| |
| |
| |
Verhandeling over eenheid en verscheidenheid.
Uitgesproken in het wintersaisoen des jaars 1829, en dus vóór het uitbarsten der Belgische beroerten.
Er zijn twee hoofdkrachten in de natuur, tegenstrijdig, naar het schijnt, zoo zeer als zij het zijn kunnen, en waardoor echter alles wat bestaat, immers dit ons planeetgestel, in wezen, in stand en werking wordt gehouden. Zij zijn eenigermate gelijk aan de beide polen van den magneet, waarvan de eene aantrekt, de andere van zich afstoot. Door de eerste dezer krachten helt alles naar het gemeen middelpunt van zwaarte en beweging; door de andere wordt het daarvan zoo ver weggevoerd, tot daar deze beide krachten in evenwigt zijn, en derzelver vereenigde werking eene regelmatige rondgaande beweging veroorzaakt. Bestond alleen de
| |
| |
eerste, alles zou als tot een' vasten klomp zamengroeijen; bestond slechts de laatste, alles zou uiteen spatten, of in het ijdel zich verliezen; uit beiden wordt eene overeenstemming geboren, die het bestaan en de voortduring van het geheel waarborgt.
Het was deze grootsche gedachte, newtons onsterfelijke uitvinding, die mij onwillig voor den geest kwam, toen ik de stof gekozen had, waarover ik u, ter beantwoording aan de verpligting, die ik op mij genomen heb, in dit uur wenschte te onderhouden. Ik wilde namelijk tot u spreken over eenheid en verscheidenheid; en ik heb mij daarbij voorgesteld, het natuurlijk verband tusschen die beiden aan te toonen, en de noodzakelijkheid van derzelver vereeniging, om aan onze behoeften, als redelijke, als gezellige en voor kunstgevoel vatbare wezens te beantwoorden. Terwijl ik uwe aandacht hierbij eenige oogenblikken bepalen zal, gevoel ik alle uwe toegevendheid te moeten inroepen: dit onderwerp toch is ver van nieuw te zijn; wat daarover te zeggen valt, zal niemand uwer vreemd of ongehoord voorkomen; en in hoe ver het mij gegund zal zijn; hetgeen ik naauwelijks verwachten kan van een opstel, onder vele afleidingen vervaardigd; in hoe ver het mij gegund zal zijn, door eene minder gemeene of levendiger behandeling daaraan eenig belang bij te zetten, moet ik, schoorvoetende, aan uw oordeel en aan de uitkomst overlaten.
Het woord éénheid, in dezen uitgang bij onze oude Schrijvers, zoo veel ik weet, onbekend, althans in het woordenboek van kiliaan niet te vinden, wordt thans in de rekenkunde gebezigd, om de waarde van het eenvoudigste der getallen, waaruit alle andere zijn za- | |
| |
mengesteld, uit te drukken. Dit nieuwere taalgebruik is niet te misprijzen: maar wanneer men dezen uitgang in de hedendaagsche rekenboeken, ook op de tientallige grootheden toepast, en van tienheden, honderdheden, duizendheden gewaagt, in plaats van tientallen, honderdtallen, duizendtallen, dan wordt ons taalkundig gehoor op eene moeijelijke proef gesteld, en min of meer op de pijnbank gebragt. Niet minder eigenaardig nogtans, en meer nog algemeen aangenomen, is de overdragtige beteekenis van het woord eenheid, om de zamenvoeging van vele verschillende deelen aan te duiden, waardoor zij met elkander een geheel uitmaken: en hierdoor loopt de natuurlijke verwantschap tusschen eenheid en verscheidenheid reeds terstond en van zelf in het oog. Dat dit woord thans ook door mij in dezen zin wordt opgevat, heeft naauwelijks melding van noode.
