waar de groene verf van af bladderde. De huisbaas vond het zinloos om te schilderen aangezien de felle zon binnen de kortste keren het werk toch verknoeide. Op de begane grond was een kantoorboekhandel en op de eerste verdieping had een tandarts zijn praktijk. Mijn moeder was erg trots op ons huis, dat via een trap met krakende treden bereikt werd, omdat op Curaçao laagbouw regel was. Voor kinderen was het meer een gevangenis: omdat het aan de Breedestraat (Punda) lag, in het hartje van de stad, mochten we niet buiten spelen. Eenmaal binnen was je van de buitenwereld afgesloten en viel er niets te beleven.
Maar in de volkswijk in Otrobanda waar grootmoeder woonde, had je een sterke band met de straat. Grootmoeders huis wás klein! Van de straat stapte je zo in een vierkante kamer, die als zit- en eetkamer werd gebruikt. Het enige raam benutte zij als ‘bentana’, een vorm van detailhandel die in volksbuurten voorkomt. Van dat raam uit verkocht | |
| |
grootmoeder allerhande levensmiddelen, snoepgoed, sigaretten en, niet te vergeten, haar weergaloze koffie. Van heinde en ver kwamen de mensen om de door haar deskundig gebrande en gemalen koffie te kopen. Het hinderde mij soms wanneer ik zag hoe zij met engelengeduld elke koffieboon inspecteerde voordat zij ertoe overging deze in een ijzeren pot te deponeren, die door kooltjes vuur voorverhit was. Met argusogen volgde zij het proces van het zwart worden om dan feilloos te bepalen welke bonen gemalen mochten worden. Ik vond dat de inkomsten in geen verhouding stonden tot de inspanning die voor de bereiding van de koffie nodig was. De waardering van haar klanten gaf haar echter zoveel voldoening dat zij volgens mij het commerciële aspect verwaarloosde. Als ik haar dan spottend ‘koffie-koningin’ noemde, kon ze smakelijk lachen. Ze deed aan een soort koppelverkoop. Iemand die koffie wilde kopen, moest onmiddellijk zeggen wat hij of zij nog meer nodig had anders kon zij zonder een spier te vertrekken meedelen dat de koffie uitverkocht was. (‘Probeert u morgen nog maar eens.’)
Ik heb nooit begrepen waarom ze vond dat zij zo nodig kinderen manieren moest leren. Kinderen die aan het raam verschenen en domweg ‘chocola’ of ‘kauwgom’ riepen, werden door haar hooghartig genegeerd: zij wenste aangesproken te worden! Na ettelijke herhalingen waarbij de kinderen op het laatst luidkeels schreeuwden, dropen ze teleurgesteld af in de vaste overtuiging dat mijn grootmoeder stokdoof was. Toen ik eens aanstalten maakte om het gevraagde aan te reiken, werd ik door haar wijd- | |
| |
open gesperde ogen aan mijn stoel genageld. Ik moest mij met mijn eigen zaken bemoeien. Als ze mijn hulp nodig had, merkte ik dat heus wel. Ze had me al zo vaak voorgehouden dat ik me aan haar regels moest houden. En o, o, wat had zij een regels! Ik moest het niet wagen niet met twee woorden te spreken en als ik me een enkele keer vergiste en in plaats van ‘wat zegt u, oma?’ gewoon ‘hè’ zei, dan beet ze me steevast toe: ‘Hè is spek in het Engels!’ Geruime tijd kon ze dan boos naar het plafond zitten staren en zuchten alsof er iets onherstelbaars was gebeurd. Ik weet nog steeds niet waar zij deze kennis van de Engelse taal heeft opgedaan maar ik was erg teleurgesteld toen later bleek dat spek ‘bacon’ was en geen ‘hè’. Het woord ‘foei’ mocht absoluut niet gebruikt worden: ‘foei ta kak′e pushi’ legde ze geduldig uit (‘foei is kattestront’). Dat hadden de fraters ons ook wel eens mogen leren.
