Redevoeringen, verhandelingen en losse geschriften
(1854-1855)–J.H. van der Palm– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |||||||||
Leerrede over Genesis XLI. vs. 51;
| |||||||||
[pagina 162]
| |||||||||
Loof Hem, die u, al wat gij hebt misdreven
Hoe veel het zij genadig wil vergeven;
Uw krankheên kent en liefderijk geneest;
Die van 't verderf uw leven wil verschoonen,
Met goedheid en barmhartigheên u kroonen;
Die in den nood uw redder is geweest.
Zoo hoog zijn troon moog' boven d'aarde wezen,
Zoo groot is ook voor allen, die Hem vreezen,
De gunst, waarmeê Hij hen wil gadeslaan.
Zoo ver het West verwijderd is van 't Oosten,
Zoo ver heeft Hij, om onze ziel te troosten,
Van ons de schuld en zonden weggedaan.
Sedert de vroegste tijden onzes Vaderlands bestond in het zelve het betamelijk en eerwaardig gebruik, door het gezag der hooge Overheid gewettigd en ingevoerd, om één van de dagen des jaars tot eene nationale godsdienst-oefening af te zonderen: om gedachtenis te vieren van de zegeningen en voorregten, die ons met of boven andere volken zijn te beurt gevallen, en er den Allerhoogsten onzen plegtigen dank voor toe te brengen; om Gods vinger te eerbiedigen in de lotgevallen, die ons ontmoeteden; om onze onwaardigheid en onze zonden te belijden en vergiffenis voor dezelve af te smeeken; en om ons land en volk aan de voortdurende hoede en bescherming des liefderijken Alzegenaars ootmoedig aan te bevelen! Met regt stelden onze Vaderen prijs op dezen nationalen Dank- en Boet- en Bededag; en op denzelven waren hunne tempels, ook wanneer zij anders | |||||||||
[pagina 163]
| |||||||||
schaarser bezocht werden, opgevuld met eene schare van aanbidders, die bij God het goede voor Nederland zochten. Met regt eerbiedigen de Zonen der Vaderen instelling; en tellen ook dit onder de goede overblijfsels der voorouderlijke braafheid en godsdienstigheid. Ja, hoeveel meer reden hebben wij nu, om deze verordening in hooge waarde te houden, dan voorheen; toen de dag, tot derzelver waarneming bestemd, een der onverschillige dagen was, in het somber jaarsaizoen, naar willekeur vastgesteld, en waarin de godsdienstige stemming door geenerlei groote herinnering werd verhoogd. Indien van alle de pligten, die op dezen dag van Nederlands volk gevorderd worden; en waarvan alleen het wezen des Christendoms de waarde en noodzakelijkheid bepalen kan; indien van alle deze pligtbetrachtingen de dankbaarheid voor bewezene onverdiende weldaden de eerste en grootste is; welken dag van nationale godsdienst-oefening kan dan het tegenwoordig geslacht vieren, waarop het meer zijne verpligting gevoelt aan den God, die voor het behoud van den herboren Staat, en van 't geen ons dierbaarst op aarde is, zoo zigtbaar en goddelijk gewaakt heeft, dan den altijd gedenkwaardigen dag der overwinning bij waterloo? Van dien dag moet de heugenis worden overgebragt, van de vaderen op de kinderen, tot in de verste nakomelingschap, of wij zouden onwaardig zijn, den naam van Nederlanders te dragen! en wie bij dit aandenken zijne nederige hulde weigerde aan den God der legerscharen, die alleen de zege gebieden kon; die daarbij niet levendiger dan ooit gevoelde, hoe het hem als burger van dit goede land betaamt, aan de groote zegeningen des Almagtigen, door ongeveinsde vroomheid, | |||||||||
[pagina 164]
| |||||||||
door de beoefening van alle maatschappelijke en christelijke deugden te beantwoorden; wat voorstellingen hij zich zelven ook van zijn bededag-houden vormen mogt, het mogt dan een kwalijk begrepen Israëlitisch, maar het zou voorzeker geen Christelijk bededag-houden zijn. Wij althans, M. G! wij willen dezen dag, wij willen ten minste dit gedeelte van dezen dag aan de overdenking van Gods weldaden toewijden; onze harten daardoor verwarmen; en, mogt het zijn, ons onderling opwekken tot zulk eene erkentenis, die zich openbaarde in liefde tot onzen pligt, uit liefde tot onzen God; die ons onze wegen deed onderzoeken en doorzoeken, om weder te keeren tot den heere; en die, door de herinnering zelve der aardsche en tijdelijke zegeningen, ons te krachtiger aanspoorde, om de geestelijke en hemelsche in Christus Jezus, een iegelijk voor ons zelven, ons niet te laten ontgaan. Bidden wij daartoe kortelijk om eenen zegen over deze onze plegtstatige godsdienst-oefening. | |||||||||
Gebed.Liefderijk God en Vader! die alleen aanspraak hebt op de eerbiedige hulde onzer harten, alleen waardig zijt, dat we ons voor altijd en geheel aan U toewijden! Gij ziet op dezen dag ons gansche volk, aan welken oord, in welke tempels het zij, zamenkomen; Gij ziet ons allen, als burgers van hetzelfde Vaderland, voor uw aangezigt staan, of geknield op de voetbank uwer voeten, om uw genadig welgevallen bij voortduring over hetzelve af te smeeken; om ons te vereenigen in vurige dankzeggingen voor al het goede, dat Gij aan dit goede land onzer inwoning gedaan hebt; toen Gij het verlostet in het bangst gevaar, uit schande en | |||||||||
[pagina 165]
| |||||||||
vernedering ophieft tot eer en waardigheid onder de volken, en deszelfs bestaan vestigdet op de grondslagen van wijsheid, vrijheid en volksbelang: voor het goede, dat Gij nog aan ons bewijst, door ons te behoeden en te zegenen, en ons te bewaren bij het bezit van onschatbare tijdelijke en geestelijke voorregten: en om met ootmoedige schuldbelijdenis tot U te zeggen: doe ons niet naar onze zonden! gedenk niet onzer onwaardigheid en ontrouw! genees ons van onze verkeerdheden, en laat niet varen het werk uwer handen! Gebied uwen zegen over al dit werk, waar en hoe het verrigt worde; en zie niet op het gebrekkige der offers, maar neem ze gunstig aan, om des grooten Schuldverzoeners, om Jezus, uwes Zoons wil. Wees ook inzonderheid met uwen Geest tegenwoordig in het midden van ons, die in dit bedehuis, tot hetzelfde betamelijk einde vergaderd zijn. Schenk ons levendige indrukken van den vaderlandschen, den Christelijk vaderlandschen pligt, tot welks betrachting wij bij elkander zijn! Vervul onze harten met waren ootmoed, met kinderlijke liefde en gehoorzaamheid! Doe ons heilige voornemens opvatten, om te wandelen gelijk het alzoo beweldadigden betaamt, en het licht onzer burgerlijke, onzer huisselijke en godsdienstige deugd te doen schijnen, dat Gij, Vader in de hemelen, er door verheerlijkt wierd! Mogten door het hooren des Woords in deze ure, zulke beginsels in ons opgewekt of versterkt worden! Geef daartoe den Dienaar, het tot ons te spreken met vrijmoedigheid, met ernst, met opgewektheid des gemoeds, met de zalving des Heiligen Geestes! Mogten onze gebeden, en dankzeggingen, en lofgezangen, opklimmen tot uwen troon in den Hemel, en al het werk van dezen dag tot heil des Vaderlands gedijen, en tot zaligheid onzer zielen! Onze Vader enz. | |||||||||
