| |
| |
| |
Redevoering bij de Orde der Unie,
bij gelegenheid van de plegtigheden der algemeene vergadering van de ridders der Unie,
in tegenwoordigheid van Z.M. den Koning van Holland, uitgesproken te Amsterdam in de groote zaal van het Koninklijk Paleis, op den 25 van Grasmaand 1809.
Sire!
Toen Uwe Majesteit de Orde der Unie stichtede, was het haar oogmerk met deze verheven Instelling, niet slechts aan de verdiensten die eer en onderscheiding toe te kennen, waarop zij billijke aanspraak hebben; maar ook hen, die Gij tot dezen hoogeren rang in de maatschappij verhieft, daardoor op te wekken tot nieuwe daden van eer en zelfopoffering, van trouw aan hunnen Koning, en liefde voor hun Vaderland!
Het is hierom dat U.M. gewild heeft, dat jaarlijks bij deze plegtige zamenkomst, de daden der Ridders,
| |
| |
die uitgemunt hadden, vermeld zouden worden, dat de verliezen, door de Orde geleden, zouden opgehaald, de namen der overleden Ridders genoemd, en de voornaamste trekken beknoptelijk geteekend zouden worden, waardoor elk hunner zich in zijne loopbaan prijzenswaardig had gemaakt: opdat de levenden tot navolging van de deugden der gestorvenen zouden aangespoord worden, en zucht tot groote daden in zich opgewekt gevoelen, als zij reeds bij voorraad de belooning smaakten, door hunnen Koning aan dezelve toebereid.
Welke dan ook de indruk zijn moge, dien de gansche toestel van dit Ridderfeest, en de tegenwoordigheid van onzen doorluchtigen Monarch op hetzelve, in dezen toestand des Vaderlands, op ons gemaakt hebben; welke gevoelens de krachtige toespraak van ons Hoofd en onzen Grootmeester in ons hebben doen oprijzen en ontbranden; onderdrukken wij voor een poos deze gevoelens, sparen wij nog de uitstorting onzer harten, tot dat wij aan onze Broederen den verschuldigden lijkpligt bewezen, en aan hunne schimmen het offer van ons aandenken, en der erkentenis van hunnen Koning hebben toegebragt!
Aan U, hinlopen, aan U komt in de eerste plaats dit offer toe; met weemoedigen eerbied nader ik uwen grafheuvel, om aan uwe zeldzame talenten, en nog zeldzamer deugden, de hulde van al wat braaf en goed is, van al wat zijnen Koning en zijn Vaderland bemint, statiglijk toe te brengen.
Het is een vereerende taak, Sire! die U.M. mij heeft opgedragen, om in hare tegenwoordigheid, en in den naam dezer eerbiedwaardige Orde het woord te voeren; het is zoet en streelend, in deze luisterrijke
| |
| |
Vergadering, de nagedachtenis der mannen te mogen verheffen, die onze Orde en den Hollandschen naam tot luister verstrekten; maar het is nogtans ook treurig voor den Redenaar, het geheugen der treffendste verliezen jaarlijks te moeten vernieuwen, de stof zijnes sprekens met de oorzaak der algemeene rouw tevens te zien aangroeijen, en nooit schooner veld voor zich geopend te zien, dan wanneer het Vaderland zijne edelste zonen beweent! Doch het is de pligt, die dit offer van ons eischt; het is ons aller hart, dat dien eisch ondersteunt; komt, volgen wij deze inspraak, om hinlopen's verdiensten regt te doen weêrvaren, en hinlopen's asch met onze tranen te besproeijen.