Grootmoeder kon heerlijk koken, daarom at ik tussen de middag graag bij haar maar door de regels die ik daarbij in acht moest nemen, zag ik er wel eens tegen op. Met mes en vork eten moest ik thuis ook wel maar terwijl daar volstaan kon worden met voor het eten een kruis te slaan, eiste zij, dat er uitvoerig voor en na de maaltijd gebeden werd. Als ik klaar was, moest ik een groot glas water leeg drinken. Daar kwam zoveel bij kijken dat ik er soms kriegelig van werd. Uit de vele glazen die op een apart tafeltje (mesa di awa) stonden, koos zij er na lang aarzelen één uit. Het blinkend schone glas werd toch weer zorgvuldig geboend en tegen het licht gehouden. Voordat ze het water uit een kruik | |
| |
inschonk, poetste ze een voor mij onzichtbaar vlekje weg. Van mijn vader heb ik begrepen dat oma het water beschouwde als een feestelijke afsluiting van de maaltijd. Omdat ze geen waterleiding had, moest ze het drinkwater kopen. Op ongeregelde tijden kwam er een man door de straat met een karretje waarop een vat regenwater was gemonteerd. Het karretje werd door een ezel voortgetrokken. ‘Dat water is voor haar wat voor mij een cognacje is,’ zei mijn vader eens, ‘maar ik heb liever dat laatste.’ Met de handen in de schoot ging grootmoeder voor me zitten wachten tot ik een boer liet. Dat hoorde zo. Deed ik het niet dan betekende dat, dat het eten òf niet genoeg òf niet smakelijk was geweest. ′s Maandags was de dag van ‘bonchi kòrá largu ku aros’ (een bonensoep met rijst) met stukken gezouten vlees. Daar week ze niet van af want bonen betekende ‘abundansia’ (overvloed) en alleen door op maandag bonen te eten kon je er zeker van zijn dat God ervoor zorgde, dat je de hele week wat op tafel kon brengen. Na het eten geen snoep, een sinaasappel kon ik krijgen net als blanke kinderen. Daarna moest ik me heel rustig houden en vooral niet gaan zitten lezen: dat was heel slecht voor de spijsvertering.
Als ik dan zo zat te niksen had ik alle tijd om haar doen en laten te volgen. Wat me dan altijd het meest verbaasde, was haar ‘boekhouding’, die, dank zij haar fenomenaal geheugen, feilloos werd bijgehouden. Ze hield er een aantal lege busjes, dozen en zakjes op na waarin het geld werd opgeborgen. Het geld dat ze ontving wanneer ze bijvoorbeeld kauw- | |
| |
gum had verkocht, werd in een rode Blooker′s cacaobus gestopt, het geld van spekkies ging in een doos terwijl ze baten van de koffie - hevig knikkend - zorgvuldig liet glijden in een makut′i saku, een van stro gevlochten beurs die veelal door koopvrouwen werd gebruikt. Wanneer iemand twee of meer artikelen kocht, rekende ze vlot af, verschikte eerst het een en ander voordat ze haar ‘boekhouding’ ging bijwerken. Zij had een doos met kleingeld waarin ze de ontvangen guldens of rijksdaalders wisselde om daarna het bedrag van het verkochte artikel op de juiste plaats op te bergen. Zij kon soms achter elkaar drie of meer klanten helpen en toch precies onthouden hoeveel in elk potje moest. Met een vijfje of een tientje betalen mocht niet. ‘Het is hier geen bank, ga maar eerst wisselen!’, snauwde ze dan. Op bankbiljetten had ze het niet erg begrepen: die maakten geen geluid en geld was pas geld als je het kon horen rinkelen. Zij kon dan ook stevig te keer gaan wanneer ze rolletjes maakte van de munten: de hele straat moest er getuige van zijn dat ze bezig was haar inkomsten te tellen. Dat gebeurde ook op een vast tijdstip: als de klokken van de kerk voor de avonddienst, het lof, begonnen te luiden.