Na dit over het woord eenheid voorloopig te hebben aangemerkt, moet ik er, ten aanzien van het woord verscheidenheid, bijvoegen, dat daardoor niet enkel veelheid of meerderheid der deelen door mij bedoeld wordt, maar ook soortelijk verschil tusschen dezelve; of ten minste zulk eene zamenvoeging der eenerlei gedeelten, waardoor verschil in den vorm wordt te weeg gebragt. Gij zult mijne meening begrijpen, wanneer ik uwe aandacht vestig op het onderscheid tusschen eenstemmigheid en eentoonigheid, waarvan de eerste, en niet de laatste, door mij onder het denkbeeld van eenheid begrepen wordt. Gunt mij, dit met een voorbeeld op te helderen: de regte lijn is een zamenvoeging van volkomen gelijke punten tot een vorm zonder eenige verscheidenheid; zij is het sprekend beeld der eenzelvigheid. Een geestig Schrijver heeft dezelve ergens genoemd, de lijn
| |
| |
der verveling. En hebben wij niet sedert eenige jaren ruime gelegenheid, om de juistheid dezer uitdrukking te erkennen? als wij op onze naar Franschen smaak aangelegde straatwegen, op die onafzienbare regte lijnen staren, die alle afwisseling van verschieten, en alle aangename verrassing buiten sluiten; en wie heeft niet wel eens, op één derzelve het oog ter zijde afgewend en zuchtend bij zich zelven gezegd: ach mogten wij nog langs den liefelijken Vechtstroom kronkelen! Maar neen! de hooggeëerde Wiskunde; de met regt geëerde, en alleen te onregt uitsluitend of bij buitensporige voorkeur geëerde Wiskunde, leert ons: de regte lijn is de kortste afstand tusschen twee gegeven punten A en B, en wil men nu langs den stroom C en D, of langs de lusthuizen E, F en G den weg laten slingeren, dan verliest men het doel uit het oog, om met den meesten spoed van A tot B te komen. Met den meesten spoed.....ach! dat men thans zoo veel en in alles zoo overgroote haast heeft, om te komen waar men wezen wil! en zijn dan onze wegen alleen voor koeriers en postboden aangelegd? Liever een tolhek te meer ten gevalle van den reiziger uit smaak en genoegen; of van den huisselijken en vriendenkring, dien het om een' vermakelijken speeltogt te doen is.
Men make echter hieruit niet op, dat alle zamenvoeging van eensoortige deelen de verscheidenheid noodwendig buiten sluit: de gebogen lijn, met de daaruit ontstaande menigvuldige schoone vormen, waaronder vooral de omtrek van het ideale menschenbeeld, kan van het tegendeel ten bewijze verstrekken. Inderdaad de Schotsche zakpijp, of het muziek der beerenleiders, mogen door walgelijke eentoonigheid de ooren kwetsen,
| |
| |
ook zonder de harmonie der veelstemmige toonkunst kan de Solo in zang of spel ons boeijen en verrukken.
Gelijk de eenheid, zonder merkelijk verschil, of in vorm, of in bestanddeelen, tot eenzelvigheid vernederd wordt, zoo is het aan den anderen kant waar, dat zij door zamenvoeging van geheel ongelijksoortige deelen, of door grillige en buitensporige gedaantevorming, in wanstaltigheid, ja in gedrogtelijkheid ontaardt. De Romeinsche Dichter horatius heeft de liefhebbers van dit monsterachtige, waaraan het ook in onzen leeftijd, bij sommige onzer naburen, aan geene voorbeelden ontbroken heeft, geestig ten toon gesteld, in het begin van zijnen Brief aan de Pisonen, over de beoefening der Dichtkunst: ‘verbeeldt u (zegt hij) een schilder, die op den hals van een paard een menschenhoofd zet, het lijf met vederen bepluimt, en allerlei ledematen daaraan voegt, zoodat hetgeen van boven eene schoone vrouw geleek, van onderen in een' vuilen leelijken visch eindigt: zoudt gij bij zulk een schouwspel u wel van lagchen kunnen onthouden?’ De Dichter, ik beken het, heeft het met dit tafereel een weinig grof gemaakt; maar zijn niet opstellen, in dicht of ondicht, hieraan eenigermate gelijk, ons wel eens als voortbrengsels van genie en vinding, of, gelijk men ze noemt, als genialische producten opgedischt? Deed ons althans het bonte en veelkleurige derzelve niet somtijds aan dit portret van horatius denken? En niet in onzen tijd, of bij onze naburen alleen, maar ook vroeger en onder ons, al voerden zij ook den titel van: Bloemen op een Vorstelijk graf gestrooid.
Doch dit wanstaltige behoort evenmin tot het gebied der eenheid, als wanschepsels tot de menschelijke ge- | |
| |
daante; het vernietigt en sluit haar uit: er kan geen eigenlijk geheel uit ontstaan, gelijk men ongelijksoortige grootheden niet tot ééne hoofdsom kan optellen. Wanneer wij dus spreken van eenheid, uit verscheidenheid ontstaande, verwijderen wij daarvan het denkbeeld, zoowel van het mismaakte en gedrogtelijke, als van het eenzelvige en eentoonige, of wanneer wij het nu en dan te hulp zullen roepen, het zal zijn, om het beeld van een schoon geheel, gelijk dit uit de zamenvoeging van verschillende, maar vereenigbare deelen bestaat, bij tegenstelling in het licht te plaatsen. Ik wil u deze ware eenheid ter beschouwing voorstellen: met betrekking tot den menschelijken geest; tot het huisselijk; tot het maatschappelijk leven; en tot het kunstgevoel. In de eerste dezer betrekkingen ontstaat daaruit het begrip van redelijkheid; in het huisselijke heet zij eensgezindheid; in het maatschappelijke eendragt; in het kunstmatige eenvoudigheid; gelijk deze de toets der schoonheid is Wanneer ik over elk van deze iets ter ontvouwing zal medegedeeld hebben, zal ik mijne taak, gelijk ik mij die heb voorgesteld, voor afgedaan houden.