[pagina 166]
| |||||||||
Van alle karakters der Bijbelsche Geschiedenis is er geen schooner, verhevener en beminnelijker tevens, dan dat van Jozef. Bijkans zou men zeggen, het was zonder vlekken, indien de menschelijke zwakheid dit gedoogde; want wat men somtijds daarin berispelijks heeft meenen te ontdekken, het heeft zich alles, bij het licht eener gezonde mensch- en oordeelkunde, tot zijne eer opgehelderd. Wij vinden hem hier reeds op het toppunt zijner grootheid, waartoe hij, niet door de wuftheid der fortuin, niet door de redelooze gunst van een' grilligen monarch, maar door deugd en groote verdiensten was opgestegen. Naast den Koning was niemand grooter dan hij; gansch Egypte knielde voor zijnen wagen, en alles vloog van zijne wenken. En dat dit geluk, zoo groot het was, nog vatbaar was voor vergrooting en vermeerdering, zien wij uit den voorgelezen tekst. Jozef was vader geworden! de huisvrouw, die faraö hem, uit een der aanzienlijkste Egyptische geslachten, ten huwelijk had gegeven, had hem eenen zoon gebaard: en het was de geboorte van dezen zoon, die de kroon zettede op al zijnen voorspoed en geluk; zoodat hij in verrukking de woorden uitsprak, die wij ook niet zonder verrukking lezen kunnen, daar ze ons de geheele ziel van den edelen man open leggen: God heeft mij doen vergeten al mijne moeite, en het gansche huis mijns vaders! Dat deze woorden de uitdrukking behelzen van jozefs gevoel, bij de geboorte van den eersten zijner zonen, is daaruit reeds ontwijfelbaar, dat zij de uitlegging zijn van den naam, dien hij aan denzelven gaf; hij noemde den naam des eerstgeborenen Manasse; 't geen beteekent: dien, die vergeten doet. Niet dus zijne vroegere, maar zijne tegenwoordige zielsgesteldheid schildert hij door | |||||||||
[pagina 167]
| |||||||||
dezelve af; en het is als of wij lazen: nu heeft God mij doen vergeten; deze is het, door wien God mij vergeten doet al mijne moeite, en het gansche huis mijns Vaders! Dit gezegde doet ons jozef van eene zeer belangrijke zijde kennen. Eerzucht, aanzien, staatszorgen, hoe ligt sluiten zij het hart voor het zachtere gevoel der menschelijkheid. Den eersten Staatsdienaar van een magtig Rijk, die dag en nacht er op zinnen moet, hoe hij zich zal staande houden in zijn' hoogen post; hoe hij tegen den drom zijner benijders zich zal handhaven in de gunst van zijnen Vorst; in weelde zich badende, door hoofsche vleijerij bedwelmd; welk een gering toevoegsel is het tot zijn geluk, dat hem een zoon geboren wordt? de vadernaam moge teeder zijn, maar hoe flaauw klinkt hij in de ooren van hem, in wien de staatzucht elken dag nieuwe begeerlijkheid ontvlamt! Zulk een was jozef niet: de fortuin mogt alle hare goederen aan hem verspild hebben, ware wellust des harten was hem niet vreemd geworden; en wat aanzien, eer en rijkdom niet bij hem vermogt hadden, dat vermogt de geboorte van zijn kind; zij deed hem vergeten al zijne moeite, en het gansche huis zijns Vaders! Al zijne moeite, en het gansche huis zijns Vaders! dit gezegde stelt ons jozefs karakter nog in een ander licht, daar het ons doet zien, hoe in het midden van zijnen voorspoed een verborgen verdriet hem kwelde. Hij spreekt van al zijne moeite; en kan daarmede zijnen vorigen slavenstand en opsluiting in den kerker niet bedoeld hebben; want zulke ongevallen vergeet men ras bij het keeren van zijn lot: of men denkt en spreekt er van met genoegen; men wil ze niet vergeten, vooral wanneer zij den weg tot daarop gevolgde verheffing | |||||||||
[pagina 168]
| |||||||||
gebaand hebben. Ook hooren wij jozef, in het volgende vers, bij de geboorte van zijnen tweeden zoon, Egypte het land zijner verdrukking, of liever van zijnen druk, heeten; een ander dan hij zou dit genoemd hebben, het land van zijn geluk en zijnen roem. Maar welke was die moeite en verdrukking, dat verdriet en die druk, waardoor jozef, ook in het midden van al zijnen luister, gekweld en geprangd werd? Hij zelf geeft het ons te kennen, daar hij spreekt van het huis zijns Vaders. Ook weten zij, die met het Hebreeuwsch taaleigen bekend zijn, dat, al mijne moeite en het huis mijns Vaders, hier hetzelfde beteekent als, al mijne moeite, waarvan het huis mijns vaders het voorwerp is; al mijn verdriet om mijne verwijdering van het vaderlijk huis. Ongelukkig de zoon, die, boven zijnen stand zich verheven hebbende, zich de geringheid zijner ouderen schaamt! Heil en zegen over het kind, dat in het midden der weelde en grootheid de dierbare oorsprongen zijns levens niet vergeet, en ook bij het bezit van vorstelijken rijkdom geen grooter schatten kent, dan de panden zijner kinderlijke liefde en trouw! Van zulk een' waardigen en edelen zoon geeft jozef ons hier het voorbeeld; en daarbij tevens van zulk een' zuiveren en verheven smaak, in de waardering van aardsche en uiterlijke voorregten, dat wij hem onzen eerbied en onze bewondering niet kunnen ontzeggen. De Vorst over gansch Egyptenland kan zijnen ouden Vader niet vergeten, die als vreemdeling in het naburig Kanaän omdoolt, en van wien echter gehoorzaamheid aan de pligten van zijnen stand hem voor altoos scheen verwijderd te hebben. De man, dien een magtig volk als een' wijzen eerbiedigt, als een' weldoener huldigt, en | |||||||||
[pagina 169]
| |||||||||