Bankbiljetten gebruikte ze uitsluitend om de huur te betalen en de ‘seter’, een begrafenisvereniging. Vooral aan deze laatste hechtte ze bijzonder veel waarde. Wekelijks - op de vrijdag - kwam er een buurvrouw over de vloer die haar voor haar rolletje van tien guldens een knisperend bankbiljet overhandigde. Daarmee ging ze dan het eerst naar | |
| |
de begrafenisvereniging om haar contributie te voldoen omdat dat haar, als zakenvrouw, onderscheidde van die armoedzaaiers die met kwartjes en dubbeltjes kwamen betalen. Als haar tijd gekomen was, moest ze fatsoenlijk begraven kunnen worden, niet in een kist van ‘pitchpine’ maar van mahoniehout (‘no kaha di pispein, kaha di mahòk!’). Neen, ze vond het aardig van mij om aan te bieden haar die wekelijkse gang naar het seter-bureau te besparen maar de betaling voor haar begrafenis vertrouwde ze niemand toe. Ik deed al zoveel voor haar dat ik daarmee vast en zeker wel een bankje in de hemel zou verdienen.
Op vrij jeugdige leeftijd moest ik de maandelijkse brieven die mijn grootmoeder van haar zoon uit Aruba ontving, voorlezen en het antwoord, dat zij dicteerde, zo netjes mogelijk neerschrijven. In het begin beschouwde ik deze opdracht als een onderscheiding maar van lieverlee begon ik me te ergeren aan de rituele handelingen die in de ogen van mijn grootmoeder de garantie inhielden voor het welslagen van een zo belangrijke onderneming. Zo moest ik plaatsnemen aan een grote tafel met marmeren blad, die midden in de kamer stond, geflankeerd door twee kwispedoors, die zij ‘spielbak’ noemde, waarschijnlijk een verbastering van spuwbak. Ze mochten overigens nooit worden gebruikt. Voor inktpot, inktlap en een penhouder met nieuwe kroontjespen had ze dan al gezorgd. Als ik op uitdrukkelijk verzoek haar voorbereidingen in orde had bevonden, ging ze naar een winkeltje op de | |
| |
hoek van de straat waar zij een vel gelinieerd papier kocht voor 2½ cent. Dit koperen muntstuk, bekend als ‘un plaka (grandi)’ werd op school verhollandst tot ‘een plak’. Je werd wel door de fraters en de oudere leerlingen uitgelachen wanneer je ′t had over tien plak. ‘Koewartje’ moest je zeggen.
Met het lezen van de brief van mijn oom was ik meestal gauw klaar. Grootmoeder keek me dan vanuit haar schommelstoel wantrouwend aan alsof ze twijfelde aan de zakelijke mededelingen die ik met vlakke stem had voorgelezen. Ik vond dat zo sneu dat ik er altijd wat bij fantaseerde. Dan knikte ze instemmend en glimlachte met een beate uitdrukking op haar gezicht. Dit was voor mij het sein om de rug te krommen en haar ontboezeming af te wachten die ik onderhand wel kon dromen: Gods zegen moest worden afgesmeekt, de dankbaarheid voor brief en financiële steun moest breedvoerig worden uitgemeten, en nadrukkelijk diende te worden vermeld dat zij haar zoon bij het dagelijks bezoek aan de kerk in haar gebeden herdacht. Dan volgde een opsomming van belangrijke gebeurtenissen die, volgens mij, mijn oom onmogelijk konden interesseren. Mijn protesten wuifde ze krachtig weg terwijl ze met opgeheven wijsvinger bijna bevelend uitriep: ‘Skirbi!’ (Schrijf). (Chèlèlè met die borsten als pompelmoezen heeft er weer een zoontje bij, haar vierde; Martins die nog steeds elke zaterdag - stomdronken - de straat op stelten zet, slaat zijn vrouw nu zo vaak dat het tijd wordt dat de pastoor er zich mee gaat bemoeien; Poezen-Julie heeft er nog een paar katten bij genomen, ze heeft | |
| |
er nu twaalf met de namen van de apostelen.) De brief moest altijd eindigen met de zin ‘ontvang een stevige omhelzing van je moeder die je haar zegen toezendt’. Ze nam dan de pen eerbiedig van mij over, liet me de brief helemaal voorlezen en tekende, heel voorzichtig, een kruis: haar handtekening.