I. Onze menschelijke geest behoort voorzeker niet tot de zamengestelde wezens; het is geen geheel, dat uit bijeenvoeging van verschillende deelen onstaan is: en nogtans geeft hij ons misschien het beste en duidelijkste denkbeeld van eenheid, uit verscheidenheid geboren. Bedenkt eens, hoe vele vermogens, die wij allen van elkander onderscheiden kunnen, die in hunne werking elk hunne eigen wetten schijnen te volgen, hier als in één punt zamenvloeijen, om het redelijke wezen daar te stellen. Het vermogen der voorstelling, der aandacht,
| |
| |
der vergelijking, der beoordeeling; het geheugen, de verbeelding, het gevoel; om nu van den wil, deszelfs uitlatingen en neigingen niet te gewagen. Wanneer deze vermogens welgesteld zijn; wanneer zij, opdat ik het dus uitdrukke, gelijk de raderen van een werktuig in elkander vatten, om zich onderling te helpen en te ondersteunen; wanneer zij zich in behoorlijk evenwigt tot elkander bevinden; dan behoeft men ze zich niet eens in groote of buitengewone uitmuntendheid voor te stellen, om het denkbeeld in zich te zien oprijzen van een wezen, dat door den eigen adem der Godheid wordt aangeblazen. In dit geheel is niets overtollig en niets ontbreekt. Al deze eigenschappen hebben wederkeerig elkander noodig, bieden zich onderlingen bijstand, of houden de eene de andere in bedwang. Vernietig in uwe gedachten één derzelve geheel of ten grooten deele, geef aan eene andere zulk een overwigt, dat de werking der overige belemmerd wordt; zoo verliest, naarmate het ontbrekende of heerschende meer of minder is, het redelijke wezen van zijne voortreffelijkheid: er ontstaat onbeduidendheid, zwakheid van geest, onnoozelheid; of, zonderlingheid, overdrevenheid, dweepzucht, krankzinnigheid, razernij. Ziet hier, hoe de eenheid tusschen het eentoonige en wanstaltige in het midden ligt; hoe zij, door evenredige menging en het ineensmelten der verscheidenheid, hare wezenlijke waarde ontvangt. Het is als of de wijze en goede Schepper ons in ons zelven het oorspronkelijke afbeeldsel der voortreffelijkheid heeft willen geven, naar welke wij, in de onderscheidene kringen van ons bestaan, te streven en ons te vormen hebben. Het tooneel der natuur, die ons omringt, met hare eindelooze verscheidenheid van voortbrengselen en afwisselende vertooningen,
| |
| |
is te groot om ons derzelver overeenstemming volkomen te doen bevatten; wij mogen ze vermoeden, omdat wij, hoe dieper wij in de kennis der natuur indringen, des te meer allen schijnbaren wanklank zien verdwijnen, en in harmonie zich oplossen; maar het schouwspel is te ruim en onbegrensd voor ons, en wij zijn niet in het standpunt geplaatst, om het geheel te kunnen overzien. Veel min kunnen we ons verheffen tot die plaats in het onmetelijk heelal, van waar wij de muziek der sferen ons zouden hooren toeklinken. Maar wat in ons is, wat binnen den omtrek onzer eigen gewaarwordingen ligt; ziet daar de kleine wereld, waarin wij de volmaaktheid der groote en onbegrensde, al is het dan op verren afstand, genoegzaam en naar onze behoeften berekend aanschouwen kunnen.