die geen wensch schijnt te kunnen koesteren, wiens vervulling niet in zijne magt is gesteld, dwaalt nog altijd met zijne gedachten en zinnen bij de Aartsvaderlijke tenten; en zou gaarne, zoo zijn pligt het gedoogde, het zorgelijk purper, of byssuskleed, met het nederig herdersgewaad verruilen; en den overvloed van het rijke Egypte verlaten, om in Kanaäns beemden de vreedzame kudde te weiden! Egypte is hem nog altijd het land van zijnen druk; en alleen de teederheid van het vaderlijk gevoel, bij de geboorte van eenen eersten zoon, kan hem zijn verdriet en het gansche huis zijns Vaders doen vergeten! kan alleen te weeg brengen, dat de gedachte daaraan hem niet langer een bron van smart en onrust is! Er is geen stand op de wereld, M.H. die niet aan kwelling en ontbering onderhevig is, hoe begeerlijk hij anders schijnen moge; kwelling en ontbeering, daaruit van zelve voortvloeijende en onafscheidelijk er mede verbonden; doch die wij niet naar onze eigen denkwijs beoordeelen moeten, maar naar de zielsgesteldheid van hem, die zich in dien stand geplaatst vindt. Menigeen zal bij zich zelven denken: wanneer men zoo veel eer, zoo veel voldoening, zoo veel geniet van alles, wat men wenschelijk heeten kan, dan moest het toch gemakkelijk vallen zijn' vorigen staat te vergeten; ja moeijelijk moest het zijn, zich weder in denzelven te verplaatsen. Maar die zoo dacht, zou dat kiesch en fijn zedelijk, dat eenvoudig natuurgevoel niet bezitten, dat jozefs karakter zoo beminnelijk maakt. Niet dat het aandenken aan de stille genoegens van het vaderlijk huis zijne ziel verbitterde, neen! het mogt hem somtijds een zucht, een' traan afpersen, hij droeg dat leed voor | |||||||||
[pagina 170]
| |||||||||
zich zelven; hij klaagde of morde niet, en het had geen' den minsten invloed op de ijverige en getrouwe behartiging van zijnen hoogen en moeijelijken post; nogtans gevoelde hij het, en leed er onder. Maar toen God hem nu zulk eene dierbare begeerte had geschonken, en hij eenen zoon omhelzen, eenen eerstgeborenen aan zijn vaderlijk hart mogt drukken, toen was het hem, als of al dat leed op eenmaal was opgeheven, en in zijne verrukking roept hij uit: dat kind zal Manasse heeten, want nu heeft God mij doen vergeten al mijne moeite, en het gansche huis mijns Vaders! Wij wilden dit uur toewijden, M.G. aan de dankbare herdenking van Gods weldaden, aan ons land en volk bewezen, om ons tot op dezen dag te doen zijn, hetgeen wij zijn. Niet als of wij het toppunt onzer wenschen bereikt hadden, en er aan ons volksgeluk niets meer ontbrak; maar als die verpligt zijn, om door de erkentenis van het menigvuldige goede, dat wij genieten, het kwellend gevoel van het ontbrekende te matigen: als die, bij de overdenking der zegeningen, waarin wij deelen, wat ons nog drukt en bezwaart mogen en moeten vergeten; en die ons aan de snoodste ondankbaarheid zouden schuldig maken, zoo wij het goede vergaten, om ons alleen in beklag over het kwade toe te geven. Tot deze beschouwing heb ik u, door het voorbeeld van jozef, trachten voor te bereiden, en ach! dat deze mijne voorstelling geheel nutteloos, en er niemand onder mijne hoorders ware, wiens geweten te dezen aanzien eenige aanklagt tegen hem kon inbrengen! Maar kunnen wij, helaas! ons met die hoop niet vleijen, dat er dan toch niemand derzulken zij, die het niet inzie en zegge: ik wil voortaan aan | |||||||||
[pagina 171]
| |||||||||
de goedertierenheden mijns Gods geregtigheid toewijzen! Wij willen daartoe onze verdere overdenking aldus inrigten, dat wij,
I. Er is een woord, dat liefelijk luidt in elke taal, en in de taal des Bijbels, al wat men voorspoed, heil, geluk en zegen noemen kan, in zich besluit; en dit woord is, vrede! Geen grooter jammer voor het menschdom, dan de rampzalige krijg; ook wanneer hij tot verdediging eener regtvaardige zaak, met den gelukkigsten uitslag gevoerd wordt, en den schedel der braven met roem en lauweren kroont; ook dan verteert hij de krachten van den Staat, kweekt onrust, haat en woestheid van zeden; maar wanneer hij, waarvan alle geschiedboeken de bloedige getuigenissen dragen, geweld en roof- en heerschzucht doet zegepralen, wat gcesel is dan zoo verwoestend als deze, en wie telt de tranen, wie beschrijft de wanhoop der weerlooze | |||||||||
[pagina 172]
| |||||||||
slagtoffers van bloeddorst en razernij? Den meesten onzer heugt het, hoe geheel Europa door de woede des oorlogs geteisterd is, en er bijkans geen oord zoo vreedzaam en vergeten was, waar niet beurtelings de vlam der vernieling blaakte, en angst en vertwijfeling radelooze handen ten hemel hieven! Die toen ons gezegd had: de tijd nadert, waarin geen krijgsgeschrei meer zal gehoord worden op uwe straten, en uwe zonen niet meer uit uwe armen naar roemlooze slagvelden zullen weggevoerd worden, waarin alle zeeën en alle landen voor u zullen open staan, en elk in veiligheid de vruchten van zijnen arbeid, en de inkomsten van zijn vermogen zal genieten, en jaren bij jaren zal u die zegen ten deel zijn! indien wij hem geloofd hadden, zou zijne stem niet als die eens Engels ons hebben toegeklonken? Ja! zouden wij het hebben durven gelooven, al had een Engel het ons toegesproken? Maar nu, sedert meer dan een tiental jaren is dit geene ijdele begoocheling, geen droom der verbeelding; vrede, vrede is het in onze dagen! geloofd zij de God des vredes, die alleen uit dien nacht het licht kon doen opgaan! Maar de oorlog, die door geweld van buiten gevoerd wordt, is niet de eenige, is, helaas! niet de verwoestendste, dien Staat of Rijk te duchten heeft; heilloozer en verwoestender nog is binnenlandsche onrust en twist: niet enkel wanneer zij burgers tegen burgers wapent, en broeders in elkanders ingewanden doet wroeten; maar ook wanneer wrevel, en haat, en onwil de huisgezinnen verdeelen, naar verandering doen haken, en de schoonste telg des hemels, de eendragt, als balling verjagen. Wij zien rondom ons in de landen van het | |||||||||
[pagina 173]
| |||||||||
