Redevoeringen, verhandelingen en losse geschriften
(1854-1855)–J.H. van der Palm– Auteursrechtvrij
[pagina 215]
| |
In wijding van het gedenkteeken ter nagedachtenis van L.J.W. Beeckman,
| |
[pagina 216]
| |
Een viertal hunnerGa naar voetnoot(*) heeft, bij onderscheiden gelegenheden, minder of meerder zware, nogtans geene doodelijke wonden ontvangen, en één uit hen verloor daarbij het leven. Hij, dien dit lot te beurt viel, was de brave en veel belovende, om zijn beminnelijke inborst en zeden van elk geachte jongeling, lodewijk justinus wilhelmus beeckman, Student in de Regten, eerst sedert korten tijd Leydsch Akademie-burger, daar hij zijne voorbereidende studiën aan het Athenéum te Deventer had volbragt. Hij werd bij het stedeke Béringen, terwijl hij met zijne makkers moedig voorwaarts trok, door een' vijandelijken kogel aan het hoofd getroffen, zoodat hij terstond dood ter aarde viel. Op het kerkhof te Béringen werd hij in stilte begraven, daar het gedurig voorwaarts rukken der divisie noch oponthoud, noch toestel gedoogde. Wat verder gebeurde, tot op het bezetten van Leuven, wanneer het Koninklijk Hollandsch leger, door aanrukkende Fransche overmagt, in den loop zijner overwinningen gestuit werd, behoort niet tot het bestek dezes korten verhaals. De Leydsche Jagers, in hunne cantonnementen op de grenzen des Vaderlands terug gekeerd, bleven aldaar nog gedurende eenige weken; wanneer het Z.M. behaagde hun voor een' onbepaalden tijd ontslag uit den krijgsdienst te verleenen, en hen te ontheffen van alle lasten en verpligtingen daaraan verknocht; zonder nogtans het Corps te ontbinden, of afstand te doen van de diensten, welke jongelingen, die zich zoo moedig en eervol gedragen | |
[pagina 217]
| |
hadden, ingeval onverhoopt de nood des Vaderlands het vorderde, verder aan hetzelve zouden kunnen bewijzen. Het wijs en vaderlijk oogmerk des Konings met deze beschikking werd door allen toegejuicht. Jongelieden, waarvan sommige den loop hunner studiën naauwelijks begonnen, andere denzelven bijkans voleindigd hadden, en de meeste zich in dat belangrijk tijdperk bevonden, waarin op gelegde grondslagen moet voortgebouwd worden, wanneer de inspanning noodzakelijkst, de leerlust levendigst is, en de vorderingen dagelijks merkbaarder worden; zulke jongelieden, toen zij, door de wapenkreet des Konings mede ontvlamd, voor de lessen hunner meesters naauwelijks ooren meer hadden, en naar het zwaard grepen, werden gaarne opgenomen in de gelederen der Vaderlandsche strijders, waarvan zij het sieraad en de bloem hielpen uitmaken. Maar nadat aan den vijand zulk een geduchte les gegeven was, dat in langen tijd geen aanval van zijne zijde was te vreezen; terwijl van onzen kant lang gerekte onderhandelingen de plaats van nieuwe ondernemingen schenen te moeten vervangen: nu, daar het Vaderlandsch leger op de grenzen sterk en talrijk genoeg was, om ontzag in te boezemen, om de onderhandelingen eener moedige staatkunde te ondersteunen, en aan de eischen der regtvaardigheid kracht bij te zetten; nu moesten die jongelieden niet langer aan een' nuttigen werkkring onttrokken worden, om hunne geheele toekomstige vorming voor lijdelijke dienstbewijzingen op te offeren. De aanvang der akademische lessen was tot op hunne wederkomst verschoven, en zij keerden met roem in den schoot hunner letteroefeningen terug. | |
[pagina 218]
| |
Zoo de Leydsche Jagers in het veld zich braaf en mannelijk gedragen hadden, hunne terugkomst aan de Vaderlandsche School verwierf hun gelijke eer. Had men billijke vrees gekoesterd, dat zij, na gedurende tien maanden van boeken en akademisch onderrigt verwijderd te zijn geweest, en bijkans aan niets, dan aan wapenhandel en krijgsoefening te hebben kunnen denken, van het stil en zittend leven afkeerig zouden geworden zijn, aan kamer en studiën ontwend, met verflaauwden of uitgedoofden lust tot letterbezigheid; die vrees bleek al aanstonds ijdel geweest te zijn. Hunne zucht tot kennis en wetenschap was op eenmaal als uit eene lange sluimering ontwaakt; en gelijk men, na langdurig vasten, naar het geliefkoosd voedsel tracht, zoo was hun ijver, om het achterstallige in te halen, aan honger en dorst gelijk geworden. Geen woelige of woeste krijgsmansgeest had de Muzen uit haren zetel verjaagd; en zij, die, na hetgeen zij verrigt hadden; na door Legerhoofd en Krijgsbevelhebbers openlijk geprezen; na overal, waar zij doorgetrokken waren, met gejuich en eerbewijzingen ontvangen; na, bij hunnen intogt in de Akademiestad, als in triumf te zijn ingehaald; zij, die zulk een zware verzoeking tot jeugdige ijdelheid en zelfverheffing hadden door te staan; waren en bleven niet slechts wars van ophef en snoeverij, maar gedroegen zich veeleer, als of hetgeen zij gedaan en geleden hadden van weinig beduidenis was, en door hunne medeburgers hun veel te hoog werd aangerekend. Ouders, die hunne zonen, nog onbesmet van wandel en zeden, niet zonder angst naar het leger hadden zien vertrekken, ontvingen hen even onbedorven van daar terug; en het godsdienstig gevoel, ver van bij hen | |