Doch keeren wij tot ons onderwerp terug. Wanneer ik straks tot de eenheid der vermogens van onzen redelijken geest, derzelver evenwigt vereischt heb, heb ik wel het al te groot en overheerschend, maar niet eenig overwigt van sommige dier vermogens boven andere willen buiten sluiten. Het kan zijn, dat bij volmaakter geesten, dan de onze is, deze kalmte eener volkomen evenredigheid gevonden wordt, waardoor allen voor alles evenzeer en geheel berekend zijn; maar bij ons althans, hetzij door den invloed der zinnelijkheid, hetzij door oorspronkelijken aanleg; bij ons heeft altijd eenig overwigt van één of meer dezer vermogens boven de andere, door hoogeren aanleg of grootere ontwikkeling derzelve, plaats. Bij dezen is de voorstelling levendiger, bij dien de opmerking juister, bij genen het oordeel fijner, of het geheugen vaster, of de verbeelding rijker, of het gevoel zuiverder en teederder. Maar
| |
| |
meent niet, dat de eenheid des redelijken wezens hierdoor verloren gaat, wanneer slechts het mindere door het meerdere niet geheel onderdrukt en verwaarloosd, of verzwolgen wordt; wanneer alle andere vermogens zich als het ware scharen rondom het heerschende, om daaraan elk hunne bijzondere en eigene diensten te bewijzen; dan ontstaat er een nieuwe vorm van eenheid, niet ongelijk aan hetgeen men in de natuurkunde eene verplaatsing van het zwaartepunt, zonder verbreking van het evenwigt, zou kunnen noemen. En hieraan hebben wij het te danken, dat niet allen in hetzelfde vak hunne gaven te koste leggen: dat wij zoowel wisen werktuigkundigen, als bespiegelende wijsgeeren en geschiedschrijvers; zoowel dichters en redenaars, als schilders en toonkunstenaars bezitten; daaraan ook, dat er eene bedrijvige middelklasse bestaat, die door de vruchten van haren arbeid de kunsten voedt, de wetenschappen aanmoedigt, en door haar aanwezen in de maatschappij dat groote onheil voorkomt, dat wij in eene wereld van louter geniën zouden leven.
II. Ik meen genoeg gezegd te hebben over eenheid en verscheidenheid, met betrekking tot den menschelijken geest; en wilde in de tweede plaats daarover spreken met betrekking tot den kring des huisselijken levens; en ik zeide reeds, dat de overeenstemming der verschillende deelen van hetzelve met den naam van eensgezindheid kan bestempeld worden.
Men meene niet, dat deze eensgezindheid het verschil in gevoelens, in wijze van zien, van denken en handelen buiten sluit: neen! waar dit plaats had, daar zou wel de doodstroom der vervelende, althans der niets- | |
| |
beduidende eentoonigheid, maar niet het bekoorlijke der eenstemmigheid gevonden worden. Ik zou, om u dit te doen gevoelen, slechts van den vernuftigen sterne, een der zoogenoemde lits de justice tusschen den ouden Shandy en zijne gade behoeven over te nemen: en welaan, ik wil het beproeven, een gesprek van gelijken aard tusschen twee echtgenooten te verdichten: het onderwerp zij, het aankoopen van een buitenverblijf.
M. Mij dunkt, mijn waarde, het landleven is zoo aangenaam, wij moesten des zomers buiten gaan wonen.
V. Ja, daar heb ik ook al menigmaal over gedacht.
M. Als wij een buitengoed koopen, zal het veel geld kosten.
V. Die dingen zijn somtijds nog al duur.
M. Wij behoeven het evenwel zoo groot niet te nemen, dat het ons vermogen te boven gaat.
V. Neen, dat behoeven wij zeker niet.
M. En het huren heeft toch vele inconveniënten.
V. Zeer groote voorwaar.
M. Ten ware men een goeden verhuurder aantrof.
V. Dat zou een groot onderscheid maken.
M. Maar waar zouden wij het kiezen? aan de Vecht?
V. Daar is het allerliefst.
M. Wat dunkt u van het Haarlemmer kwartier?
V. Daar heb ik niets tegen.
M. Het is er echter niet zoo bekoorlijk, als in de Arnhemsche kontreijen.
V. Neen, dit gaat boven alles.
M. Ik zou mij echter niet gaarne zoo ver van huis begeven.
V. Dat kan ik u ook niet aanraden.....
| |
| |
En zoo zou ik dit gesprek nog eenigen tijd kunnen voortzetten, hetwelk eigenlijk niet zoo zeer een gesprek, als de weêrklank eener echo is. Voor zulk eene eensgezindheid der vrouw beware de Hemel iederen man, en ook des mans iedere vrouw; ten ware men het huwelijksleven met elkander door wil droomen, of een der partijen eene heerschappij voeren, die geen tegenspraak duldt. Neen! het is niet deze eensgezindheid, die tusschen wel gepaarde echtelingen behoort plaats te hebben: maar wanneer men, als er eene keus te doen is, waarin het gemeenschappelijk belang is begrepen, elk zijne gedachten in het midden brengt, zonder dat men daarom het harnas er voor aantrekt; elk zijn gevoelen bepleit, maar niet zonder ook dat des anderen te hooren; tot dat men, na wederzijdsche bedenkingen gewisseld, overwogen, opgelost of toegestemd te hebben, tot beider genoegen het besluit heeft opgemaakt; daar woont, onder de Hoofden des gezins, het ideaal der huisselijke eenstemmigheid.