naauwelijks ademhalend Europa: hier verdrukt het eene gedeelte het andere, en kan, met al het geweld der losbandigheid, de stem der verdrukten en vervolgden niet smoren; daar smeult het misnoegen, en dreigt wat nu magtelooze vervloekingen zijn, tot daden van geweld te doen uitbarsten; en ginds geeft zich de verbittering lucht, en voert den ongelijken strijd tegen de Oppermagt, met bitsen mond, en pennen in gal en alsem gedoopt! En in onze gewesten, weleer het vaderland der oneenigheid, waar verdenking en mistrouwen eeuwen lang zich een' zetel hadden gesticht, en burgerlijke verdeeldheid zoo vele ergerlijke tooneelen heeft aangerigt; hier heeft eenheid van zin en gevoelens haar' intrek gekozen! Geen twist over wettigheid van gezag, over misbruik van magt, over verwaarloozing van volksbelang, verwijdert meer de ontvlamde gemoederen; het geëerbiedigd Hoofd van den Staat is te gelijk het voorwerp aller liefde; bestanddeelen van het nieuwe Rijk, die onvereenigbaar schenen, vereenigen en verbroederen zich dagelijks meer; de zonen behoeven zich niet meer te schamen over de gouden spreuk hunner Vaderen, en zien het in de naderende toekomst met verlangen te gemoet; zien nu reeds bij aanvang, dat eendragt magt maakt! Maar is misschien die kalmte niet meer dan een loome slaapzucht? uitblussching van alle vroeger vrijheidsgevoel, omdat de arm van dwang en geweld over ons is opgeheven, en aller mond door schrik gesloten is? Of omdat een God- en menschenonteerend leerbegrip, als of slaafsche afhankelijkheid burgerdeugd, den wil eens stervelings als die eener godheid te | |||||||||
[pagina 174]
| |||||||||
eerbiedigen burgertrouw, en vorstenpligt te omschrijven voor heiligschennis te houden was; omdat dit wanbegrip, door drogredenen of magtspreuken ondersteund, van lieverlede ingang bij ons gevonden, en aan de zegekar der barbaarschheid of dweepzucht ons gekluisterd heeft? Neen! indien ergens onbekrompenheid van staatkundige gevoelens, wijze beperking van magt, tot matiging van het noodzakelijk overwigt; zoo ergens betamelijke vrijheid van denken en handelen, van spreken en schrijven; onbelemmerde beschikking over eigen tijd, arbeid en goederen, zonder vrees van door grofheid beleedigd, door achterdocht en verraad bespied te worden: zoo dit alles ergens gevonden wordt, het is in dit gezegend land, het voorwerp, te dezen aanzien, van den lof en de bewondering der verstandigen onder onze naburen; die hier het ideaal meenen verwezenlijkt te zien, der vereeniging van orde, gezag, en eerbiediging van de heilige regten der menschelijkheid; en die het geluk eens volks roemen, door zulke wijze wetten bestuurd! En wanneer wij nu verder van onze burgerlijke en maatschappelijke op onze godsdienstige voorregten de oogen wenden, ook hier vinden wij de overvloedigste stof, om de weldaden der Goddelijke Voorzienigheid, ons ten goede, dankbaar te vermelden. Hier worden de regten des gewetens gehandhaafd, en niemands vrijheid betwist, om God te dienen naar het licht en de inspraak van zijn hart. Echt christelijke verdraagzaamheid, die om geene godsdienstige belijdenis tijdelijke voordeelen schenkt of onthoudt, wordt onder ons geëerbiedigd; en gelijke bescherming, gelijke begunstiging aan allen verleend, in welke tempels zij ook hunnen God aanbidden; slechts geen vreemde invloed wordt | |||||||||
[pagina 175]
| |||||||||
geduld, die onrust of godsdienst-haat zou willen stoken, of het licht der wetenschap uitdooven. - Wij, M.H! wij misgunnen immers deze gelijkheid van regten niet aan hen, uit wier midden wij zijn uitgegaan, omdat de zuivere Evangelieleer ons te dierbaar was, dan dat wij menschelijke bijvoegselen boven of nevens haar zouden dulden, of eenig gezag zouden eerbiedigen, gelijk dat van Gods onfeilbaar Woord. Wij, die den eernaam van Protestanten dragen, en zoo wij dien waardig zijn, de dwalenden evenzeer beminnen als beklagen; en die streven naar een Koningrijk der hemelen, dat niet is spijs of drank, maar geregtigheid, vrede en blijdschap door den Heiligen Geest! Liever verblijden we ons, dat de prediking van het woord diens Koningrijks ons in al hare zuiverheid mag te beurt vallen; dat de leer van de zaliging des zondaars uit loutere genade, om de verdiensten van Jezus Christus, en door het geloof in zijnen naam, tot regtvaardiging, heiligmaking en hope des eeuwigen levens; dat die gezegende leer alom in ons midden, uit overtuiging des gemoeds, zonder dwang van menschelijk gezag, met ernst wordt verkondigd en aangedrongen: dat onze Leeraars, noch door slaafsche aanhankelijkheid aan het oude, dat niet beproefd is bevonden; noch door den wind van nieuwe leeringen der menschelijke eigenwijsheid, zich laten verbijsteren of als een roof laten wegvoeren; dat liefde tot de waarheid bij ons de band des vredes is; dat geene kwaadwilligheid, al was het onder het masker der uitsluitende vroomheid of regtzinnigheid, de rust onzer kerke kan storen; en dat in vele onzer gemeenten, aan vele harer leden, de lofspraak niet geweigerd kan worden, die Gods Woord weleer aan die van Beréa schonk, dat | |||||||||
[pagina 176]
| |||||||||
zij edeler waren dan anderen, omdat zij dagelijks de Schriften onderzochten, of deze dingen alzoo waren. - Wij vermelden dit niet, M. G! als of ons goud zonder schuim was, en er niet, helaas! al te veel bij ons ontbrak aan echte godsdienstigheid, in onze huisgezinnen, in den openbaren wandel, en veel meer nog in de harten onzer Christenen, maar verre zij ook van ons de toon der hoogmoedige bestraffing, die uitweidt, met zondig zelfbehagen uitweidt, in het ophalen der gebreken; als af ook niet van ieder goed zaad, dat uitbot op den akker van Jezus Gemeente, eere moest worden toegebragt aan Hem, die in ons werkt beide het willen en het werken naar zijn liefderijk welbehagen. Neen! dat wij den lof onzes Gods verbreiden, die ons nog tot een' zegen stelt, ons lot benijdenswaardig doet zijn onder de volken des aardbodems; want wat kunnen wij den Heer vergelden voor alle zijne weldadigheid, aan ons bewezen? dan dat wij den beker des heils opnemen, en zijnen naam vermelden in het midden der vergadering! Doen wij het ook gemeenschappelijk, zingende uit den CXVIden Psalm 7, 9 en 10. Wal zal ik, met Gods gunsten overlaân,
Dien trouwen heer voor zijn genaê vergelden,
'k Zal, bij den kelk des heils, zijn' naam vermelden,
En roepen Hem met blijde erkent'nis aan.
Och, heer! ik ben, o ja! ik ben uw knecht,
Uw dienstmaagds zoon, Gij slaaktet mijne banden,
Dies doe ik U gewillig offeranden
Van lof en dank, U plegtig toegezegd.
| |||||||||
[pagina 177]
| |||||||||
Ik zal uw' naam met dankerkentenis
Verheffen, U al mijn geloften brengen;
'k Zal liefde en lof voor U ten offer mengen
In 't heiligdom, daar 't volk vergaderd is.