[pagina 219]
| |
uitgeroeid te zijn, was in de meeste hunner zelfs dieper geworteld. Zoo keerden de kweekelingen der Leydsche Hoogeschool (want van hen alleen kan de Schrijver van dit verhaal getuigenis geven) verrijkt in ondervinding, vermeerderd in innerlijke en mannelijke waarde, tot hunne letteroefeningen terug: maar vergaten daarom de loopbaan niet, die zij met zoo veel roem verlaten hadden, en die zij niet weder, dan alleen op de herhaalde roepstem van Koning en Vaderland, wenschten in te treden. En moest daarbij niet het aandenken aan hunnen gesneuvelden makker en strijdgenoot met vernieuwde levendigheid in hen oprijzen? Zoo geschiedde het, en welhaast openbaarde zich de wensch van allen; niet slechts der uitgetrokkenen, maar ook der overige Studenten, die uit hoofde van ligchaamstoestand, van uiterlijke omstandigheden, of van kinderlijken eerbied en gehoorzaamheid, geen deel aan den veldtogt hadden kunnen nemen; de eenstemmige wensch openbaarde zich, om de nagedachtenis van den jeugdigen en braven beeckman, door een openbaar maar eenvoudig gedenkteeken, te vereeuwigen. Eene inschrijving daartoe onder alle Akademieburgers zonder onderscheid opengesteld, leverde spoedig een bedrag op, groot genoeg, om daaruit de noodige kosten te vinden; en eene Commissie, uit leden der Jager-Compagnie bestaande, werd verzocht zich met alles te belasten, wat tot de uitvoering vereischt werd; van welken last zij zich ook tot aller genoegen gekweten heeft. Zij trad daartoe in onderhandeling met den Heer j.f. sigauld, ch. zoon, Beeldhouwer en Marmerwerker, reeds door andere kunstwerken van gelijken aard | |
[pagina 220]
| |
beroemd;Ga naar voetnoot(*) van wiens goeden en edelen smaak, en keurige bewerking men niets dan hetgeen voortreffelijk was te wachten had. De uitkomst heeft hieraan ten volle beantwoord; en het lijkgesteente, aan de nagedachtenis van beeckman gewijd, doet door deszelfs eenvoudigheid, en de schoone evenredigheid zijner vormen, aan het kunsttalent des makers niet minder eer aan, dan hij reeds door andere meer uitvoerige gewrochten van zijnen beitel verworven had. Ziet hier de beschrijving van hetzelve, gelijk die door den Heer sigault zelven is opgegeven. ‘Dit gedenkteeken, geplaatst naast de zuiderdeur der St. Pieters Kerk te Leyden, in de nabijheid van het monument voor boerhaave, rust op twee supports van wit marmer, die sterk uit den opgaanden muur vooruitspringen. Boven de onderlijsten staat het ligchaam des gedenkteekens, van zeer schoon zwart marmer, op hetwelk is ingewerkt een Romeinsche tafel, of verheven paneel, van statuarisch marmer, eerste qualiteit, op hetwelk, in gouden letters, het volgend opschrift gelezen wordt: | |
[pagina 221]
| |
aan Boven de kroonlijst van wit marmer is gevoegd een plate bande van zwart marmer, waarop twee kransen uit statuarisch marmer, de eene van lauwer-, de andere van eikenbladen.’ Zoo ras men berekenen kon, wanneer het gedenkteeken in gereedheid zou zijn, werd de tijd van deszelfs ontdekking en plegtige inwijding bepaald op den 22sten der maand Junij des loopenden jaars. Opdat deze plegtigheid waardiglijk zou gevierd worden, werden, door de Leden der Commissie, Heeren Curatoren der Hoogeschool, gelijk ook de Rector Magnificus en de Akademische Senaat, verzocht en uitgenoodigd, om dezelve door hare tegenwoordigheid te vereeren. Aan deze noodiging werd door beide Collegiën, met elkander uitmakende den Senatus Amplissimus, gereedelijk en met innig welgevallen voldaan. | |
[pagina 222]
| |
