Redevoeringen, verhandelingen en losse geschriften
(1854-1855)–J.H. van der Palm– Auteursrechtvrij
[pagina 151]
| |
Over de halfjarige cursus en de lange zomer-vacantien op de hoogescholen.(Uit een verslag, door van der palm voor den Senaat der Leydsche Universiteit opgesteld, en door denzelven geadopteerd. 1825.)De inrigting welke op naburige Akademiën plaats heeft, om jaarlijks twee Wetenschappelijke Cursus te houden, heeft eigenlijk tot oogmerk, den tijd der Akademische studiën te bekorten, zoodat men in drie jaren zou kunnen afdoen, waartoe anders regelmatig zes zouden vereischt worden. Deze inrigting, meest strekkende ten voordeele van arme studenten, heeft daarom bij ons, waar de mindere klassen gemakkelijker brood kunnen vinden, dan elders, en waar men steeds de wetenschappen ook in uiterlijk aanzien heeft zoeken te houden, nimmer plaats gevonden; daar men veeleer het lang verblijf der jongelieden op de Hoogescholen zoo veel | |
[pagina 152]
| |
mogelijk heeft aangemoedigd; 't geen ook blijkbaar de geest en strekking is der beide thans bestaande reglementen op het Hooger Onderwijs. En inderdaad met reden en wijsheid. De wetenschappen laten zich niet inproppen en instampen, gelijk sommige dieren gemest worden: en de geneesheer, die voorschreef, dat men, om beter gevoed te worden, niet eens, maar tweemaal daags, een overvloedig ontbijt, middag- en avondmaal moest nemen, zou tegen de wetten der spijsvertering schromelijk zondigen. Daarom noemt men ook eene zoo spoedig, met haast en maagoverlading verkregen geleerdheid, onbekookt, zich kenmerkende door voorbarigheid, praal van kennis, weidsche aanhaling van ongelezen boeken, en alle die gebreken, die men in vele schriften onzer naburen maar al te overvloedig kan opmerken. Indien er des niet te min groote mannen en schrijvers onder hen opstaan, het is, omdat geene gebrekkige instellingen zulke hindernissen in den weg kunnen werpen, die de verheven geest en genie niet te boven komt; behalve dat deze zich menigmaal daaraan niet kreunt, en zijnen eigen weg gaat. Onze oude en nog bestaande Akademiën, met derzelver doorloopende eenjarige Cursus, hebben steeds, en tot op dit oogenblik, zoo vele en grondige geleerden voortgebragt, als de Duitsche; ja, zoo men de weinige honderden onzer kweekelingen met de vele duizenden aldaar vergelijkt, in veel grooter aantal. Wij, die onze leerlingen, en de schriften onzer naburen kennen, meenen dit met vrijmoedigheid te kunnen zeggen. Doch alle onze Geleerden zijn geen Schrijvers: och of zij het hier wat meer, en elders wat minder waren! De kleine uitgestrektheid van grond, binnen welke de | |
[pagina 153]
| |
werken onzer Schrijvers gedebiteerd worden, terwijl buitenlandsch vertier terstond door nadrukken verhinderd wordt, brengt bovendien te weeg, dat onze Geleerden weinig aanmoediging vinden om hunne schriften publiek te maken. Wij houden dus eenen dubbelen jaarlijkschen Cursus voor volstrekt schadelijk en verderfelijk; (en zelfs op dien meer gematigden voet, als dezelve in het Zuidelijk Reglement bepaald is, waar het niet veel meer is, dan eene verdeeling van het Akademisch Jaar in twee gelijke tijdvakken, ten minste voor noodeloos en overtollig:) als geschikt, om door overhaasting der studiën, en verkorting van den tijd, daarvoor op de Hoogescholen bestemd, het verval van grondige en bedachtzame geleerdheid krachtdadig in de hand te werken: waarom wij met allen ernst er op moeten aandringen, dat deze inrigting, welke reden daarvoor ook in de Zuidelijke Departementen bestaan moge hebben of nog bestaan, nimmer op onze Noordelijke Akademiën moge worden toegepast; maar dat dezen mogen blijven in het bezit van derzelver voorouderlijke instellingen, welker wijsheid door eene ondervinding van twee en een halve eeuw, luisterrijk bevestigd is. Wij hebben het als een argument, ten voordeele van eenen dubbelen Cursus elk jaar, hooren aanvoeren, dat hierdoor de studiën gemakkelijker zouden gemaakt en de klagten over de menigvuldige collegiën, die men, volgens de wet, verpligt is te houden, minder zouden worden. Maar wij verklaren, volstrekt niet te kunnen doorzien, hoe het één een gevolg van het andere zou kunnen zijn. De collegiën, bij de wet voorgeschreven, zijn de zoodanige, die ieder student, | |