Doch het huisgezin bestaat niet enkel uit de Hoofden van hetzelve; ook kinderen en dienstboden moeten we ons daarin voorstellen; kinderen van onderscheiden geaardheid en sexe; dienstboden van verschillenden rang en werkzaamheden. Welk eene verscheidenheid, die nogtans tot eenheid moet zamenvloeijen, zal het een voorregt mogen heeten, eigen dak en haardstede te bezitten. En wat is het, waardoor dit belangrijk geheel alzoo wordt bijeen gehouden, dat de overeenstemming van allen dien kleinen kring tot de woonplaats van het beste levensgenoegen verheft? Er is een band, die dit alles zamensnoert, er is een kracht, die ieder deel alzoo naar het middelpunt hellen doet, dat allen zich
| |
| |
regelmatig rondom hetzelve bewegen. En wilt gij weten, welke die band zij, zonder welken alle zamenhang verloren gaat; die kracht, zonder welke alles uit elkander spat? Het is die der pligtbetrachting; der zucht, die elk der leden bezielen moet, om hetgeen van hem geeischt kan worden, met getrouwheid en gewilligheid na te komen. Hier, dunkt mij, hoor ik de luide toestemming van alle Vaders en Moeders, van alle Heeren en Vrouwen, die zich, en niet te onregt, houden voor dat middelpunt, werwaarts alles neigen, voor die spil, om welke alles zich bewegen moet. Gewis, dus verbeelde ik mij hen te hooren spreken: indien onze kinderen, indien onze dienstboden, slechts altijd luisteren wilden naar de stem van hunnen pligt, dan zou er huisselijke vrede heerschen, dat zou eensgezindheid heeten mogen! Maar gij, die dus spreekt, hebt gij wel bedacht, dat alle pligtbetrachting wederzijdsch is? Gij weet wat kinderen, wat dienstboden u schuldig zijn te bewijzen, hebt ge ook alles berekend, wat gij aan hen schuldig zijt? Eene beschaafde opvoeding aan deze, kost en loon aan gene.....en niets meer dan dit? Geen liefde, geen zorg, geen belangstelling, geen toegevendheid, geen zachtzinnigheid, die alleen den last der gehoorzaamheid verligten, en pligtvervulling tot genoegen maken? Weet gij niet, dat het middelpunt, om alles naar zich toe te doen neigen, ook een aantrekkend vermogen bezitten moet? Maar gij weet het, allen, die mij hoort, en ik spil misschien woorden om niet. Ook was het mijn oogmerk niet, lessen uit te deelen, maar slechts duidelijker u te doen gevoelen: wanneer gij, bij al het geoorloofd vermaak der verstrooijing, u nergens beter bevindt, dan in het midden der uwen; wanneer gij bij
| |
| |
ondervinding kent, wat huisselijke gelukzaligheid is; dat het eenheid is, uit verscheidenheid geboren, waaraan gij dien zegen te danken hebt.
III. Indien ieder huisgezin met een zamengesteld werktuig vergeleken mag worden, hoe veel meer de burgerlijke maatschappij? wat duizendtallen raderen bewegen zich daarin, welk een' verbazend uitgestrekten kring beschrijft zij. Maar hoe meer die raderen door ééne kracht in beweging gehouden worden; hoe meer uit die, bijkans onoverzienbare verscheidenheid, eenheid ontstaat; des te meer bereikt die maatschappij haar doel, en des te grooter wordt het geluk van hare burgeren. Eendragt is de schoone naam, die de harmonie van dit groot geheel uitdrukt.