De natuur bezit eene oneindige verscheidenheid van gaven; niet slechts wanneer zij menschen uit den gewonen kring des dagelijkschen levens vormt, maar ook wanneer zij groote en voortreffelijke mannen voortbrengt. Aan sommigen verleent zij eene doordringende scherpte des verstands, een onmisleidbaar oordeel, 't welk de fijnste onderscheidingen met een rassen en wissen blik omvat. Aan anderen een stalen arbeidzaamheid, door geene bergen van opeengestapelde bezigheden af te schrikken of te vermoeijen. Aan dezen schenkt zij onwrikbare zielskracht, waarvoor alle hinderpalen buigen en wijken, en de gevaren zelve eene verborgene aantrekkelijkheid bezitten; aan genen de betooveringen van verbeelding en smaak, oorspronkelijk vernuft, gevoel voor het schoone, en vermogen om het uit te drukken. Er zijn er, op wie zij meer dan ééne dezer gaven uitstort, aan weinigen geeft zij die allen. Wel niet in die hooge, onvergelijkelijke mate, die wij als de grenspaal der volkomenheid bewonderend aanstaren, maar
| |
| |
in eene gelukkige, evenredige mengeling, waardoor elk dezer schoone hoedanigheden aan de andere zusterlijk de hand biedt, en alle met elkander voor den Staat, voor de zamenleving, voor het huisselijk geluk en de beoefening der letteren, het bevalligst en eenstemmigst geheel uitmaken.
In deze trekken, Sire! herkent Gij het beeld van hinlopen, wiens ijver voor den dienst van zijnen Koning misschien zijne dagen heeft verkort, wiens helder verstand, wiens wikkend oordeel, wiens trouw in de behandeling der teederste aangelegenheden, wiens onverzetbare braafheid van karakter, met buigzame zachtaardigheid vereenigd; wiens aangename wending van geest en omgang, wiens deugd en beminnenswaardigheid, door U.M. op hoogen, doch welverdienden prijs geschat, in hare raadzaal hem eene aanzienlijke plaats verwierven, en in haar hart zijn aandenken heiligden.
Hoe treuren de Vaderlandsche zanggodinnen, die hij met zoo veel geestdrift beminde, wier alouden roem hij staafde, wier aanblazing hem riep aan het hoofd der mannen, aan wien de bloei van Hollands letterkunde door Hollands letterminnenden Koning is toevertrouwd! Hoe treuren godvrucht, huwlijks- en ouderliefde bij zijn lijkbus! Hoe verzamelen zich rondom dezelve zijne troostelooze vrienden!....maar ach! velen van hen waren hem reeds vooruit getreden.....Waarom zien wij u niet meer in ons midden, gij vriend en medgezel zijner ontluikende jaren, onvergelijkelijke rau! van wiens lippen altijd de welsprekendheid, gelijk een geurige balsem vloeide, maar die nimmer welsprekender zoudt geweest zijn, dan bij zijnen lof! En gij, geliefkoosde Zanger der Vaderlandsche jeugd, rijkbegaafde
| |
| |
bellamij, aan wien zijn hart ook éénmaal zoo naauw verbonden was, aan wiens asch hij met zoo veel trouwhartigheid den laatsten vriendenpligt bewees! Gij, Dichter der natuur en der waarheid! waarom klinkt uw bevallige luit niet meer, om Hollands jongelingen en maagden zijn graf met onverwelkbaar loof te doen sieren, en op zijne zerk geknield, eeuwige trouw te doen zweeren aan Vaderland en deugd!