[pagina 154]
| |
indien hij zich in zijne wetenschap grondig en klassiek bekwaam wil maken, uit eigen beweging houden zou. Dat men zich over de te groote menigte dier collegiën beklaagt, is alleen, omdat men het waarnemen derzelve niet naar behooren over zijne studiejaren verdeelt, maar die, in het begin accumuleert, om zoo veel te eer aan zijne verpligting voldaan te hebben, en in de twee laatste akademiejaren, eerst slechts twee, daarna één, of zelfs wel geen collegiën meer te houden. Maar hieraan zou een dubbele Cursus niet alleen geen voordeel, maar veeleer nadeel toebrengen, de gelegenheid tot accumulatie der collegiën vermeerderen, en eindelijk geheel geen tijd tot het bestuderen der lessen meer doen overblijven. Dit accumuleren der collegiën is een kwaad, dat door goede raadgevingen alleen kan verbeterd worden. Wetten daartegen te maken zou weinig baten, of men zou ook het niet of slordig frequenteren der lessen door poenaliteiten moeten beteugelen, en eindelijk het innerlijk bestuur eener akademie geheel op een' militairen voet moeten inrigten, 't geen voorzeker aan de edele geestdrift der voedsterlingen van Apollo en de Muzen niet zeer bevorderlijk wezen zou. Doch de verdeeling van het Akademisch Jaar in eenen dubbelen Cursus schijnt vooral ook in verband te staan met de bepaling van den tijd der Akademische Vacantiën, die volgens Art. 22 van het Zuidelijk Reglement, in alles den tijd van twee maanden niet zouden mogen te boven gaan; en hierover moeten wij ons nu nog verklaren. Indien deze bepaling in de Zuidelijke Departementen, om redenen ons onbekend, hetzij dan in vooroordeel, hetzij in gewoonte of iets anders gegrond, aldaar | |
[pagina 155]
| |
moet blijven bestaan, beklagen wij onze zusterlijke Akademiën, als verstoken van een zeer groot voorregt, waarin de Noordelijke van derzelver oprigting af hebben mogen deelen, en welks weldadige invloed en strekking, tot bevordering van geregelde en liberale studiën, zoo zeer boven alle bedenking verheven is, dat een man als daniel wijttenbach, in een geschriftGa naar voetnoot(*) bijzonderlijk tot aanbeveling van eene geregelde methodus studendi ingerigt, openlijk verklaard heeft, de wijsheid onzer Voorvaderen in deze instelling voornamelijk te bewonderen. Op onze Noordelijke Akademiën vieren wij, behalve de groote Zomer-Vacantie, ook eene Kers- en eene Paasch-Vacantie. Bij de oorspronkelijke statuten der Leydsche Universiteit, Art. 41, zijn de Vacantiën eenigzins anders bepaald, dan zij naderhand met goedvinden en overleg der Curatoren in der tijd gewijzigd zijn. De Zomer-Vacantie is daar korter, maar daarentegen heeft men er in hetzelve, behalve de Kers- en Paasch- ook eene Pinkster-Vacantie, eene Vacantie voor de recensie, eene voor Leydens Ontzet, behalve nog enkelde dagen. Het geheel bevat een tijdperk van omtrent zeventien weken. Vele kleine Vacantiën zijn sedert afgeschaft, en de weken, daarvoor bepaald, wijsselijk bij de Zomer-Vacantie gevoegd; waaruit die orde ontstaan is, die thans nagenoeg gelijkelijk op de Oude Vaderlandsche Akademiën plaats vindt. Zulk eene groote ruimte van vrij tijdgebruik, als hierdoor aan de professoren jaarlijks wordt toegestaan, heeft menigmaal, wij zullen niet zeggen de afgunst opgewekt, maar ten minste hun lot zoo begeerlijk en | |