Eendragt was de leus onzer Vaderen, toen de algemeene nood harten en handen zamenvoegde tot verdediging der zelfde zaak. Gode zij dank! nog mogen wij haar de leus van het nageslacht dier Vaderen noemen! Maar waarom zou slechts algemeene nood, waarom ook niet algemeen belang dien band kunnen knoopen? Verschil van standen, verschil van belangen, verschil van werkkring, verschil van gevoelens, van uitzigten, van godsdienst-begrippen, wat niet al? ziet daar wat de leden van dit groote ligchaam van elkander scheidt: dezelfde staatsvorm en dezelfde wetten, ook dezelfde gewoonten en zeden, ziet daar wat hen weder aan één verbindt. Waar die vorm en die wetten door allen geëerbiedigd worden, daar heerscht eendragt in den Staat; waar zij verguisd en openlijk aangevallen, of heimelijk ondermijnd worden, daar heeft de tweedragt haar fakkel ontstoken. Waar staatsvorm en wetten ge- | |
| |
eerbiedigd worden, daar kan verschil in gevoelens den band der eendragt niet ontsnoeren; daar eindigt het in dien vaster toe te halen, en streeft het naar vereeniging der gemoederen. Neen! men noeme het geene eendragt, waar niemand tegenspreekt, omdat de heerschende wil van een dwingeland aan allen stilzwijgen oplegt; waar het smeulend vuur des misnoegens slechts door vrees voor zwaard en kerker belet wordt in vlammen uit te breken. Wij kennen die eendragt, en hebben mede van hare vruchten gesmaakt. Het is het juk der slavernij; hebben wij het afgeworpen, zoo ras we ons van een dwingeland, groot door bekwaamheden en bedrijven, ontslaan konden; wij zullen het ons niet weder laten opdringen door kleine dwingelanden, wier wapenen lastertaal, wier legermagt hongerige dagblad-schrijvers zijn. Niet daar ook heerscht de eendragt, waar in groote staatsvergaderingen, alle voorstellen aangenomen worden, en de acclamatie steeds aan de orde van den dag is, terwijl het eenstemmig ja altijd door de raadzaal
klinkt. Niet daar heerscht de eendragt onder de burgeren, waar onverschilligheid allen in slaap heeft gewiegd, en het algemeen belang geen belangstelling inboezemt; waar staatsbestuur en wetten gehoorzaamd worden, maar geen geestdrift voor dezelve is opgewekt; waar het elk genoeg is geregeerd te worden, en niemand zich bekreunt om het wel regeren. Maar daar, waar in raadzalen en kabinetten, als het heil des volks en de regten der kroon worden bepleit; waar in gesprekken en geschriften, bij verschil van gevoelens, het wijsste en beste bovendrijft, en uit veler licht een grooter licht ontstoken wordt; waar geen triumf van begrippen, maar slechts triumf van het goede bedoeld wordt, en
| |
| |
men het niet voor eene nederlaag houdt, noch klagten aanheft, wanneer men wijken moet voor anderer beter weten: daar woont eendragt in den Staat, eendragt in den burgerkring; en de stralen, uit iedere stip van den omtrek diens grooten cirkels, vereenigen zich in het middelpunt van volksgeluk! Wilt gij weten, welke kracht ze derwaarts drijft, en die, zoo zij onbepaald hare werking oefende, het ideaal der beste burgermaatschappij zou verwezenlijken? Wilt gij weten, welk een naam zij draagt? Ik schroom dien te noemen, want het is een eerbiedwaardige naam, maar die door vele lippen jammerlijk ontheiligd wordt, het is de ware leus der eendragt, maar ook de tweedragt voert ze in vanen en standaards, om den ligtgeloovigen te verschalken, en den goeden in den waan te brengen, dat hare helsche toorts aan hemelsch vuur ontstoken is. Wilt gij hem kennen, dien schoonen vaak ontheiligden naam? Wilt gij weten, welke die kracht zij, van wier wonderbaar vermogen, sterker dan vuur en staal, de geschiedenis van alle eeuwen gewaagt? Haar naam is Vaderlandsliefde!
IV. Na dit woord te hebben uitgesproken, zou het bijkans heiligschennis zijn, breeder uit te weiden over een onderwerp, hetwelk bovendien, zoo wij het dieper intraden, ons in eene al te ernstige stemming zou kunnen brengen. Doen wij dan liever, ten besluite, nog een uitstap naar het gebied der kunsten, wier hoogste volmaking in de overeenstemming van verschillende deelen tot een schoon geheel bestaat, ja, waarbij het geheele denkbeeld van schoonheid, in het begrip van eenheid en verscheidenheid zich oplost. Doch dit ge- | |
| |
bied is te ruim, om het nu nog af te wandelen; ook beken ik gaarne in vele van deszelfs gewesten niet veel meer dan een vreemdeling te zijn. - Wij zullen dus schilder- en toonkunst, bouw- en beeldhouw-kunst ter zijde stellen, om ons alleen bij de twee hoofdvakken der letterkunde, welsprekendheid en dichtkunst, te bepalen; en ook hier zal het ons alleen gegund zijn, eenige hoofdzaken beknoptelijk aan te stippen.