Indien ik, Sire! bij de nagedachtenis van hinlopen langer vertoefd heb, dan de bescheidenheid mij zal toelaten bij die der overige Ridders stil te staan, vertrouw ik daarvoor, door de belangrijkheid des onderwerps zelve, gereede verschooning te zullen vinden. En waartoe zoude ik in elk hunner, die in onderscheiden Staats- en burgerlijke betrekkingen, den roem van Uwer Majesteits getrouwe en ijverige dienaren met zich ten grave droegen; waartoe zoude ik in elk hunner die zelfde deugden andermaal verheffen, die, voor zoo ver zij ze allen met elkaâr gemeen hadden, ook in dezelfde lofspraak voor allen begrepen zijn? Heuschheid van inborst en beschaafdheid van zeden kenmerkten den grijzen hop, en verlieten hem niet, zelfs toen de last des ouderdoms zijne zintuigen en vermogens onderdrukte: met den lof der ongekreukte eerlijkheid, verliet hij het gezantschap, door hem bekleed, en een nieuw leven scheen zijne laatste dagen te bezielen, toen hij door U.M. tot Commandeur dezer Orde verheven, daarin met regt een nieuw blijk van Hare Koninklijke gunst meende te aanschouwen. Uitgebreide, juiste en grondige kennis des Vaderlandschen regts versierde den braven sandberg, dien zijne ambtgenooten in het aanzienlijk ligchaam der wetgeving, als hunne vraagbaak eerbiedigden,
| |
| |
en wiens wijsheid, wiens doorzigt en kunde slechts door zijne burgerlijke en maatschappelijke deugden werden geëvenaard. De geletterde van de wall leeft in zijne doorwrochte geschriften: geene gewigtige, afwisselende Staatsbezigheden, waarvan de last dikwerf op zijne schouders alleen nederkwam, konden zijne zucht tot geleerde nasporing verdooven; en zoo hij, door zijne rijpe ervaring en velerlei kennis, verdiende tot Raadsman zijns Konings verheven te worden, als onderzoeker der Vaderlandsche Oudheid zal zijn naam met onbezoedelden glans in Hollands jaarboeken pralen. Vruchteloos zoekt de vreemdeling den schranderen en edelen brantsen in de statige bosschen van Rederoord, wier herbergzame schaduw hem zoo menigwerf verkwikte: ook hij, en de deugdzame wijkersloot, betaalden aan de natuur hare laatste schatting; maar de schatting der eer en van een onbevlekten naam blijft voor hunne nagedachtenis bewaard. Niet minder blijft zij bewaard voor den eerwaardigen lamblardie, bij wien het geestelijk gewaad slechts het uiterlijk teeken was der deugden, die het Christendom vordert en inboezemt, der nederigheid, der zachtmoedigheid, der verdraagzaamheid, der liefde tot alle menschen. Gewis hij verdiende het geweten voor te lichten, en de weldaden uit te deelen van eenen Vorst, in wien zelfs het scherpziend oog der nijdige achterdocht, geen enkelen trek van overdreven ijver, van partijdigheid, of godsdienst-haat ontdekken kan; die de vrijheid des gewetens handhaaft tegen elken dwang, en slechts de deugden aanschouwt en beloont in hen, wier gevoelens een Hooger Regter beoordeelen zal!
Hoe wenschte ik, Sire! met het vermelden van dit
| |
| |
zevental waardige mannen, mijnen pligt als Lijkredenaar thans vervuld te hebben! Maar ik heb, helaas! deze treurige taak nog niet ter helft volbragt. Mijn oog doorwandelt de rijen onzer Zeehelden en Krijgslieden, en het ziet ook daar weder slagtoffers geveld, wier verlies aan onze Orde gevoelige wonden heeft toegebragt.
Dibbetz, hartsink en kraft werden, in het korte tijdverloop van slechts twee maanden, aan Hollands Zeewezen ontrukt. Dibbetz, die bij zijne beoefening van 's lands Zeedienst, een schat van bespiegelende kennis voegde, en aan het hoofd eener belangrijke inrigting de stralen derzelve verspreidde. Hartsink, van wiens jeugdigen moed de Doggersbank, van wiens beleid en zeemanschap die merkwaardige togt kan getuigen, toen hij Frankrijks dappere krijgslieden geleidde naar het ongelukkig St. Domingo, waar zij met wonderen van bovenmenschelijken moed en volharding, vruchteloos kampen zouden tegen de wreede gevolgen eener dwaze Staatkunde! Kraft, die, toen het noodlot verhinderde, dat Neêrlands vlag, voor de stranden van Kamperduin, zijn oude glorie hernam, mede tot die helden behoorde, die den vijand zijne bewondering afpersten, en den vijand verbaasd deden staan, hoe het hem mogelijk geweest was te zegepralen. Toen spaarde hem de dood, dien hij vruchteloos braveerde; nu, daar zijne talenten de Vorstelijke Raadzaal versierden, en zijn arm nieuwe lauweren kon plukken, ontsluit het graf zich voor zijne voeten, en stelt het perk aan de loopbaan van zijnen roem!