Tot inwijding van het lijkgesteente werd het houden eener gepaste toespraak gevorderd. Daar deze niet van wege den Akademischen Senaat, maar uit naam der Studenten geschieden moest, was het strijdig met de welvoegelijkheid, daartoe den dienst van den Rector Magnificus, aan wien anders deze taak zoo uitnemend ware toevertrouwd geweest, eerbiediglijk in te roepen. De Commissie verzocht dus den Hoogleeraar j.h. van der palm, den oudsten der Letterkundige Faculteit, den post van Spreker te willen op zich nemen; en het kostte haar geringe moeite de toestemming te erlangen van hem, die zich door dit aanzoek getroffen en vereerd gevoelde. Zijne toespraak zou, zoo kwam men onderling overeen, tot bevordering der verscheidenheid, en om den indruk der handeling te vermeerderen, door Koorgezang afgewisseld en besloten worden. De Heer j.p. heije, toen nog Candidaat in de Medicijnen, onlangs tot Doctor in de Geneeskunde bevorderd, een jeugdig Dichter, die zich reeds door vele voortbrengselen, inzonderheid door zijn gedicht, getiteld beeckman, een' naam op den Nederlandschen Zangberg verworven heeft, bood zich aan tot vervaardiging der gezangen. De muziek zou zamengesteld worden door den Student in de Regten, j. enschedé jr., wien alleen gestrenger studiën verhinderen kunnen, tot den eersten rang onder de toonkunstenaars zich te verheffen. De uitvoering werd insgelijks aan studenten opgedragen, voor zoo ver het getal van geoefenden in de Zangkunst daartoe genoegzaam zou bevonden worden. Behalve de Leden van den Grooten Academischen Raad, waren ook afgevaardigden uit de voornaamste Stedelijke Collegiën benevens de Hooge Officieren der | |
[pagina 223]
| |
Land- en Zeemagt van het Rijk, die binnen de Stad hun verblijf hielden, en eene Commissie uit Heeren Officieren der Schutterij, tot het bijwonen der inwijding uitgenoodigd. Ook de naaste bloedverwanten des gesneuvelden waren daartoe door de Leden der Commissie dringend aangezocht. Slechts twee hunner waren in de mogelijkheid, om aan dit aanzoek te voldoen. De Heeren neirinckx, behuwdbroeder, en seiffardt, volle neef des overledenen, zijn getuigen geweest van de aandoenlijke hulde, aan deszelfs nagedachtenis toegebragt. En hoe groot zou het genoegen der Heeren Studenten geweest zijn, indien zij hunne noodiging verder hadden kunnen uitstrekken; indien eene gevoelige vrouwenschaar, bij eene plegtigheid, die zoo geheel het hart raakte, hare aandoeningen met de hunne had kunnen vermengen; indien het vooral den Leydschen Jageren had mogen gebeuren, door eenige onderscheiding te dezen aanzien, aan de edele Leydsche Jufferschap, en aan de aanzienlijke Vrouwen, die zich aan derzelver hoofd wel hadden willen plaatsen, een bewijs te geven van hunne innige erkentenis voor den hun vereerden gedenkpenning, een geschenk, hetwelk zij steeds als eene der dierbaarste belooningen hunner opofferingen beschouwen zullen. Doch na het allerzorgvuldigst overleg, zag men zich gedwongen, het gemis dier voldoening zich te getroosten. De plaats waar de inwijding geschieden moest, een klein gedeelte van het Kerkgebouw, in de nabijheid van het gedenkteeken, maakte het onmogelijk, dat anderen, dan wier tegenwoordigheid noodzakelijk vereischt werd, daarbij alzoo geplaatst werden, dat zij met eenige welvoegelijkheid, met eenig genoegen of | |
[pagina 224]
| |
zelfvoldoening eene plegtigheid bijwoonden, wier indruk door geene ontevredenheid of billijk beklag moest gestoord worden. Toen de dag der inwijding van het lijkgesteente algemeen bekend was geworden, behaagde het den Koning, Hoogstdeszelfs deelneming aan dezelve, op de meest kiesche en meest vereerende wijze, aan den dag te leggen. Zijne Majesteit bepaalde, dat de uitdeeling der metalen eerekruisen, welke anders eerst later had moeten plaats hebben, aan de Vrijwillige Studentencorpsen, niet alleen te Leyden, maar ook te Utrecht en Groningen, op den dag dezer inwijding zoude plaats hebben. Deze Koninklijke hulde, aan de nagedachtenis van den gesneuvelden, en aan de poging zijner makkers en wapenbroeders, om zijn aandenken te vereeren, toegebragt, trof aller harten met eene erkentenis, die alleen door het vaderlandsch gevoel gewaardeerd, maar door geene woorden uitgedrukt kan worden. - De Generaal-Majoor snoeckaert van schauburg, gaf van deze beschikking des Konings ook kennis aan den Akademischen Senaat, welke zich daardoor tevens tot het bijwonen dier plegtige uitdeeling vereerend zag uitgenoodigd. Op den 20sten Junij werd een aanvang gemaakt, met het gedenkteeken, op de voor hetzelve bestemde plaats, in den muur der Kerk vast te maken. De eerste steen van hetzelve werd gelegd door den Wel Edelen Gestrengen Heer d.j. den beer poortugael, 1sten Luitenant, en thans Commandant der Jager-Compagnie, die deze verrigting met de hierna volgende aanspraak vergezelde. | |
[pagina 225]
| |
‘Aan de H.H. Commissarissen van de Compagnie Vrijwillige Jagers der Leydsche Hoogeschool, belast met de oprigting van den gedenksteen van den gesneuvelden Jager beeckman.