II. Onvolkomenheid is het kenmerk van al het ondermaansche; en gelijk er geen menschelijk geluk is, zoo is er ook geen volksgeluk, waaraan niet iets, en somtijds veel ontbreekt; daar uit de voorregten zelve onvermijdelijke nadeelen kunnen voortvloeijen, en men vele zegeningen niet genieten, wat zeg ik? niet redelijker wijze begeeren kan, zonder zich ook de lasten te getroosten, die er natuurlijk aan verknocht zijn. Onderzoeken wij, M.H! of dit ook niet te onzen aanzien, immers grootendeels, plaats heeft; opdat wij, wanneer wij meenen reden te hebben, om te klagen over 't geen ons ontbreekt of bezwaart, ten minste zorgen, dat ons beklag geene straf bare ontevredenheid, geene ondankbare murmurering worde. Er zullen in ons Vaderland weinigen gevonden worden, die niet bij het herstel van onzen Staat, en het vooruitzigt van vrede te land en ter zee, zich een herlevenden voorspoed beloofden, waarbij de gouden dagen onzer Vaderen, en die van het midden der voorleden eeuw, hun voor de oogen zweefden. Deze verwachting is te leur gesteld! onze koophandel, naauwelijks weder ontloken, is aan het kwijnen geraakt; buitengewone pogingen zijn beproefd geworden, om denzelven staande te houden, en gewigtige verliezen hebben de plaats van gehoopte aanzienlijke winsten vervangen. In de meeste oorden geeft de akkerbouw geene genoegzame voordeelen, met die van vroegere jaren gelijk staande; de | |||||||||
[pagina 178]
| |||||||||
landman wordt met schulden bezwaard, de grondeigenaar ziet de waarde zijner bezittingen verminderen. Nieuwe verordeningen hebben hier belemmering, daar mededinging veroorzaakt, die te voren onbekend waren; hebben nieuwe lasten doen opleggen, die door ongewoonheid nog drukkender schenen dan zij waren; en veranderde inrigtingen, omtrent derzelver heffing of verdeeling, hebben gevoelige schade toegebragt aan vele takken onzer nationale nijverheid, en bronnen van onzen voormaligen voorspoed aanmerkelijk doen verdroogen. Maar wanneer wij den grond dezer nadeelen peilen, wie bespeurt dan niet, dat zij aan het bezit van vele wenschelijke voordeelen hunnen oorsprong verschuldigd zijn? Dat zij de gevolgen zijn van een' ongestoorden vrede, waardoor alles uit een overspannen staat van zaken tot de gewone regelmaat is afgedaald; en lang opgehoopte waren en voortbrengsels zich als een stroom hebben uitgestort? Dat zij de gevolgen zijn van vele overvloedige en rijke oogsten, jaren achtereen, bij verbetering van den landbouw en aanwinst van ontgonnen gronden? Dat zij eindelijk de gevolgen zijn der aanzienlijke vergrooting onzes Rijks, door staatkundige voorzigtigheid geboden, en welker invloed op de algemeene welvaart, ook door aankweeking eens loffelijken naijvers, nu reeds vermoed, maar eerst in de toekomst geheel openbaar kan worden? En nu, wie is er, die zich beklaagt over verlies, of verijdeling zijner uitzigten, en die wenschen zou, dat de oorzaak daarvan nimmer bestaan had? dat de krijg zijne verwoestingen had blijven aanrigten, indien hij slechts uit de ontstane behoeften zich had kunnen verrijken, dat de velden door zonnebrand verschroeid, of in regenplassen verdronken wa- | |||||||||
[pagina 179]
| |||||||||
ren, opdat hij goud zou kunnen woekeren uit de schamele nooddruft der geringen: of dat het welzijn, de veiligheid en het aanzien van den Staat, aan zijne bekrompene berekeningen waren opgeofferd? God des vredes! God des overvloeds! God en Weldoener van Nederland! verijdel die wenschen, waar zij in den boezem der zelfzoekende baatzucht mogen oprijzen! Maar welk kwaad ook uit het goede schijnt geboren te worden, het kan geen ander dan schijnbaar kwaad wezen. Verminderde welvaart is niet altijd volksongeluk, en dikwerf behoedmiddel van deszelfs bestaan. Indien die schitterende verwachtingen, die wij bij de herrijzing van ons Staatsgebouw koesterden, verwezenlijkt waren, wie weet of het niet in deszelfs grondslagen ondermijnd zou zijn geworden? Of kan men het ontkennen, mag men het voorbijzien, dat nimmer de zucht tot weelde en pracht tot zulk eene schroomelijke hoogte is gestegen; en overmatige begeerte naar zinnelijk genot, of om zich te verheffen boven zijnen stand in de maatschappij, zich nimmer zoo algemeen en onbewimpeld onder ons heeft vertoond, dan in deze dagen? in deze dagen, waarin zoo velen, waarin bijkans allen, wier ondernemingen met zeldzaam geluk bekroond schenen, de slagtoffers der opgewekte begeerlijkheid en der praalzucht zijn geworden; en zij misschien het meest bij het bezit van eer en goed bewaard zijn gebleven, die zich het meest over den rampspoed der tijden te beklagen hadden. Indien, bij zulk eene gesteldheid der natie, de schatten van zee en land, als voorheen, in onzen schoot waren zamengevloeid.....ik schroom, M.H! ik schroom mij dieper in de berekening der gevolgen te begeven.....toen onzen Vaderen dit lot te beurt viel, waren zij | |||||||||
[pagina 180]
| |||||||||
matig en ingetogen; en dan eerst zal hetzelfde lot hunnen zonen tot heil kunnen verstrekken, wanneer zij matig en ingetogen zullen zijn, gelijk hunne Vaderen waren! Doch al ware het, dat onze rampen wezenlijk en niet schijnbaar; dat zij veel minder dragelijk waren, dan zij zijn, dan althans de uiterlijke gedaante der dingen ze aan ons vertoont; en wie zou bovendien zoo dwaas zijn van te beweren, dat ons Staatsgebouw zonder gebreken, de Regering des lands tegen alle misslagen beveiligd was, en dat ons geene onheilen treffen, dan die noch door menschelijke wijsheid, noch door bedachtzaamheid of beter inzien te vermijden waren? Maar hoe groot we ons deze onvolkomenheden mogen voorstellen, en hoe breed wij onze rampspoeden uitmeten, o! indien wij echte Nederlanders zijn, zij worden gering, zij verdwijnen uit ons oog, en wij vergeten ze, als wij onzen tegenwoordigen toestand vergelijken met hetgeen wij waren, eer onze verlossing opdaagde! Nooit moeten die tijden uit onze gedachten worden uitgewischt, toen wij bukten onder den ijzeren schepter eens vreemden dwingelands, wien onze aangeboren vrijheidzucht onverdragelijk was; die ons verachtte, beschimpte, vernederde en vertrapte; onze edelste burgers als lage slaven mishandelde; die het vrijmoedig uiten onzer gedachten, in woord of geschrift, als misdaad strafte; door een heirleger van lage bespieders ons omringde; ons dwong hem te verheerlijken en te vergoden, als hij onze kinderen naar de slagtbank sleepte; en die, tot loon van dit alles, zoo hij nog ergens eene smeulende vonk van onze vroegere welvaart bespeurde, die geweldig uitdoofde, ons niet gunnende het brood onzer | |||||||||
[pagina 181]
| |||||||||
nijverheid te eten; en die, als wij genoeg getergd, gekneveld en uitgeput zouden zijn, onzen ondergang besloten had! Neen, dit moeten, dit mogen wij niet vergeten, of wij zouden Gods weldadigheid in onze redding vergeten, maar bij het herdenken hiervan kunnen wij onze tegenwoordige moeite vergeten; ja, al ware zij zoo zwaar en drukkend, als zij nu ligt en dragelijk is, wij konden ze vergeten, en ieder beklag voor misdadig houden. En heugt het u nog, M. G! wat schrik ons beving, toen de geesel van Europa, op vleugelen van het verraad, in Frankrijks hoofdstad terug gevoerd, uwe pas herkregen vrijheid op nieuw bedreigde? Heugt u de dag nog, heden vóór elf jaren, die beslissen moest, of wij onze kluisters zouden moeten hernemen; wat zeg ik? of het over ons uitgesproken vonnis der vernietiging voltrokken zou worden; dan of wij ook dezen dood ontworstelen zouden? Heugt u de angst, waarmeê elke tijding werd te gemoet gezien? de hoop en vrees, waar tusschen wij dobberden, toen wij vernamen: er is niets verloren maar ook niets beslist; de vreugde en verrukking, toen het gedreun der kanonnen ons verkondigde: de overwinning is onze! de zegepraal is volkomen! het leger des geweldenaars is geslagen en vernield! toen ieder uur nieuwe en beslissender voordeelen aankondigde, en de algemeene jubel van monden en harten daardoor alleen getemperd, maar te gelijk de verlossing ons dierbaarder werd, omdat Oranjes bloed voor dezelve gevloeid had! Heugt u de dag nog, die op dien dag der overwinning van waterloo volgde, toen dat alles u ter ooren kwam? O! die toen tot u gesproken had van verliezen, van winstdervingen, van kortstondige belemmeringen van handel of bedrijf, in het weder | |||||||||
[pagina 182]
| |||||||||
vrijgevochten Vaderland - komt! zoudt gij gezegd hebben, spreken wij van de goedertierenheden onzes Gods over ons; en verblijden we ons, dat wij weder opofferingen doen kunnen voor het geredde Nederland! Ja G! de goedertierenheden onzes Gods! want schoon wij hulde doen aan het krijgsbeleid der Bevelhebbers, aan den heldenmoed der dapperen; schoon wij, indien sommigen hunner in deze vergadering tegenwoordig zijn, hun ook hier, op dezen dag, onzen vaderlandschen dank toebrengen; de eerste hulde, en zoo gelijk die niemand toekomt, komt toe aan den God der legerscharen, die alleen alle uitkomsten regelt, het hart des helds met moed bezield, en den arm des sterken met kracht bekleedt! En indien onze vijand, om de schande zijner nederlaag te verbloemen, die aan een' onverklaarbaren schrik onder zijne benden heeft toegeschreven; wij schrijven ze daaraan toe, dat daarboven zijn lot beslist was door Hem, die tot den verbolgen oceaan kan zeggen: hier zal de trots uwer golven zich breken! Brengen wij Hem gezamenlijk die hulde toe, zingende uit den XXXIIIsten Psalm, vs. 8 en 9. 't Is God, aan tijd noch plaats verbonden,
Wiens toezigt over alles gaat.