Waarom moet ik hetzelfde zeggen van zoo vele andere brave krijgslieden, die Hollands Landmagt en onze broederschap gelijkelijk tot eer verstrekten? Waarom
| |
| |
moet ik spreken van nicolson, rigo des halleux, la paissiere en pistot? Het valt ligt hunne namen te noemen, maar hunne daden te vermelden, de veldslagen waarin zij schitterden, de gevaren waaraan zij het hoofd boden, hunne wonden op te tellen, hiertoe wordt ruimer veld vereischt, dan ik thans voor mij geopend zie. En ook uwen naam moet ik bij deze voegen, zedige en dappere fontenelle, schoon gij niet, gelijk zij, in Hollands velden uwen roem hebt bevochten. Onafscheidelijk van den krijgshaftigen noguès, die U aan zijne zijde met eervolle wonden bedekt zag, deeldet gij ook met hem in liefde tot onzen Koning, en bragt, gelijk hij, uwe deugden over in een nieuw vaderland, waardig om het tooneel derzelve te zijn.
Nog zie ik U, toen ik op het jongste feest de gedachtenis van uwen vriend en wapenbroeder vierde; het was als of uw blik, vol weemoed en fierheid tevens, hem in de gewesten der onsterfelijkheid trachtte op te sporen; als of in uw oog de wensch en het voorgevoel te lezen stonden: haast zal ik bij U zijn!
Dappere mannen! wier verlies het dankbaar Vaderland met ons beweent, ik beklaag U niet, dat gij uwe loopbaan met eer hebt geëindigd, maar daarom beklaag ik U, dat gij de schoonste voldoening, den waren krijgsheld beschoren, niet hebt mogen wegdragen, noch den dood vinden op het veld des roems. Voor uwe Broeders was dit heerlijk lot bestemd, wier namen ik ten laatste nog melden moet; voor carteret, batenburg en bourgeois de la franchecourt; voor hen en voor hunne brave makkers, die in de wallen van Straalsond, den Hollandschen naam waardig gevallen zijn. Neen! wij moeten hunnen roem niet afmeten naar de verach- | |
| |
telijkheid der bende, tegen wie zij streden; noch naar de eerloosheid derzelver aanvoerders; maar naar de hardnekkigheid des tegenstands, naar de gevaren die zij verachtten, naar de radelooze vertwijfeling, die zij het hoofd moesten bieden, naar de heilrijke vruchten eener zegepraal, die de misdaad beteugelde, en het vuur der muitzucht dempte. Komt, brengen wij hun het offer der erkentenis en bewondering, die zij door hun bloed verwierven! Zij waren waardig om in schooner strijd te vallen, te vallen voor de verdediging van den aangevallen Vaderlandschen grond.....Doch, wat zie ik, Ridders! welk vuur schittert op uw gelaat bij het hooren dezer woorden! Het edel ongeduld, sprekend in uw oog, herinnert mij, dat ik een ander gedeelte mijner taak moet gaan volvoeren, en dat ik de tolk moet zijn der gevoelens van eer, van trouw en vaderlandsliefde, die uwe gansche ziel doordringen, en die het tegenwoordig oogenblik slechts in hooger en heftiger gloed heeft doen ontbranden.
Het was uw wil, Sire! met de viering van uw geboortefeest, ook het jaarfeest dezer Orde te vereenigen. Indien door deze beschikking nieuwe luister, een nieuw kenmerk van aandoenlijke verhevenheid aan deze plegtigheid is toegevoegd, wij gevoelen tevens, welk eene nieuwe weldaad U.M. hierdoor aan hare goede en getrouwe Ridders heeft bewezen.