Mijne Heeren! die in deze plegtige oogenblikken uwe Vrienden en Wapenbroeders vertegenwoordigt! zijt mijn tolk bij hen, wanneer de gelegenheid zich daartoe zal aanbieden; zegt hun dat ik ten hoogste gevoelig ben voor de eer, die mij is toegedacht geworden, van mij door u geroepen te zien, tot het leggen van den eersten steen aan een echt Vaderlandsch gedenkteeken, aan het Eergesteente van onzen gesneuvelden Krijgsmakker beeckman, die mede bij den eersten Wapenkreet vrijwillig het zwaard voor Koning en Vaderland, voor Regt en Wet aangordde, daarvoor naast mijne zijde streed en den Heldendood stierf! Zegt hun verder, Mijne Heeren! dat zoo zij somtijds ook nog in latere levensjaren aan de vereerders van beeckman mogen gedenken, zij zich dan ook mijns herinneren.’ Tevens werd in den muur een cederenhouten kistje, met lood bekleed, gemetseld; in hetwelk een pergament besloten was, waarop een beknopt verslag dier handeling geschreven staat. Zoo brak de dag van den 22sten Junij aan, die, wij durven het met vrijmoedigheid zeggen, voor velen, die aan deszelfs viering deel genomen hebben, onvergetelijk wezen zal. Ten negen ure des morgens vergaderden de Jagers, genoegzaam ten vollen getale, in groote tenue, ongewapend en alleen van hun zijdgeweer voor | |
[pagina 226]
| |
zien, op de plaats van het Stadslogement, de Burg. Ten half tien begaven zij zich, onder het muziek der hoornen, naar het plein, genaamd de Ruïne, en plaatsten zich over het garnizoen der Stad, hetwelk reeds onder de wapenen stond. Intusschen waren al de overige Studenten, niet tot het Jager-Corps behoorende, betamelijk uitgedoscht, op het plein van het Akademiegebouw zamengekomen. De groote Akademische Raad was ten tien ure bijeengeroepen, en werd door de leden der Commissie opgewacht. Door deze begeleid, begaf zich de stoet van Curatoren, Professoren en Studenten, langs den kortsten weg, naar de plaats der parade, waar zij door den Generaal-Majoor snoeckaert van schauburg, vergezeld van een' luisterrijken staf, ontvangen werden, en zich plaatsten tegenover de Jager-Compagnie. Straks daarop nam de uitdeeling der eerekruisen een' aanvang. Zij geschiedde door den Generaal zelven, en de aanhechting werd door den Adjudant van Z.E. en den Luitenant den beer poortugael bewerkstelligd. Nadat aller borst met het eereteeken versierd was, las de Generaal met luider stem de navolgende dagorder voor: ‘dappere krijgslieden, edele jongelingen! De Koning heeft gewild, dat gij, bij eene plegtigheid, die uw hart vereert, tevens het aandenken zoudt ontvangen voor uwe trouw, aan Hem en aan het Vaderland betoond. Nog meer, de Koning verlangt, dat de lijksteen, welken gij voor uwen gesneuvelden Krijgsmakker hebt opgerigt, versierd worde met het | |
[pagina 227]
| |
eereteeken, hetwelk op de borst diens edelen zou hebben geprijkt. Aan uwe Compagnie wordt het tot dat einde door Hoogstdenzelven geschonken. Zoo wordt uw ijver, uw moed en uwe dapperheid, bij Béringen en elders, schitterend gebleken, eervol erkend! Gaat, vervult den heiligen pligt, welken gij u hebt opgelegd! Met het lijkgesteente voor beeckman wordt tevens op de waardigste wijze het eermetaal ingewijd, hetwelk uwe liefde voor Vorst en Vaderland verkondigt. Lang blijve het op uwe borst het getuigenis uwer verdiensten, het duurzaam gedenkteeken uwer trouw. Leve de koning!’ Een dikwerf herhaald gejuich was het antwoord op deze hartige aanspraak. De gelederen der Jager-Compagnie sloten zich, en zij plaatste zich aan den regtervleugel der in orde geschaarde troepen van het garnizoen. Aan het hoofd derzelve defileerde zij voor den Heer Generaal en den grooten Akademischen Senaat, terwijl hare krijgshaftige houding, en de vaardigheid harer bewegingen, ieders aandacht tot zich trokken. Na den afloop der parade, formeerde zich de trein, bestaande uit Heeren Curatoren, den Rector Magnificus en de Professoren der Hoogeschool, gevolgd door de Jagers en al de overige Studenten, en toog in statie langs de Nieuwsteeg, door de Westerdeur, de St. Pieters Kerk binnen. Bij hunne aankomst werd door de Heeren Leden van het toonkunstig gezelschap, Musis Sacrum, een krijgs- en treurmuziek (marche funèbre) aangeheven, gedurende hetwelk al de genoodigden de voor hen bestemde plaatsen innamen. De schikking van het geheel, welke getuigde van den geest van orde en overleg, door de leden der Commissie aan den dag | |
[pagina 228]
| |
gelegd, was de navolgende. De plegtigheid der inwijding geschiedde in het kruis der Kerk, zich uitstrekkende van den zuider- tot den noorder-ingang. In den zuidelijken muur was het lijkgesteente, boven hetwelk de twee vaandels der Akademie kruiseling uitstaken; terwijl een versiersel van oranje en groen laken, daarvan afhangende, hetzelve voor het oog bedekte. Een laag verheven spreekgestoelte, met zwart laken bekleed, was aldus geplaatst, dat de Spreker het gedenkteeken op eenen afstand aan zijne regterzijde had; in de ruimte, die hetzelve van hem afzonderde, waren zitplaatsen voor den grooten Akademischen Raad, en daartegen over voor de burgerlijke en militaire autoriteiten, ter bijwoning genoodigd. Tegen over den Spreker was het orchest opgerigt, en aan deszelfs linkerzijde waren de Jagers en overige Studenten in gesloten rijen geschaard, zoodat zij de ruimte tusschen het koor en schip der Kerk aanvulden. Het tooneel der plegtigheid vormde aldus een gesloten geheel, en niemand der aanwezigen was er, die niet zoo wel zien als hooren kon. Bij dit alles werd de meest geregelde orde in acht genomen; en toen elk op de hem aangewezen plaats gekomen was, werd de Spreker door de Leden der Commissie naar het gestoelte geleid, en sprak, onder eene diepe stilte, de hierna volgende inwijdings-rede uit.