De éénheid, in werken van kunst en smaak, is eigenlijk niets anders, dan de zamenhang der deelen van een ordelijk geheel; de toevloed van belangrijke denkbeelden, de rijkdom der behandeling, ziet daar waarin de verscheidenheid bestaat. Waar de eenheid in armoede en schraalheid, of de verscheidenheid in praal en verkwisting ontaardt, daar gaat de schoonheid van het geheel verloren. Wie deze beide uitersten weet te vermijden, kan het hooge doel der kunst bereiken; en al ware het ook, dat de wansmaak zijner eeuw aan zijn werk goedkeuring en toejuiching weigerde, hij zou ze verdienen, en de nakomelingschap zal het ongelijk wreken, door tijdgenooten aangedaan.
Zonder zamenhang der deelen bestaat er geene eenheid. De Spreker moge slechts één onderwerp behandeld, de Dichter slechts ééne stof bezongen hebben. Niets zij daarover in het midden gebragt, dan hetgeen er toe behoorde, niets voorbijgegaan van hetgeen gezegd moest worden, en elke uitweiding zelfs zorgvuldig vermeden: van waar is het, dat de eenheid u niet treft, en zelfs de verscheidenheid u niet bekoort? Van waar de klagt: het was alles goed, en wel gezegd, en zoetvloeijend uitgedrukt, maar het kleefde niet, het hing als het drooge zand aan één? het mogen paarlen
| |
| |
geweest zijn, die de Dichter, de Redenaar daarheen gestrooid heeft, maar het waren losse paarlen, niet tot een bevallig halssieraad bijeen gevoegd. De band ontbrak, die alles moest zamenhouden, de omtrek, binnen welken het opgesloten, of laat ik beter zeggen, de vorm, waarin het gegoten moest worden. Ziet gij die schoone bloem? kelk en bladen, stengel en loof, het maakt alles met elkander het geheel uit, dat u behaagt: maar neem nu dit alles uit één, en leg bladen en kelk, loof en stengel zorgvuldig nevens elkander; niets is er, dat niet tot de bloem behoorde, en geen van hare deelen ontbreekt; maar de bloem is verloren, want hare gedaante bestaat niet meer, en de eenheid is in verscheidenheid ontbonden.
Men meent zoo ligt het geheim der eenheid ontdekt te hebben, en met de kennis des woords ook die der zaak te bezitten; men schrijft regels en wetten voor, men spreekt en beslist er over; en men vergeet, dat het niet de gelijksoortigheid der deelen, noch hunne zamenvoeging alleen is, maar de plaatsing, de orde, de schakering, de onderlinge betrekking van elk tot allen, waaruit de indruk geboren wordt, dien een waar en schoon geheel in ons achterlaat. Het is niet genoeg te zeggen: behandel slechts één onderwerp, in elke redevoering, in ieder dichtstuk; indien men er niet bijvoegt: behandel het zoo, dat het een goed, een wel gesloten en behagelijk geheel uitmaakt; want het is niet de eenheid van getal, maar de eenheid van vorm en omtrek, die in het gebied der kunsten heerschappij voert.
Men kan te bekrompen oordeelen over hetgeen aesthetische eenheid geheeten wordt, en brengen alles,
| |
| |
wat daartoe geacht wordt te behooren, tot ééne soort, daar die eenheid inderdaad velerlei is. Eene andere is de eenheid der Werken en Dagen van hesiodus, eene andere der Ilias van homerus; eene andere die van virgilius in zijne Boeken over den Landbouw, eene andere in zijn Aeneïs: in het Herdersdicht kan zij zich onder de gedaante van een' afwisselenden kout verbergen; en in den Lierzang kan het een verdienste zijn, dat zij zich ten laatste geheel verliest als een stroom, die buiten zijne oevers treedt. Er is eene éénheid van doel, hetwelk men poogt te bereiken, en waartoe men niet dan langs verschillende wegen geraken kan; en er is eene eenheid van gevoel, dat men wenscht op te wekken, en waartoe men verschillende gewaarwordingen in beweging moet brengen: en hier is het, dat de pleitbezorger en kanselredenaar van verschillende beginselen kunnen uitgaan. Er is eene éénheid, die als een losse snoer alzoo het geheel omvangt, dat alle deelen zich daarin vrij bewegen kunnen; er is eene, waarin het opstel als in een boei geprangd en gekneld is. Er is een wezenlijke, en er is eene voorgewende eenheid; wanneer men inderdaad verschillende onderwerpen behandelt, maar de voorstelling of aankondiging der stof aldus inrigt, dat zij den schijn der eenheid aanneemt. Er is eene natuurlijke, en er is eene kunstige eenheid, waarbij men den arbeid gevoelt, en het geweld, dat redenaar of dichter zich moest aandoen, om alles; vergunt mij deze gemeenzame uitdrukking, de zaak verdient geene betere; om alles onder éénen hoed te vangen. Doch ik bemerk, dat ik ongevoelig, van het aanprijzen der verdiensten, tot het aanwijzen van de gebreken der eenheid vervallen ben; en zal er slechts
| |
| |
dit nog bijvoegen: beter is het, dat er aan de volkomenheid, aan het in het oog loopende en geslotene van het geheel iets ontbreke, dan dat men het verkrijge door stijfheid, en gedwongenheid, of door eene kunst, die zich naauwelijks verraden moet, voor ieders oogen bloot te leggen.