Gij wilt dan op dezen dag ook van ons, geschaard rondom uwen Troon, de betuigingen ontvangen onzer onschendbare verknochtheid aan uwen doorluchtigen persoon, en onzer teedere belangstelling in denzelven. Terwijl in onze tempels, uit duizend monden en harten, gebeden worden opgezonden voor de verlenging uwer
| |
| |
dagen, voor den roem uwer Regering, voor het geluk en den bloei van uw Koninklijk Huis; vergunt U.M. ook aan ons, dat wij de hulde onzer vurigste wenschen haar aanbieden, en de uitgelezenste zegeningen, waarmêe de almagtige Voorzienigheid eenen wijzen, regtvaardigen en dengdzamen Vorst kan bekroonen, voor haar van den Hemel afbidden!
Doch hoe zoet het ook voor ons hart zij, ons van dezen pligt te kwijten, verre van ons zij het, ons tot denzelven te bepalen; ons met loutere wenschen te vergenoegen, waar daden gevorderd worden, en werkelooze gebeden te stellen in de plaats van kracht en inspanning. Neen! terwijl onze harten, doordrongen van het diep gevoel onzer afhankelijkheid, zich opheffen tot den Almagtigen, zullen onze handen zich uitstrekken tot betrachting van al wat ware burgerdeugd vordert! Gij roept ons op, Sire! en in ous roept gij de gansche Natie, om het Vaderland ter hulp te snellen. Indien dit Volk aan uwe stem gehoor geeft, en zich zijn naam en afkomst waardig toont; indien het door zijn vertrouwen, en door zijne eensgezindheid; indien het met zijn moed en zijnen arm, de pogingen van zijnen Vorst ondersteunt, dan, dan zullen onze gebeden verhoord wezen, en de Hoogste Bestuurder van der menschen lotgevallen zal zoo vele edele opoffering met heil en overwinning bekroonen!
Een vijand, trotsch op zijne magt, wiens vloten alle zeeën bedekken, wiens goud over alle hindernissen zegepraalt, heeft onzen Vaderlandschen grond overrompeld. Terwijl Engelands bondgenooten, verstoken van deszelfs hulp, elken dag door nieuwe nederlagen kenmerken, of gedwongen worden om de wet te ontvangen uit de hand
| |
| |
des overwinnaars, rust het zijne kielen toe, vervult ze met talrijke benden strijders, wapent ze met vernieling en brandstichting, en zendt ze naar onze vreedzame kusten, om oorlogsroem te zoeken in het bevechten van weerloozen! Weerloos, niet uit lafhartigheid, niet uit zorgeloosheid. Terwijl onze krijgslieden den vijand zoeken, waar de eer hem riep, terwijl zij, vereenigd met Frankrijks legioenen, aan de oevers der Taag, aan de boorden der Oostzee, in den grooten worstelstrijd van Europa mede hun bloed storten, valt hij op onze ongewapende kusten aan, en rekent zich de gemakkelijkste verovering als een heldenstuk toe.
In dezen nood des Vaderlands, roept gij ons op, Sire! Gij die zelve altijd de eerste zijt, waar nood en gevaren roepen. Van vele onzer rampen waart gij reeds getuige. Waar uw moed, uw beleid, uwe schatten alleen gevorderd werden; waar wij niets dan het vaderlijk hart Uwer Majesteit, en hare vaderlijke zorg tot onze redding behoefden, daar; de jongstverloopen winter met zijne geduchte overstroomingen gewage er van! daar zagen wij uit den rampspoed het geluk, en uit het gevaar onze veiligheid geboren. Maar thans kan alle uwe grootmoedigheid, Sire! en de edelste opofferingen van uwe zijde kunnen dit volk niet baten, indien het weigert zich met u te vereenigen, of zich te scharen onder uwe vanen, om met zijnen Koning aan het hoofd, niet op veroveringen uit te trekken, niet te strijden voor vreemde belangen, maar voor eigen haardsteden te vechten, en den vijand te verjagen van den Vaderlandschen grond!