[pagina 156]
| |
benijdenswaardig doen schijnen, dat men begon te twijfelen, of het wel zoo nuttig was voor de wetenschappen en Studerende jeugd, als aangenaam voor de Akademische onderwijzers; en velen, het belang, noch der wetenschappen, noch der studiën kennende, maakten alras het besluit op: het mag dan goed voor de professoren zijn, maar voor de Akademie en de studenten zou het beter zijn, dat de vacantiën minder lang duurden. - Wij zijn verpligt, de wijsheid onzer Vaderen tegen dezen laster der voorbarigheid, en de eer der Professoren, die gedurende twee en een halve eeuw het sieraad dezer Hoogeschool waren, te verdedigen tegen de onkiesche betichting, dat zij hun eigen gemak en genoegen steeds boven het belang van het onderwijs en van de studerende jeugd, zouden behartigd hebben. Wij willen daartoe niet eens ontkennen, of zelfs in twijfel trekken, dat de instelling der ruime Akademische Vacantiën, mede strekken moest, om den stand van Hoogleeraar vereerend, aangenaam en begeerlijk te maken. Zoo vele andere verordeningen, vrijstellingen en verheffingen, in het burgerlijke en regterlijke dragen denzelfden stempel. Men meende de mannen niet hoog genoeg in waarde te kunnen houden, aan wie het edelste gedeelte der natie zijne dierbaarste panden toevertrouwde, en men hield het daarvoor, dat de grootste, wat zeggen wij? dat de eenigste waarborg voor den roem der Vaderlandsche geleerdheid, en voor den rijkdom en de deugdelijkheid van het akademisch onderwijs daarvan afhing, dat de professoren door eer en genoegen aan hunnen stand verbonden waren; en niet gehouden wierden voor schoolvossen, aan wie men, gelijk bij de Fransche instellingen, door schrale reglementen, een | |
[pagina 157]
| |
afgemeten slakkengang voorschreef, of die men, door ergerlijke en niets beduidende inspectiën, binnen banden en regels moest beperken. Het was veel meer door eer en genoegen, dan door voordeel, dat men weigeringen voorkwam van predikanten, geneesheeren en regtsgeleerden, die hunne standplaatsen of praktijk boven den Akademischen leerstoel verkozen: een onheil, waarvan wij hopen, dat de voorbeelden niet herhaald of vermenigvuldigd zullen worden; 't geen nogtans noodwendig het gevolg zou moeten zijn van eene mindere waardigheid, aan den professoralen stand verknocht, of verminderde oplettendheid op 't geen denzelven begeerlijk en genoegelijk kan maken. Doch bij het genoegen der professoren bedoelde men daarmede ook het nut voor het Vaderland. Of zijn het niet de professoren, die den roem der Nederlandsche geleerdheid steeds moesten vestigen en uitbreiden? En hadden zij daartoe geen ruimen tijd noodig voor hunne bijzondere studiën, onafgescheiden van het akademisch onderwijs? Wat meent men? Zou hemsterhuis, schultens, alberti, ruhnkenius, valckenaar, wijttenbach, om van geene andere en geene levenden te gewagen, zouden zij hunne onsterfelijke werken hebben kunnen aan het licht brengen, indien er geene vacantiën geweest waren, om ze te bearbeiden? Om werken voort te brengen gelijk die van deze mannen, zoo vrij van feilen, zoo naauwkeurig bearbeid, en niet ontluisterd door de sporen der overhaasting en voorbarigheid, heeft men den tijd noodig, dien onze vacantiën open laten; althans wij houden het voor wreedheid, door het inkrimpen van dien tijd, den vrijen arbeid der geleerdheid tot slavenarbeid te vernederen. | |
[pagina 158]
| |