Dit is nu de derdemaal, wakkere Jongelingen, die tot verdediging des Vaderlands zijt uitgetogen! dat gij in deze, aan den Godsdienst gewijde plaats, zijt zaam gekomen. Tweemaal werdt gij door den Akademischen | |
[pagina 229]
| |
Raad herwaarts genoodigd, om uit den mond van deszelfs Achtbaar Hoofd, den afscheidsgroet bij uw vertrek naar het veld van eer, en den welkomstgroet bij uwe roemvolle wederkomst te ontvangen. Thans zijt gij het, die, vereenigd met uwe vrienden en makkers, welke den strijd voor regt en Vaderland alleen met hun hart konden bijwonen, deze bijeenkomst verordend, en den Akademischen Raad genoodigd hebt, om dezelve door zijne tegenwoordigheid hooger aanzien, en de aandoenlijke plegtigheid, die gij wenschtet te vieren, dieper indruk te doen erlangen. Gij zaagt om naar een' Spreker, om daarbij de tolk van uwe gevoelens te zijn; en hebt gemeend in mij den man gevonden te hebben, die uwe gewaarwordingen, bij de hulde, aan de nagedachtenis van uwen gesneuvelden vriend en wapenbroeder toe te brengen, zou kunnen uitdrukken. Ontbreekt het mij daartoe, in mijne geklommen jaren, aan jeugdig vuur; hartelijke deelneming, en geestdrift voor de zaak, die gij verdedigd hebt, voor de wijze, waarop gij ze hebt gehandhaafd, mogen er de plaats van vervangen! Gij hebt welgedaan, Jongelingen! dat gij den medgezel uwer letteroefeningen; dat gij den strijdmakker, wien de eer is te beurt gevallen, om zijne trouw voor het Vaderland met zijn bloed te bezegelen; gij hebt welgedaan, dat gij hem een gedenkteeken gesticht hebt, en het thans aan zijne nagedachtenis toewijdt. - Een gedenkteeken, dat, schoon de kunst ook dáárin haren edelen smaak heeft kunnen ten toon spreiden; dat echter niet, als men het straks aanschouwen zal, als men er daarna voor zal stil staan, door pracht of praal verbazen zal: een eenvoudig lijkgesteente, eenvoudig als de jongeling, wiens naam er op gegraveerd is, wiens naam het | |
[pagina 230]
| |
tot de dankbare nakomelingschap zal overbrengen. Hier moest geen prachtige tombe voor een' nassau of de ruiter worden opgerigt; het zijn geen schitterende heldendaden, geen wonderen van moed en beleid, door de faam de wereld rondgedragen; het zijn deze niet, die door dit grafteeken vereeuwigd zullen worden. Het is de moed en trouw eens jongelings, die den ontluikenden bloei zijner jaren aan het Vaderland heeft ten offer gebragt. Het zijn jeugdige vrienden en medgezellen op de baan der wetenschappen en in het veld der eer, die het teeder en dankbaar aandenken aan hunnen jeugdigen makker en strijdgenoot, op deze aandoenlijke wijze hebben willen aan den dag leggen; die zoowel het gevoel hunner harten voldoening geven, als het hunne wilden toebrengen tot vereering van deugd en vaderlandsliefde. Men houde het echter niet voor één dier onbeduidende gedenkteekenen, die men somtijds in de wanden of nissen, of aan de pilaren der kerkgebouwen ziet prijken; die alleen van de genegenheid, misschien ook van den hoogmoed der stichters getuigen, en waardoor men een' naam zonder verdiensten te vergeefs aan de vergetelheid poogt te ontrukken. Neen, hij, van wien dit lijkgesteente gewaagt, was één der wakkere en edele jongelingen, die een' schoonen en eervollen kring, misschien den aangenaamsten, dien de jeugdige verbeelding zich wenschen kan; die den altijd onvergetelijken kring van het Akademieleven vrijwillig verlieten, om in al de ongemakken, en vermoeijenissen, en ontberingen van het krijgsmansleven te deelen; en niets van al wat dierbaar is, ook niet de teederste betrekkingen, ter liefde van het Vaderland te dierbaar achteden. Zijn dood zelf getuigt, dat hij zich daar bevond, waar zijn post, waar eer en | |
[pagina 231]
| |
trouw hem riepen; in het midden der gevaren, waar niet minder dan het leven op het spel stond. Daar was hij, en deinsde niet terug, maar viel! viel in het midden zijner broederen, op het oogenblik, dat zij één' der schoonste lauweren van den roemrijken tiendaagschen veldtogt plukten. Een klein gedeelte onzer Leydsche Jagers, maar aan wie men nu reeds zag, hetgeen daarna gebleken is, hoe zij allen waren; naauwelijks het derde deel onzer Akademische strijders, door het toeval van de overige afgezonderd, en slechts door een geringe hoeveelheid krijgsvolk vergezeld; stiet, bij den ingang van Béringen, op eene vijandelijke bende, meer dan dubbel de hunne in getal overtreffende; en werd onverhoeds, daar zij meenden hunne makkers te ontmoeten, met een hagelbui van kogels begroet. Maar men dacht niet aan wijken, of een' enkelen voet gronds te verliezen. Men spreidde zich uit één, naar der jageren wijs, om het vijandelijk vuur met meer kracht en beter gevolg te beantwoorden; straks vereenigde men zich tot den aanval, en zoo moedig, zoo stout was de wederstand van weinige dapperen, dat de Belgen door een geheele heirmagt zich overvallen waanden, en ijlings de vlugt kozen, als zat de wraak der meineedigheid hun op de hielen. Dáár ontving onze wakkere stollé zijne eervolle wonden; dáár werd beeckman door het doodelijk lood getroffen, en verwierf, aldus stervende, den lauwer der onsterfelijkheid! Jongelingen! verplaatst u nog eenmaal in die zorg- en rouw- en roemvolle dagen; en dat de toonen uws lieds mijne toespraak voor een poos vervangen. | |
[pagina 232]
| |
Koor.