Die 't harte vormt, en kan doorgronden;
Die aller werken gadeslaat.
Schilden, bogen, dolken,
Dappere oorlogsvolken,
Wijsheid, moed noch kracht,
Kunnen ooit in 't strijden,
Eenig volk bevrijden,
Zonder 's Heeren magt.
| |||||||||
[pagina 183]
| |||||||||
Het brieschend paard moet eind'lijk sneven.
Hoe snel het drave in 't oorlogsveld;
't Kan niemand de overwinning geven;
Zijn groote sterkte baat geen' held.
Neen, de heer der Heeren
Deed ons triomferen;
Hij, geducht in magt,
Slaat elk gunstig gade,
Die op zijn genade
In benaauwdheid wacht.
III. Na al het gezegde, M.H! zal het niet noodig zijn, u opzettelijk de heiligheid onzer verpligting te betoogen, om uit dankbaarheid voor het goede, dat wij in het land onzer inwoning genieten, het kwade alzoo te vergeten, gelijk Jozef, door een uitstekend bewijs van Gods gunst getroffen, zijne moeite en zijnen druk in het vreemde Egyptenland, en zelfs het gansche huis zijns vaders vergeten wilde. Gij begrijpt, hoe dit vergeten moet opgevat worden; niet in een' volstrekten zin; of meent gij dat Jozef ooit zijnen dierbaren Vader aldus zou hebben willen vergeten? maar zoo vergeten, dat het aandenken daaraan hem niet verhinderde, in het genieten en hoog waarderen der voorregten van zijnen tegenwoordigen stand; en in het betrachten niet alleen, maar ook blijmoedig betrachten der pligten, aan denzelven verknocht. Wij behoeven niet te ontveinzen, noch te verbloemen, wat God ons nog te wenschen heeft overgelaten: wij mogen, wij moeten onze ijverige pogingen aanwenden, om ook het ontbreken de te verkrijgen, en, naar het vermogen onzer hand, ons lot te verbeteren. Maar in ijdel en gedurig beklag | |||||||||
[pagina 184]
| |||||||||
ons toe te geven, dit mogen wij niet! maar slechts te spreken van onze bezwaren, en 't geen daaraan tot tegenwigt strekt uit het oog te verliezen, dit mogen wij niet! maar 't geen wij missen hooger te schatten, dan 't geen wij hebben; en de rampspoeden der altijd wisselvallige ondermaansche wereld breed uit te meten, om ze Gode als bewijzen van zijn ongenoegen in rekening te brengen; neen! dit mogen wij niet! dit is schandelijke ondankbaarheid, wie hij ook zij, die zich daaraan schuldig maakt, en wat hij ook daarmede bedoele, of voorgeve te bedoelen. Hoe! wij, die niet geplaagd of bezocht, maar uitgeroeid en verdelgd zouden zijn, zoo God met ons handelde naar onze zonden; wij, over wie dagelijks zijne weldaden met volle stroomen worden uitgegoten, wij zullen het straffen en oordeelen noemen, wanneer Hij ons, gelijk alle bewoners der aarde, doet gevoelen, dat ons goed en ons vermogen, onze adem en ons leven in zijne hand zijn? Wij, die niet weten, wat ons goed of kwaad is; voor wie de rampspoed, openbare zoowel als bijzondere, zoo menigmaal verborgen zegen, voor wie onverhoopt geluk zoo menigmaal voorbode van bittere smart is; wij zouden ons mogen vermeten, om in de oogmerken der daden van den Onbegrijpelijken in te dringen; en zelfs te beoordeelen, of het zijne roede is, die ons tuchtigt, dan of zijne oneindige wijsheid ons door smarte grooter heil bereidt. Ja, van dit laatste mogen we ons altijd verzekerd houden, wanneer wij in elken toestand ons overeenkomstig denzelven gedragen; Gods wil daarin eerbiedigen; wat daarin van ons geëischt wordt ootmoedig en verstandig nagaan; en onder opzien tot Gods genadigen bijstand, daaraan pogen te beantwoorden. Dan | |||||||||
[pagina 185]
| |||||||||
wordt alles voor ons zegen, heil, onbegrensde goedertierenheid over ons; dan wandelen wij altijd en overal aan de hand van een' vriendelijken en goeden Leidsman; en al moeten wij dan somtijds gaan door een dal van schaduwen des doods, wij behoeven niet te vreezen; zijne hoede beschermt en vertroost ons, en langs dezen weg, van beproeving en gehoorzaamheid, voert ons de Hemelsche Herder in grazige weiden, en doet ons nederliggen aan stille wateren! Maar behoeven wij nu wel te vragen, welke pligten, in den tegenwoordigen staat onzer burgermaatschappij, ons als Vaderlanders, als Christen-vaderlanders zijn opgelegd? In de eerste plaats, tevredenheid, gesproten uit dankbaarheid voor de groote weldaden, die wij genieten, niet slechts met, maar ook boven vele natiën des aardbodems; staatkundige, burgerlijke, maatschappelijke voorregten, waarop geen volk zich meer dan wij beroemen kan; daarbij overvloed van levensnooddruft en verkwikking; en wat meerder zegt, overvloed van voedsel voor den geest, niet slechts om dien te verrijken met kennis en wetenschap, maar vooral ook, om de spijs, die niet vergaat, maar blijft tot in het eeuwige leven, tot verzadiging te genieten. Tevredenheid, gesproten uit vergelijking van hetgeen wij waren, met hetgeen wij zijn; en eindelijk, doch 't geen niet het minste zwaar bij ons behoort te wegen; gesproten uit erkentenis onzer diepe onwaardigheid, en dat ook de geringste weldaad onverdiende zegen is! Weg dan van elk onzer die jammerlijke vergelijking van zijn eigen lot met dat van een' ander, dien hij meer begunstigd waant, maar van wiens verborgen harteleed hij geen getuige is geweest! Weg de hoogmoedige | |||||||||
[pagina 186]
| |||||||||
bedilling der beterweterij, die het misnoegen stookt en aanvuurt! Weg van ons alles, wat ons zou kunnen verhinderen met Jozef te zeggen: ik wil mijner moeite niet gedenken, want God doet ze mij vergeten! Een tweede, niet minder dure pligt, is matiging onzer wenschen en uitzigten, terugbrenging derzelve binnen die grenzen, die wij, bij eene juiste beoordeeling van onzen tegenwoordigen toestand, daaraan gesteld zien. Het is dwaas en ongerijmd, te willen, dat de loop der wereldsche aangelegenheden, of altijd dezelfde blijve, of niet verandere dan ons ten beste: de Hooge Albestuurder regelt dezen gang, en gebiedt ons daarin te berusten. Verre, verre dan van ons dat jagen en hijgen naar meerder en hooger, langs alle, ook zulke wegen, die de algemeene welvaart verwoesten, en slechts de keuze overlaten tusschen buitensporige verheffing en spoedigen val. Maar wat door naarstigheid en overleg, door nijverheid, zedigheid en spaarzaamheid strekken kan, om het lot van ons, van onze huisgezinnen en kinderen te verbeteren, door onvermoeide arbeidzaamheid, of welberaden ondernemingen; dat zij het doel, waarnaar wij streven! en al komen wij, langs dezen veiligen, maar langzamen weg, niet tot overdaad of rijkdom; het is immers niet uit het overtollige, dat iemand leeft van zijne goederen? ons geweten zal ons dan niet aanklagen voor den regterstoel der maatschappij; en de goedkeuring van God zal ons voor al dat schijnbaar gemis tot ruime vergoeding verstrekken! De goedkeuring van God! ja, M. G! zoo deze ons onverschillig is! dan heeft het Vaderland weinig van ons te hopen. Van alle onze deugden, ook die wij als burgers te betrachten hebben, is de godsdienst het | |||||||||