Wij zwijgen nu, dat in verscheiden vakken van Akademische Wetenschappen, geleerde buitenlandsche reizen noodig zijn, die men, den zomer vrij hebbende, zoo kan inrigten, als zij behooren gedaan te worden; en niet gelijk wij van tijd tot tijd Duitsche geleerden ons land zien doorvliegen; dat voor jonge professoren de vacantien onontbeerlijk zijn, om zich voor het wel waarnemen hunner posten voor te bereiden, en wat meer hiertoe betrekkelijk kan gemaakt worden: en wij vragen het een iegelijk in gemoede af, of het vermoed, ja zelfs gedacht mag worden, dat zoo vele Hoogleeraren, als sedert twee eeuwen onze Vaderlandsche hoogescholen versierd hebben, altijd egoïstisch genoeg zouden geweest zijn, om met allen ernst de instandblijving der Akademische Vacantiën vast te houden, indien het welbegrepen belang van het onderwijs de vermindering derzelve vorderde. Doch wij houden het ook daarvoor, en zijn er op de stelligste wijze van overtuigd, dat ook voor de studerende jeugd de vacantiën, gelijk zij thans plaats hebben, nuttig en onwaardeerbaar zijn. Wijttenbach heeft dit met ronde woorden openlijk gezegd, en men zal toch daaraan wel eenig gezag hechten. Studenten in naam alleen kunnen te dezen opzigte onverschillig zijn, en verkiezen misschien liever lang in de vrije Akademiestad en korter in het ouderlijk huis te zijn. Maar edele studenten, die den roem der Academie uitmaken, beschouwen de vacantiën als hun oogappel, als den tijd hunner eigen vrije oefening, waarin zij eerst het regte nut van het ontvangen onderwijs smaken, en zich voor het volgende voorbereiden. Indien er veel te leeren is, er is dan ook veel na te denken, veel te herhalen, | |
[pagina 159]
| |
veel tot een geheel te brengen. Er zijn vele beschaafde kundigheden, tot welker aanleering en onderhouding men gedurende den collegietijd geen gelegenheid heeft, en waarvoor de vacantiën onontbeerlijk zijn; de oefening in vreemde moderne talen en geschriften komt hier vooral in aanmerking. Dat men toch de teugen der geleerdheid niet al loopende indrinke, gelijk de hond uit den Nijl! Hier komt nog bij, dat onze Groote Vacantie het aanmerkelijkst deel van het zomersaisoen bevat. Professoren weten beter dan anderen, die er buiten af over oordeelen, hoedanig het met de akademiestudiën der jongelieden in den zomer gesteld is; hoe zij dan verflaauwen, bijkans te niet loopen, daar de een den ander opwekt, om de kamerlucht met die der schoone en ontloken natuur te verwisselen; zoodat het menigwerf tijd wordt, dat de Groote Vacantie daar is, en de ouders geen noodeloos geld behoeven te verspillen, om hunne zonen elders te doen vertoeven, waar zij voor hunne vordering weinig nut trekken; terwijl men integendeel, na een langer afwezen in den zetel der Muzen terug keerende, met nieuwen lust aan den arbeid valt, en al was het, dat men eenigen tijd mogt verloren hebben, denzelven door intensiteit, gelijk men het noemt, dubbel weder inhaalt. Dit alles betuigen wij, op grond der ondervinding, aldus voor waar en onbetwistbaar te houden, en het is dit gevoelen alleen, dat ons met zoo veel ernst hierop doet aandringen. Wij zouden het zelfs noodeloos geacht hebben, hierover op deze wijze uit te weiden, indien wij niet bij ervaring wisten, hoe oppervlakkige redeneringen dikwijls veel meer ingang vinden dan zij ver- | |
[pagina 160]
| |
dienen; vooral wanneer men zich diets maakt, dat men de zaak van het algemeen nut tegen het eigenbelang bepleit. Wij meenen overtuigend getoond te hebben, dat het eigenbelang, indien men het dus noemen wil, hier met het algemeen belang volkomen eenstemmig is. En al ware het, dat het er in dit geval slechts niet mede strijdig was, vertrouwen wij van de billijkheid, van de regtvaardigheid van het Gouvernement, dat het ons handhaven zal bij het bezit van wettig verkregen voorregten, en den moed in ons niet zal uitdooven, om alle onze krachten aan het nut der Akademische Jeugd en den roem des Vaderlands te blijven toewijden. |
|