Gij roept ons plegtig op, Sire! maar gij twijfelt niet, of onze pligt ons dierbaar is. Zouden wij de eer
| |
| |
niet waardig zijn, ons door U.M. te beurt gevallen? slechts de onderscheiding wenschen te genieten, en geene der verbindtenissen, daaraan verknocht, vervullen? Neen! de nood, het gevaar des Vaderlands treffen ons diep in het hart, maar van ééne zijde echter schijnen zij ons welkom te wezen, omdat onze trouw daardoor beproefd wordt, omdat we ons de gelegenheid daardoor geopend zien, om onze verknochtheid aan onzen Monarch, en onze liefde tot het Vaderland te doen blijken. In onderscheiden betrekkingen geplaatst, tot verschillende standen der maatschappij behoorende, zijn dezelfde pligten niet aan ons allen opgelegd; maar wat U.M., overeenkomstig dien stand en die betrekkingen, van ons eischt, zullen wij bereidwillig opofferen. Wij zullen den eed staven, dien wij heden of voormaals plegtig afleiden; wij zullen als goede, getrouwe en opregte Ridders, voor onzen Koning en ons Vaderland leven en sterven.
Gij roept in ons de gansche natie op, Sire! want gij wilt, dat wij het vuur, 't welk in onzen eigen boezem blaakt, ook aan anderen zullen mededeelen; dat wij het voorbeeld zullen geven dier deugd, dier trouw en bereidwilligheid tot opofferingen, waardoor het Vaderland in bange tijden zoo menigwerf is gered. Gij wilt dat de geest van algemeen belang door onzen invloed herleve; dat door onze aansporing edele geestdrift ontvlamd, en dat zij door onze voorlichting bestuurd worde! Gij wilt het dus ook aan onzen invloed en onze pogingen te danken hebben, dat uw volk zijne oude veerkracht herneme, en dat de verdediging des Lands niet aan weinige braven blijve toevertrouwd, maar dat talrijke scharen onzer land- | |
| |
genooten uwe veldtent omringen: Sire! Gij zult gehoorzaamd wezen!
Welk een aangenamen pligt zullen wij te vervullen hebben, Ridders! Maar al ware het ook, dat hij ons hard en zwaar moest vallen: al ware het ook, 't geen de Hemel verhoede en verhoeden zal! dat ons volk zoo diep in den doodslaap gezonken ware, zoo onverschillig geworden omtrent zijne teederste belangen, zoo gewapend tot zijn eigen ondergang, als de vijanden van zijn naam en eer aan hetzelve te last leggen, of de vermomde vijanden huns eigen Vaderlands het wenschen en zoeken; dan nog zou geen hinder of tegenstand, geen vrees noch gevaar ons afschrikken, om die vijanden te ontmaskeren, die strafbare onverschilligheid aan te tasten, en den in doodslaap gezonkenen schrik in het hart te jagen!
Dan zouden wij hun toeroepen: ‘Hollanders! uw Vaderland is aangevallen, het eischt uwen arm ter verdediging; een volk dat zijn grond niet meer verdedigt, heeft geen Vaderland meer! Uwe broeders zuchten onder het juk des vijands: gaan u die zuchten niet aan? Zult gij hun niet ter hulp ijlen? Hebt gij dan geen broeders meer? Zijt gij dan geen natie meer?
Of zijn er sommigen onder u, dien men heeft ingeboezemd, dat het op hunnen, op uwen ondergang niet gemunt is? zijn er eenigen onzinnig genoeg, om in hunne vijanden hunne vrienden te aanschouwen? Gij kent hen immers, van wier vriendschap de vlammen van Koppenhagen kunnen getuigen; die uwe kostbare koopvaardijvloten in vollen vrede aanhielden in hunne havens, of wegnamen, terwijl zij op de
| |
| |
trouw der traktaten de zeeën doorkruisten; voor wie steeds het geringste voorwendsel genoeg was, om uwe volkplantingen te rooven, en die van den eersten rang des handels u pogen te vernederen tot dienaars hunner baatzucht.
Deze zijn het, die uwen grond beheerschen, wier vlaggen van uwe muren wapperen! En gij verdrijft hen niet met vereenigde krachten? En gij heet Hollanders? gij heet eene natie?