Ten strijde, ten strijde! o! wakkere schaar,
Die 't leven voor Holland wilt wagen.
Wij vreezen voor tal noch voor dreigend gevaar,
Ten strijde, ten strijde! de vijand is daar,
De stonde der wraak heeft geslagen.
Recitatief.
Het snerpend lood vliegt fluitend door de lucht,
En waart in 't rond met bliksemsnelle vlugt;
O! wijkt! voor 't vreesselijk gevaar beducht,
Eer 't Vaderland om uwen dood moet klagen.
Koor.
Ten strijde! ter wrake, de vijand ontvlugt,
De stonde der wraak heeft geslagen.
Quartet met Koor.
Ach! vergeefs in stoute toonen
Ons dat heerlijk uur gemaald,
Al te duur staat ons de zege
Voor der broedren bloed behaald;
Ach! in 's vijands harden bodem
Rust des broeders kil gebeent',
Niet besproeid door dankb're tranen,
Niet bedekt door lijkgesteent',
Recitatief.
Moog beeckmans stof in vreemden grond vergaan,
Hij blijft in 't Hollandsch harte leven;
En langer zal zijn naam bestaan,
| |
[pagina 233]
| |
Dan 't duurzaam schrift het marmer ingedreven,
Dat thans den makker in den heil'gen strijd,
Door broederhart en hand wordt toegewijd.Ga naar voetnoot(*)
Koor.
Heft dan onder tranenplengen,
Vrij en stout den juichtoon aan;
Heerlijk was zijn jeugdig leven,
Heerlijk tot aan 't eind' der baan.
Kon hem 't Vaderland niet danken,
Voor den lauwer dien hij won,
d' Almagt gaf hem schooner eerkroon
Dan deze aard hem geven kon.
Ziet daar dan het eenvoudig gedenkteeken! Wie kan het zonder weemoed aanschouwen? en gedenkt niet daarbij aan den braven, beminnenswaardigen jongeling, naauwelijks negentien jaren oud, toen hij aan de letteren, aan zijne vrienden, aan de teederste betrekkingen ontrukt werd, en een bitterlijk bedroefde moeder haar geliefd kind betreurde! En wiens boezem gloeit daarbij niet van verontwaardiging, op de gedachte, dat hij viel in een' strijd, door de ondankbaarste trouwloosheid en de laagste verraderij berokkend? Heugt het u nog, Jongelingen! hoe gij te moede waart, toen ge u rondom zijn bloedend lijk verzameldet? Door den tranenvloed heen, die uit uwe oogen sprong, schitterde | |
[pagina 234]
| |
het vuur eener edele wraak; en de dood voor het Vaderland, die u nooit verschrikkelijk was, kwam u nog begeerlijker voor, zoo het de prijs moest zijn, om voor het bloed uws broeders den vijand te doen boeten. Ja, het heugt u, maar bedwingt uwe aandoeningen! Ik weet het, gij beklaagt hem niet, hoezeer gij hem beweent. Gij zegt niet, dat hij een beter lot verdiend had; want gij kent geen beter of heerlijker, dan in een' strijd, waarin al wat heilig en dierbaar is begrepen was, waarin het om wet en orde, om regt en deugd, om het behoud en de eer des Vaderlands te doen was; dan in zulk een' regtvaardigen, Gode-gevalligen strijd, het leven, dat men er veil voor had, ook te mogen opofferen! Ook uwe Leeraars, ook de gansche Hoogeschool, hoe bitter haar het verlies hares kweekelings valt; schoon zij Gods Voorzienigheid vuriglijk dankt, dat dit ééne offer haar genoeg was, en dat zij u allen, in nog veel dringender en heeter gevaren, bijkans wonderdadig behoed en bewaard heeft; ook de Hoogeschool beklaagt hem niet, wiens heldhaftige dood hare aanspraak op den eerbied van tijdgenoot en nakomelingschap, in het licht gesteld en vermeerderd heeft. Ja, gij hebt welgedaan, Jongelingen! dat gij uwen gesneuvelden broeder dit gedenkteeken hebt opgerigt; gij hebt het niet alleen voor zijne eer, gij hebt het ook voor de eer der Leydsche School gesticht! Meermalen hebben hare kweekelingen het Vaderland, in den nood, hunnen arm ter verdediging aangeboden, en de wapens opgevat, om den vijand af te weren of te verjagen: maar, nu moesten hunne diensten zich bepalen bij de beveiliging der Stad, in wier schoot zij gehuisvest | |
[pagina 235]
| |
waren; dan was de beslissende slag geslagen, eer zij in het veld hadden kunnen verschijnen, en hun werd geene andere voldoening gegund, dan den vlugtenden vijand op de hielen te volgen. Nooit te voren mogt het hun gebeuren, den vijand op het slagveld onder de oogen te zien; in al de gevaren van den krijg te deelen; en door daden te toonen, dat hunne wapenoefening meer dan een spel der jeugdige ligtvaardigheid, dat hunne vaderlandsliefde meer dan een onberaden drift was, en dat zij den eed gestand zouden doen, om voor het Vaderland te overwinnen, of voor het Vaderland te sterven! - Vraagt nu de nakomelingschap: wat was er van dien moed, en dat heldenvuur, dat de kweekelingen der Leydsche School scheen te bezielen, toen zij de wapens aangordden; toen