Ik herinner me dat er altijd wel iemand voor het raam verscheen die haar luidkeels feliciteerde met haar knappe kleinzoon. Zij hield dan op met het irriterend geschommel, wees met een koninklijk gebaar naar mij terwijl ze trots en zelfgenoegzaam met veel nadruk zei: ‘Mucha di fratu... mu-cha di fratu... mucha di FRATU... (spreek uit: moetja di fratoe) fraterskind. Ik weet nog goed dat ik in het begin rechtop ging zitten en de mij bewonderende toeschouwer lachend toeknikte met een gezicht van heb-je-daar-van-terug.
Maar toen ik merkte dat er ook mensen waren die geen hoge pet op hadden van de fraters begon haar maandelijkse loflied, dat hoe langer hoe lyrischer werd, mij tegen te staan. Ik vond het heel erg om nageroepen te worden wanneer je samen met een frater over straat liep. Eens in de maand moest de klas gaan biechten. We werden dan door een frater in de rij gezet op het moment dat de zon onbarmhartig heet was. Als jongen zocht je dan de schaduwzijde van de straat op maar de frater die zelf zijn kale kruin beschermde met een enorme witte helm, liep bij voorkeur in de zon en zei dat we niet zo moesten zeuren. Met elkaar praten was er niet bij, dat werd op den duur toch maar schreeuwen om boven het lawaai van de straat uit te komen en schreeuwen | |
| |
past niet bij leerlingen van het Sint Thomas College. Langs de weg van de school naar de kerk bleven altijd wel mensen staan die de rij geamuseerd gadesloegen. De vrouwen probeerden luid vragend te achterhalen van wie die of die een zoon was en de mannen maakten opmerkingen over de rij die zij meisjesachtig vonden en over het witte habijt van de frater (‘Kerels horen geen rokken te dragen!’).
Ik heb nog nooit iemand gehoord die met waardering ‘mucha di fratu’ mompelde. Wel waren er steevast mannen bij die hun gesprek onderbraken, ons nawezen om daarna ongegeneerd te schreeuwen ‘yu di fratu... yu di fratu!’ (spreek uit: joe di fratoe), terwijl ze onbedaarlijk lachten. Deze reactie deed me altijd denken aan een optocht die circusklanten hielden om de mensen op te wekken een voorstelling te bezoeken. De clowns voelden zich misschien vereerd met zo′n luidruchtige, schaamteloze belangstelling, ik voelde me zwaar beledigd. Aangezien je alleen een ‘yu’ van je ouders kunt zijn, was het duidelijk dat niet bedoeld werd ‘fraterskind’ maar ‘fratersgebroed’.
Sommige jongens vonden dat zo vernederend dat zij, zodra de frater even niet oplette, één van de zijstraten indoken en zich snel uit de voeten maakten. Zij werden door de omstanders beloond met een klaterend applaus. Als die jongens ′s middags op de speelplaats verschenen, werden ze door de klasgenoten als ware helden binnengehaald. Ze werden langdurig op de schouders geslagen; hun naam werd als strijdkreet aangeheven. De glunderende gezichten van die jongens maakten mij vreselijk jaloers. Ik | |
| |
zou er al mijn gespaarde sigarenbandjes voor over gehad hebben om ook één keer als een veldheer toegejuicht te mogen worden maar die ontvangst viel je pas ten deel na een heldendaad waarvoor ik de moed maar niet op kon brengen. Als ik ′s avonds op mijn matje lag voor grootmoeders bed probeerde ik vergeefs mezelf ervan te overtuigen, dat het wegstuiven in een steeg in plaats van als een nette jongen met de frater in de rij naar de kerk te lopen eigenlijk niets heldhaftigs had. Die begeleidende frater was ook maar een sufferd dat hij niet merkte dat de rij hoe langer hoe kleiner werd. Hij kon toch tellen! Hij kon toch, als we eenmaal in de kerk zaten, de afwezigen noteren en later bestraffen. Als het hoofd der school eenmaal in de klas zou komen en zou zeggen dat jongens die niet gingen biechten beter naar de openbare school - de ‘skol di diabel’ (duivelsschool) - konden verhuizen, dan zou men er zich wel voor wachten die negerachtige streken uit te halen.