Gij zijt het immers nog, en gij verdient het te zijn! Maar kunt gij dulden dat Europa hieraan twijfele, dat listige vijanden uwer nijverheid en aloude welvaart u afschetsen, als verdeeld en verscheurd, beroofd van kracht en moed, niet beter waardig dan de prooi eens magtigen overwinnaars te worden, die uwen naam vernietige? die met uwen naam ook het behoud van uw goed, die met uwen naam en uw goed, u eindelijk het aanwezen doe verliezen!
Zoudt gij dan het kroost niet zijn dier Vaderen, die niet voor lage partijzucht de wapens aangespten; die niet voor harssenschimmen van staatkunde tegen het noodlot kampten; die niets vuriger wenschten, dan voor hun bestaan als natie, met een deugdzamen Vorst aan het hoofd, goed en bloed te kunnen opofferen! Zou dan al het voorvaderlijk bloed uit uwe aderen vervloten, en gij niet meer zijn dan een verachtelijk bastaard kroost?
Hollanders, zijt gij nog eene natie? verdient gij nog onafhankelijk te heeten, uwen naam te behouden onder de volken van Europa? Thans is het oogenblik dáár, om Europa er van te overtuigen; maar dit oogenblik is misschien beslissend. Eene natie die zich niet ver- | |
| |
dedigen kan, is geene natie meer; die zich niet verdedigen wil, verdient niet meer het te zijn! Vliegt heen, om die schande af te wisschen, zoo zij u reeds aankleeft! Verzamelt u, onder de banieren uws Konings, met wien gij; Europa's noodlot is beslist; met wien gij staan of vallen moet! Hij zal u en uwe Zonen geleiden op den weg der eer en der overwinning! Hij zal.....’
Maar waar dool ik heen? Neen, Sire! dit is de taal niet, die wij moeten voeren tot een volk, gelijk het uwe is, gelijk het in weêrwil van al deszelfs rampen gebleven is. Het kan dwalen, maar het weet ook van zijne dwaling terug te keeren; het kan verflaauwen in zijnen ijver, maar het verliest zijne beginselen niet; zijn vuur moge verdooven, één vonk is genoeg om het te doen ontvlammen! Neen! edeler taak is ons opgelegd! de ontwaakte geestdrift der natie te besturen, haar vóór te gaan op den weg des roems, vóór te gaan in liefde en trouw aan eenen Vorst, wiens gansche leven is toegewijd aan het behoud van haar goed, aan het behoud van hare kinderen, aan het behoud van haar aanwezen en onafhankelijkheid, dierbaarder dan goed en leven! Zij zal ons volgen op onze voetstappen, Sire! zij zal ons vooruitsnellen; uwe verwachting van haar zal vervuld, zij zal overtroffen worden! Zou zij het niet kunnen, deze natie? Zien wij dan niet hare Zonen, hier in het Noorden, daar in het Zuiden, de lauweren der dapperheid plukken, en strijdende aan de zijde van de eerste krijgslieden der wereld, hun lof, en hunne achting verdienen? Noordhollands oorden kunnen getuigen, of zij haren Vaderlandschen bodem kan verdedigen, en mogen welhaast ook de Zeeuwsche stranden er van ge- | |
| |
wagen! Zou zij het niet willen, deze natie? Zie, Sire! met hoe veel vertrouwen zij haar lot in uwe hand stelt, met hoe veel bereidwilligheid zij zich reeds de moeijelijkste, opofferingen getroost! Zie hare benden zamenvloeijen; welken naam zij dragen, dezelfde geest bezielt hen allen. Hier de kweekelingen van uwe en hare zorg; daar de scharen der vrijwilligers; ginds de brave schutterijen, erfgenamen dier burgerdeugd, die in onze jaarboeken schittert. Alles verzamelt zich rondom u, en vereenigt zich met de beproefde krijgslieden, die van elders tot verdediging van eigen haardsteden aanrukken. Haast ziet gij u omringd door een talrijk en dapper volk,
brandend, om onder uwe vanen te zegepralen. - De wapenkreet klinkt aan alle zijden, en de leus der vereeniging is: Voor den Koning en het Vaderland!
|
|