[pagina 187]
| |||||||||
krachtigste, het eenigste steunpunt. De godsdienst is het, die ons de regte waarde der tijdelijke goederen doet kennen; die ze ons doet verkrijgen, bezitten en genieten, op die eenige betamelijke wijze, waarvan de maatschappij zich duurzaam heil beloven kan. Door godsdienstigheid werden onze Voorvaderen 't geen zij waren; door godsdienstigheid kunnen wij ook, zoo ver dit nu nog mogelijk is, hun volksgeluk deelachtig worden. Doch het zij ware en ongeveinsde; het zij niet alleen geen gehuichelde, maar ook geene oppervlakkige godsdienstigheid, die zich tot uiterlijkheden bepaalt, en waaraan het hart geen deel neemt; zij zij gegrond op erkende en diep gevoelde behoefte aan de zaligmakende genade, die in het Evangelie is geopenbaard, en door waarachtig geloof de conscientie kan reinigen van alle booze begeerlijkheid. Want voor onze dierbaarste betrekkingen op aarde kunnen wij dan eerst in vollen nadruk gezegd worden te leven, wanneer wij ook leven voor den hemel! Welaan dan, M.H! om des Vaderlands, om der onzen, om onzer eigen zielen wil! onze gezindheid en onze wandel zij gelijk het Christenen betaamt, en uit ons midden zij geweerd, uit onze bijeenkomsten, uit onze huizen, uit onze harten, alles wat ons als burgers, of als belijders van den besten godsdienst onteeren kan. Werkt daartoe mede, elk in uwen kring; Hoogen en Aanzienlijken, door uw voorbeeld en uwen invloed; Geleerden door het verspreiden van zuivere begrippen en edele beginsels; Leeraars door de prediking des Woords in ernst, in getrouwheid en eenvoudigheid; Huisvaders en Huismoeders door oud Nederlandsche huisselijkheid, orde en deftigheid; allen door welwillendheid, door weldadigheid, door eensgezindheid en broe- | |||||||||
[pagina 188]
| |||||||||
derlijke liefde! Aan u vooral, die tot het opkomend geslacht behoort, zij het aanbevolen, dat het Vaderland, 't welk door Gods onverdiende gunst gered, hersteld en gezegend, u in zijnen schoot gekoesterd heeft, door u niet verachtere of te gronde ga! Op u, de hoop en lust van hetzelve, is deszelfs oog gevestigd; en daaronder op u in de eerste plaats, edele Akademische Jongelingschap!Ga naar voetnoot(*) die hier en elders gevormd wordt, om de steunpilaren van het welzijn der maatschappij, verdedigers des regts, handhavers van den vaderlandschen letterroem, toevlugt der lijdenden en verzorgers der zielen te zijn. Wederom is een jaar uwer Akademische loopbaan ten einde gesneld; dat geen uwer daarop anders, dan met gepaste zelfvoldoening terug behoeve te zien! Dat niet slechts uw vlijt geprezen, uwe vorderingen met wel verdienden roem bekroond worden; maar dat vooral uw hart en uwe zeden zuiver mogen bewaard worden; en dat eenmaal de eeuw, aan welker hoofd gij welhaast met uwe tijdgenooten staan zult, de eeuw der herleefde Nederlandsche braafheid, regtschapenheid, trouw en godsdienstigheid genoemd worde! - En gij allen, M.H! die hier tegenwoordig zijt, ouden en jongen, vermogenden en geringen, onderwijzers en onderwezenen, dienenden of die gediend wordt! Komt, vereenigen wij onze ernstige en ijverige pogingen, om eenmaal nog dit Land tot den oogappel van Gods welbehagen te doen worden; en dragen wij daartoe onze wenschen en voornemens, onder ootmoedige belijdenis onzer schuld en tekortkoming, den Allerhoogsten eerbiedig en kinderlijk op in het volgende | |||||||||
[pagina 189]
| |||||||||
Gebed.Bron van heil en zegen, uit wiens volheid al wat leeft en is alles ontvangt, ook genade voor genade! Met harten, vervuld van het gevoel uwer goedheid; geen woorden kunnende vinden, om U naar waarde, om U slechts zoo, gelijk wij het wilden, voor al wat Gij aan ons gedaan hebt en doet, te danken en te verheerlijken; verschijnen wij voor uw aangezigt, en bidden U, dat Gij onze stamelende hulde wilt aannemen; en zoo uit ons getroffen gemoed tranen van kinderlijke erkentenis opwellen, dat Gij dit offer, goede Vader in de hemelen! al zijn wij het onwaardig, met welgevallen wilt aanzien. Ja, wij zijn het onwaardig, en wij willen ook niets aan ons zelven, maar alles aan uwe ontfermende goedheid te danken hebben; en al ware het ook dat wij in nationale deugd, in gehoorzaamheid aan U, in geloof aan uw zaligmakend Woord, in liefde tot U en uwen Zoon, ons eindeloos minder te verwijten hadden, U nogtans, U en uwe genade alleen zouden wij de eer moeten geven van onze behoudenis, en ook van het geringste der voorregten, waarin wij deelen. Maar ach! hoe ver zijn wij er van af, om iets tot onze aanbeveling, tot onze verschooning zelfs, bij U te kunnen inbrengen; neen! belijdenis moeten wij doen van onze schuld, door ons niet slechts als onderdanen van het Gods-Rijk, maar ook als burgers van Nederland gepleegd. Hoe vele uwer zegeningen hebben wij onachtzaam voorbij gezien, of niet geschat naar derzelver waarde, noch U den dank er voor toegebragt, dien wij verschuldigd waren. Hoe dikwijls hebben wij, in plaats van, bij de overdenking uwer vroegere en latere gunstbewijzen, onze moeite en ons verdriet te vergeten, die gunstbewijzen vergeten, om slechts te denken | |||||||||
[pagina 190]
| |||||||||