Toen een Hollandse jongen ook al werd opgenomen in het gilde van de weglopers kon ik geen enkel alibi meer verzinnen om mij te onttrekken aan de daad, die zo langzamerhand een vereiste was om nog voor vol te worden aangezien. Ik begon me grondig voor te bereiden. De eerste steeg, de Van Walbeeksteeg, kon ik wel vergeten omdat de frater dan achteraan liep. Bij de Bajonetstraat ging hij vooraan lopen. De meesten liepen daar weg en in het gedrang zou ik wel eens in de verdrukking kunnen komen. Ik moest dus zorgen dat ik daarna de benen nam. Het zweet stond me in de handen. Net | |
| |
toen ik, trillend van de zenuwen, aanstalten maakte om mij in het hachelijke avontuur te storten, dacht ik dat de frater omkeek. Ik wachtte een paar seconden om daarna als een achtervolgde de volgende zijstraat in te vluchten. Met mijn hoofd omlaag vloog ik tegen mijn grootmoeder op, die zich ternauwernood staande hield en mij hardhandig in de kraag greep. Zij was notabene onderweg om mij in de rij te zien langskomen!
Haar ‘bentana’ werd gesloten opdat eventuele klanten zouden begrijpen dat ze niet gestoord wenste te worden. Ze ging moeizaam de trap op naar haar slaapkamer en gaf me een teken haar te volgen. Toen ze mij, nog steeds zwijgend, naar het aangrenzende kamertje duwde, wist ik zeker dat me een pak slaag te wachten stond, vooral toen ik het touw zag dat dreigend aan een spijker hing. Dit was dus wat men ‘kabuya di rèspèt’ noemde, het touw van de eerbied. In de meeste huizen was er wel een riem, zweep of stok waarmee de stoutigheid bij de kinderen eruit geslagen moest worden. Bij grootmoeder was de kabuya een echt touw waarin ze heel kunstig enkele knopen had gevlochten. Ik had het nooit eerder gezien maar ik wist wel wat in deze ceremonie van mij verwacht werd. Ik klom op een stoel, greep het monster met beide handen vast en legde het voorzichtig, met dichtgeknepen ogen, in grootmoeders hand. Toen ik met opgetrokken schouders een hele tijd niets voelde, keek ik met één oog naar haar op en merkte tot mijn verbazing en opluchting dat ze lachte. Ik moest tegenover haar op een stoel gaan zitten en precies uitleggen waarom ik zo nodig uit de | |
| |
rij moest hollen. De kabuya kon wel even wachten. Als blanke negerin strafte ze nooit in boosheid of drift. Met horten en stoten luchtte ik mijn hart. Ze legde haar hand op mijn hoofd en zei dat ze alles begreep. Het touw dat eigenlijk wel gebruikt had moeten worden, mocht ik weer aan de spijker hangen. Ze vond het maar stom dat ik uitgerekend haar straat had uitgezocht. Dat mijn onderneming was mislukt, moest voor mij al erg genoeg zijn.
Ze trok me naar zich toe en kuste me op het voorhoofd. Dit had ze nog nooit eerder gedaan. Jongens die gekust en geknuffeld werden, groeiden altijd op tot verwijfde mannen, zei ze altijd. Ik voelde dat ik gebruik moest maken van deze vertrouwelijke sfeer om haar iets te vragen wat me al lang dwars had gezeten. De Hollandse jongens op school hadden het vaak over hun opa: een vriendelijke, grijze man bij wie ze gedaan kregen wat niet van hun ouders mocht. Waarom had ik niet zo′n opa?
Gelukkig zei ze niet ‘ga maar fijn spelen’ zoals ik thuis te horen kreeg als ik een moeilijke vraag stelde. Ze zweeg een hele tijd, staarde peinzend naar het plafond en fluisterde dat mijn beide grootvaders al lang dood waren. Later zou ik wel begrijpen dat het geen zin had om over grootvaders te spreken omdat op Curaçao alleen moeders en grootmoeders belangrijk waren. Als ik behoefte had aan een soort Hollandse opa, moest ik maar bij haar komen.
|
|