Uit dit oogpunt schijnt het mij toe, dat men het hedendaagsche verschil tusschen de klassieke en zoogenoemde romantische school beschouwen moet, in welke laatste de verscheidenheid, terwijl in de eerste de eenheid meer den boventoon voert. Wanneer in de voortbrengselen der klassieke school, het volkomene der natuurlijke eenheid, met al het behagelijke der onderhoudende en afwisselende verscheidenheid aldus gepaard gaat, dat de belangstelling steeds tot hetzelfde voorwerp bepaald, door niets dat daaraan vreemd is verdeeld of afgeleid, gedurig hooger en hooger klimt, tot dat zij zich bevredigd gevoelt, of in tranen van zoeten, tragischen wellust zich uitstort; dan heeft de ware kunst haar toppunt bereikt; en de romantische school heeft nooit iets kunnen leveren, dat met den Oedipus van sofokles, of zelfs met de meesterstukken van corneille en racine gelijk gesteld kan worden. Wanneer men mij toch gedurig van het oosten naar het westen laat verhuizen, en vele mijlen afstands laat overstappen, terwijl ik gerust op mijne plaats nederzit; of wanneer men mij, gedurende de twee of drie uren, die ik in den schouwburg doorbreng, in mijne verbeelding weken of maanden, ja geheele jaren leven laat; wat men ook zeggen moge, men zondigt tegen de waarschijnlijkheid, en, kan dit geschieden, zonder dat het vermaak der begoocheling ten grooten deele
| |
| |
verloren gaat? De eenheid van tijd en plaats zijn niet willekeurig, zij zijn uit de natuur ontleend. Maar, liever dergelijke dramatische tafereelen, dan regelmatige maar ook evenzeer middelmatige tooneelstukken, waarin geen beweging, geen ziel of leven is, en wier grootste of eenige deugd eene door kunst verkregen eenheid is: beter zich beurtelings onderhouden, vermaakt en bewogen te zien, dan geeuwend en slaperig naar het einde te verlangen. Is de kunst der Ouden wel niet verloren gegaan, maar schaarsch geworden, waardoor zij met geringe middelen groote einden wisten te bereiken, en door het eenvoudige, het bezielde en roerende hunner uitdrukking meer uit te werken, dan thans door kostbare tooneelpracht en gedurige verrassingen te weeg gebragt kan worden; vergenoegen we ons dan met hetgeen daarvoor in plaats wordt gesteld. Ontvangen wij het dankbaar, en zonder laag er op te vallen, zonder alle, zonder zelfs groote verdiensten te ontzeggen, aan hetgeen alleen de hoogste volmaaktheid ontbeert. Wachten we ons van de schim van den grooten shakespeare tegen ons in het harnas te jagen, of de asch van schiller te ontrusten. De tijd heugt ons, toen de voortbrengsels onzer volkplantingen verboden koopwaar geworden waren; wij stelden ons tevreden met hetgeen men Surrogaten noemde, en roemden de bekwaamheid van hen, die ze zoo na mogelijk in smaak gelijk aan het oorspronkelijke wisten te vervaardigen. Dat we alzoo ook regt doen aan onze romantische schrijvers; en, zoo wij ons thans verblijden mogen, dat de tijd der Surrogaten voorbij is, en dat het moederland weder vrij de vruchten der koloniën genieten kan; mogten we ook eerlang zoo
| |
| |
ons verheugen, dat er niet maar enkele, dat er vele lettervruchten op onzen bodem groeiden, die in smaak en geur aan die der Grieksche Muze gelijk, nimmer behoefden door anderen vervangen, met andere afgewisseld te worden! |
|