aan 't geen ons kwelt of bezwaart, en ons toegegeven in klagen en morren; onregtvaardig, ondankbaar, beleedigend voor uwe beschikkingen! En indien wij dit niet deden, helaas! hoe weinigen die het niet deden! hoe ver waren wij er van af, om aan uwe weldaden naar eisch te beantwoorden. Is niet de eenvoudigheid, de ingetogenheid en achtbaarheid, die weleer onzen landaard kenmerkte, uit ons midden geweken; en heeft zij geen plaats gemaakt voor buitensporige zucht naar zinnelijke genieting, naar praal en ijdelheid? En welk gebruik hebben wij gemaakt van het grootste en onschatbaarste onzer voorregten, dat het Evangelium, vervreemd van bijgeloof en menschelijke inzettingen, zuiver en Bijbelsch onder ons verkondigd wordt? Zijn wij er door getroffen en bewogen, niet maar voor weinige oogenblikken van ras voorbij gaande aandoening, maar bewogen om ons te bekeeren van de dwaling onzes wegs; om niet voor de zonde, maar voor de gehoorzaamheid aan U en uwen Zoon; niet voor de aarde alleen, maar gedachtig aan onze hooge bestemming, ook voor den hemel te leven? Gij weet het, Heer! Gij weet hoe veel lankmoedige, ontfermende, vergevende genade wij noodig hebben; o! schenk ons dezelve, en doe ons niet naar onze zonden, vergeld ons niet naar onze ongeregtigheid! Dat het alverzoenend bloed uwes Zoons, onze openbare en verborgene, onze huisselijke en onze bijzondere overtredingen, en alle onze schuld bedekke; opdat wij voor ons zelven, voor ons land en volk steeds barmhartigheid bij U vinden mogen! Werk daartoe door uwen Geest in onze harten de opregte gezindheid, om voortaan waardiger en getrouwer te zijn in de betrachting onzer burgerlijke en maatschappelijke, vooral ook onzer Christelijke pligten; meer naar de inspraak van ons geweten, en niet naar onze lusten | |||||||||
[pagina 191]
| |||||||||
en begeerlijkheden te wandelen, opdat het ons en onzen kinderen na ons wel blijve gaan in dit goede land. Uw oog zij bij voortduring ten goede gevestigd op deze dierbare erve onzer Vaderen; begeef, verlaat ons niet, voltooi wat Gij begonnen hebt, en laat niet varen het werk uwer handen. Mogt het U behagen onzen nationalen voorspoed en welvaart te vermeerderen, en alles uit den weg te ruimen, wat dezelve verhindert; onzen koophandel te doen herleven, onze zeevaart en visscherijen, onze fabrieken en trafieken in haren bloei te herstellen, opdat er arbeid zij voor den nijveren, en de nooddruftigen verhooring vinden, wanneer zij U bidden om het dagelijksch brood hunnes bescheiden deels. Bekroon daartoe met uwen zegen alle nuttige ondernemingen; beveilig onze schepen op de groote wateren, en terwijl de zee ons een vruchten gevende akker is, laat ook het land ons zijne inkomsten rijkelijk schenken; dat regen en koesterende warmte de gewassen onzer velden en hoven tot rijpheid brengen, en onze schuren overvloeijen. Bewaar ons, kan het zijn, voor rampen en slagen, die een grooter of kleiner gedeelte onzes lands zouden kunnen verwoesten; en behaagt het U ons dezelve toe te zenden, dat wij ze met lijdzame onderwerping uit uwe hand ontvangen, en er gelegenheid door geboren worde, om te toonen, dat wij in milddadigheid en hulpvaardigheid nog niet geheel van de deugd onzer Vaderen verbasterd zijn. Geef aan het Bestuur onzes lands wijsheid, belangeloosheid, pligt- en burgerliefde. Stort de beste uwer zegeningen uit op het hoofd onzes geëerbiedigden en geliefden Konings, dien Gij ons als het onderpand uwer wedergekeerde gunst hebt geschonken: bewaar, versterk zijne gezondheid en krachten, opdat wij nog een lange reeks van jaren, onder zijne vaderlijke regering, rust en voorspoed mogen genie- | |||||||||
[pagina 192]
| |||||||||
ten, en de liefde eener dankbare natie zijne trouwe zorg beloone. Dat zijne Koninklijke Gemalin, zijne Zonen en derzelver Gemalinnen, mitsgaders de jonge Prinses der Nederlanden, het sieraad, de roem en lust des Vaderlands, overvloedig deelen in uwe gunst, en er niets ontbreke aan hun geluk en edele zelfvoldoening, in alle hunne betrekkingen. Dat de Vorstelijke Spruiten van den Prins en de Prinses van Oranje voorspoedig opgroeijen, bewaakt door uwe hemelsche hoede, als de hoop en eenmaal de steun van Nederland! Dat alle Raden, en Staatsdienaars, en Regenten met de noodige bekwaamheden worden toegerust, om den Koning en het Vaderland te dienen met ijver, met verstand en deugd. Dat de Krijgsmagt van den Staat, derzelver Bevelhebbers en manschappen, bij moed en eergevoel ook alle de deugden paren, die hunnen stand versieren en veredelen. Dat de Regering dezer Stad, door uwe wijsheid voorgelicht, steeds het vertrouwen der ingezetenen verdiene en geniete; en dat de burgerij derzelve, gezegend in haren handel, in haren arbeid en bedrijf, in voorspoed en welvaart bloeije, veilig onder uwe bescherming, rijk door uwe gunst! - Geef aan de Gemeente uwes Zoons in deze gewesten, en in onze Stad, alles wat zij behoeft, om niet slechts tegen verleiding en afval behoed; maar ook opgebouwd en versterkt te worden in het geloof, in de liefde en alle U welbehagelijke gezindheden. Dat de Hoogeschool, alhier gevestigd, Nederlands oogappel zij en blijve, waardig haren naam en roem als de eerste onzer Vaderlandsche Hoogescholen. Aan het einde van dit akademisch jaar danken wij U voor al het goede, aan haar bewezen, lijdzaam uwen wil eerbiedigende in de slagen, die Gij haar hebt toegebragt. Dat de Bezorgers en Hoogleeraars derzelve, elk in hunne betrekking, hare aangelegenheden getrouwelijk behartigen, haar tot | |||||||||
[pagina 193]
| |||||||||
uitgebreide nuttigheid en wezenlijken luister verstrekken; en dat de Akademische Jongelingschap, door uwe hand geleid op hare belangrijke, maar hagchelijke loopbaan, in deugden, zoowel als in kennis, vordere en bloeije, haar hart beware boven al wat te bewaren is, en zoowel den tijd harer rust als dien harer geregelde letteroefeningen, ijverig, eervol en tot nut hares volgenden levens bestede. Wat verder in het land, in de stad, in onze huisgezinnen, uwen zegen behoeft, op uwen zegen wacht, deele rijkelijk in denzelven! Beur het hart van alle bedrukten op, troost de bedroefden, droog de tranen af der weenenden; en ontvang de dankoffers van allen, die Gij bijzonder of boven anderen bevoorregt hebt. Geef, dat we ons steeds in U, onzen God, mogen verblijden, en houd ons bereid voor alle de uitkomsten van uwen raad! Amen. Nazang.
Gezang CLXXI vs. 11. Red, schraag, versterk door uw vermogen,
Wat eens uw hand gewrocht heeft, Heer!
En 't Vaderland slaat dankbare oogen
Van nieuws op U, zijn' Redder, weêr;
Zoo word' door voor- en nageslacht
Uw' naam de glorie toegebragt!
|