zij naar de grenzen henen snelden; toen het woord des Bevelhebbers, voorwaarts! hun in de ooren klonk? Deze Steen zal het haar zeggen: krachtiger, welsprekender, onloochenbaarder, dan de stem der Geschiedenis; zal haar zeggen: toen zag men hen aan de spits der gevaren; waar Vaderlandsche heldenroem, ook ten koste van het leven te behalen was, daar waren zij! hij, wiens naam deze Steen vermeldt, heeft er met zijn bloed ten waarborg van gestrekt! - Dan zal de dankbare nakomelingschap, terwijl zij een traan schenkt aan de nagedachtenis des edelen jongelings, uitroepen: heil zij der Leydsche Hoogeschool, die lichten voor de Wetenschap, en helden voor het Vaderland heeft opgekweekt! Zij was waardig door Vader willem gesticht, door dousa verheerlijkt, en aan leydens onvergetelijken heldenroem haren oorsprong verschuldigd te zijn! Gij hebt welgedaan, Jongelingen! dat gij uwen ge- | |
[pagina 236]
| |
sneuvelden Broeder dit gedenkteeken hebt opgerigt! gij hebt het niet alleen te zijner eer, en ter eer der Leydsche School, gij hebt het ook voor de eer des ganschen Vaderlands gesticht! Toen bijkans overal, in het zich noemend beschaafd Europa, eene onbezonnen jongelingschap door listige volksverleiders zich liet wegslepen, om tot verwoesting van de rust en orde der maatschappij misdadig de hand te leenen, en door de schandvlek, die zij op zich laadde, ook de eer der letteren bezoedelde; toen heeft, in het oude Nederland, de Akademische Jeugd, niet verblind door het klatergoud eener valsche wijsbegeerte; niet bekoord door het lokaas eener valsche eerzucht; niet verdoofd door de woeste kreten van ondeugende Demagogen; het voorbeeld gegeven van liefde tot die ware vrijheid, die ieders regten eerbiedigt, die het geen slavernij noemt aan de wet ondergeschikt te zijn, die niet de grootheid van weinigen, op de algemeene ellende gebouwd, ten dienste staat, maar het heil der goeden en het geluk der maatschappij bedoelt. Voor die vrijheid is zij te velde getogen, voor Vaderland en Koning heeft zij gestreden, en heeft er haar bloed voor gestort. Dat zal deze Steen aan de nakomelingschap verhalen, en haar doen zeggen: heil zij het oude Nederland, dat jongelingen in zijnen schoot heeft opgekweekt, die aan de Vaderlandsche Scholen, gedrenkt uit de bron der ware wetenschap, bij de liefde tot de letteren ook liefde tot pligt en deugd hebben ingezogen, en toen de nood hen te wapen riep, door trouw aan Koning en Vaderland hebben uitgeblonken! Trouw aan Koning en Vaderland! daarvan hebt gij, dezen zelfden morgen, plegtig, van uwen Koning het getuigenis ontvangen, en het eereteeken er van versiert | |
[pagina 237]
| |
uwe borst. - Toen aan sommigen uwer onderscheidende ordens-kruisen werden aangeboden, hebt gij ze van de hand gewezen: waar allen, dus spraakt gij, hun pligt gedaan hebben, daar wil de broeder niet boven zijnen broeder verheven worden! Die kieschheid was uwer waardig, en heeft het zegel gedrukt op den adel uwer gevoelens. Maar dit Koninklijk eerbewijs kwetst geen uwer grootmoedige beginselen; het is vervaardigd uit de zegeteekenen, die gij hebt helpen veroveren; het is een blijk van nationale dapperheid, dat allen gelijkelijk vereert. Het zal, na uw verscheiden, een heilig overblijfsel voor uwe kinderen zijn; zij zullen het aan de hunne toonen en zeggen: hij, uit wiens bloed gij gesproten zijt, was mede onder de helden, die het verraad gestraft, en Neêrlands geschonden eer gewroken hebben! Geluk dan, Jongelingen, met dit metaal, kostbaarder dan goud of edele gesteenten! Kan het op de borst van uwen ontslapen broeder niet prijken, uw Koning heeft gewild, dat het zijn lijkgesteente versieren zou.Ga naar voetnoot(*) Neêrlands geëerbiedigde en geliefde Koning wil u dan helpen zijne nagedachtenis te vereeren! en waarom deed Hij op dezen dag de belooningen van moed en trouw aan u, en uwe broeders aan de andere Vaderlandsche Hoogescholen, uitreiken? dan, dank zij dit vereerend bewijs van Koninklijke belangstelling en onderscheiding! dan om mede deel te nemen aan de plegtigheid, door u verordend, en hare waarde te verhoogen. - Die plegtigheid spoedt nu ten einde. Wij hebben dit gesteente aan het aandenken der nakomelingschap gewijd. Wat gij kondt, hebt gij tot vereering des broeders | |
[pagina 238]
| |
toegebragt, en wat aan uwe hulde mogt ontbreken, is door den Koning daaraan toegevoegd. Maar het loon des gestorvenen is hooger dan hier, is in de gewesten der onsterfelijkheid, die hij is ingetreden. In den bloei der jaren, met onbedorven hart en zeden, ging hij derwaarts. Het was God, die hem tot zich riep, en de dood vond hem op zijnen post. Het was de betrachting van zijn' pligt, van den edelen Vaderlandschen pligt, die een einde maakte aan zijn jeugdig leven. Hij viel voor de zaak der deugd en der regtvaardigheid, en de zaak der deugd en der regtvaardigheid is de zaak van God! In den heiligen strijd is hij gevallen; en heeft hij hier de zegepraal niet mogen aanschouwen, hem is ook de kwelling bespaard, van nijd en staatkunde in verbond te zien getreden, om voor een brave natie de vruchten harer dapperheid en harer opofferingen te verbitteren. Zijn triumf is volkomen, door niets verbitterd; en Hij, die zelfs het geringste goed, door zijne schepselen verrigt, niet onbeloond wil laten, heeft de kroon der overwinning hem op het hoofd gedrukt! Gij, die hier de maagschap des gesneuvelden vertegenwoordigt, door banden des huwelijks, en des bloeds naauw aan hem verknocht; die van deze aandoenlijke plegtigheid getuigen waart! gaat, en zegt aan de moeder des jongelings, wat gij gezien en gehoord hebt; verhaalt haar, wat eer haren lieveling is bewezen; troost haar met de veel hooger eer, die hem daarboven is te beurt gevallen; en zeg haar, dat zij niet meer weene! En gij, vaarwel geliefde schim! het vaarwel, dat uwe broeders u hier niet zeggen konden, roepen zij u van hier in betere gewesten toe! Dit lijkgesteente zal hun heilig zijn; hun en die na hen komen zullen, zal | |
[pagina 239]
| |
het een krachtige aansporing zijn tot al wat goed, wat edel en groot is; en om tegen al wat laag en onedel is, hun onverzoenlijken haat en afkeer in te boezemen. Bij dit lijkgesteente zweeren zij, dat zij zich waardig zullen toonen, kweekelingen der Leydsche School, en verdedigers des Vaderlands geweest te zijn; dat wetenschap en kennis hun dierbaar zullen zijn, maar even dierbaar, regt, en pligt, en deugd! Bij dit lijkgesteente zweeren zij, met al de vermogens van hunnen geest, en is het nood, ook met hun arm en hun leven, trouw aan God, aan het Vaderland en den Koning!
Slot-Koor.
Zingt in krachtiger akkoorden
't Heerlijk lot dat hij verwierf,
Eeuwig leeft de dierb're broeder
Die voor 't heilig Holland stierf.
Kon hem 't Vaderland niet danken
Voor den lauwer dien hij won,
d' Almagt gaf hem schooner eerkroon,
Dan deze aard hem geven kon.
Na het zingen van het Slotkoor werd de Spreker naar zijne plaats terug geleid, en de plegtigheid nam een einde. Het orchest voerde een zielverheffend Allegro uit, en onder dit muziek vertrokken de leden van den grooten Senaat, met de Jagers en overige Studenten, | |
[pagina 240]
| |
naar het Akademiegebouw. Inmiddels waren de genoodigden uit de onderscheiden Collegiën, in de Consistoriekamer der Kerk, voor hunne vereerende tegenwoordigheid door de leden der Commissie bedankt. Dezelfde Heeren werden daarna ook in de Senaatkamer ontvangen, en betuigden aan Heeren Curatoren, Rector en Professoren, hunne erkentenis voor het deel, hetwelk zij genomen hadden aan de viering eener plegtigheid, door het Corps der Studenten aan de vereering der nagedachtenis van hunnen vriend en strijdmakker toegewijd. Ook de Spreker ontving hunne dankzegging voor het volbrengen van den last, dien hij op zich genomen had, en voor de wijze, waarop hij zich van denzelven gekweten had. Deze aanspraak werd door den Rector Magnificus op eene hartelijke en treffende wijze beantwoord. De Leden van het toonkunstig Gezelschap, Musis Sacrum, die hunne diensten zoo gereedelijk aangeboden, en door hunne voortreffelijke en indrukmakende muziek, aan den betamelijken luister der inwijding geen gering aandeel hadden gehad,Ga naar voetnoot(*) werden door de Heeren Studenten onthaald op een dejeuner, waarbij ook de bloedverwanten van den gesneuvelden beeckman, benevens den vervaardiger van het gedenkstuk, en andere genoodigden tegenwoordig waren. Ook het overige van den dag was aan de herinnering van hetgeen des morgens gebeurd was, op onderscheiden wijzen toegewijd; en beantwoordde aan de stemming der gemoederen, welke eene plegtigheid als deze had moeten opwekken in het | |
[pagina 241]
| |
hart van jongelingen, gelijk de Akademische jeugd der Leydsche Hoogeschool zich ook bij deze gelegenheid heeft gekenmerkt. De Hoogleeraar speijert van der eyk heeft het gedenkteeken met een Bijschrift in Latijnsche verzen vereerd, met hetwelk wij dit verhaal besluiten. |
|