| |
| |
| |
Aanspraak van den voorzitter,
ter opening der vergadering van afgevaardigden uit de departementale schoolbesturen der Bataafsche Republiek,
gehouden in den Haag den 22 September en volgende dagen des jaars 1803.
geëerde medeburgers en vrienden!
Toen ik, voor ruim twee jaren, de eerste bijeenkomst van Schoolopzieners met eene daartoe vervaardigde aanspraak opende, verzweeg ik hun den verwaarloosden en vervallen staat van het Schoolwezen niet, maar deelde hun tevens de gronden mede van mijne hoop, dat door eene verstandige, ijverige en bedachtzame invoering der Wet, vervat in de Publicatie van den 15 Junij van dat jaar, wel geene plotselinge of schitterende, maar echter langzame, immer voortgaande
| |
| |
verbetering van den staat der Scholen in ons Vaderland, onder den Goddelijken zegen, te wachten ware. Met welk eene streelende voldoening kan ik thans tot Ulieden, die met het Lager Schoolwezen zoo gemeenzaam bekend zijt, wier eigen ondervinding, indien ik aan dwazen ophef mij schuldig maakte, mij zou logenstraffen; met welk eene streelende voldoening kan ik tot Ulieden zeggen, dat de uitkomst mijne verwachtingen niet heeft te leur gesteld, ja! dat in verre de meeste oorden van dit Gemeenebest veel meer goeds is gesticht, dan men van voren scheen zich te kunnen beloven.
Hoe vele bekwame en waardige mannen onder de Onderwijzers der jeugd, die, onopgemerkt, verstoken van alle aanmoediging in hunnen moeijelijken post, bijkans den moed lieten zinken, zagen hunne verdiensten erkend en gehuldigd, en door bewijzen van achting en vertrouwen hunnen ijver op nieuw ontvlamd! Hoe velen, aan wier bekwaamheid en kundigheden alleen de juiste rigting ontbrak, om die tot het meeste nut der jeugd te besteden, zijn tot die hoogte opgeklommen, die zij zonder het aan hen medegedeeld onderrigt en de voor hen aangewende zorgen, veelligt nimmer zouden bereikt hebben! Hoe velen, wier goede vermogens niet behoorlijk waren ontwikkeld, zagen hunnen ijver aangespoord, om door gestadige oefening te worden, 't geen zij konden en moesten zijn! Voor hoe vele jongelingen eindelijk, die zich aan den schooldienst hadden toegewijd, heeft het vooruitzigt van een verstandig onderzoek, voor verstandige en der zaken kundige mannen, te moeten ondergaan, en het vooruitzigt daar benevens, dat hunne bekwaamheid hun den zekeren weg tot eer en voordeel moest banen, de
| |
| |
heilzaamste uitwerksels op hunne vlijt en vorderingen gehad, waarvan de Maatschappij nog een lange reeks van jaren de vruchten zal kunnen plukken! Het is Ulieden bekend, Medeburgers! welke voortgangen eene betere en redelijker leerwijze, geheel of gedeeltelijk, op de Scholen heeft gemaakt; hoe zij het gunstigst getuigenis heeft weggedragen van alle onbevooroordeelde, en ook van vele bevooroordeelde leermeesters; hoe vele ouden onder dezelve zich beklaagd hebben, dat niet in hunne jeugd dezelfde zorgen voor het Onderwijs wierden aangewend als thans; het is Ulieden bekend, wat nut het gebruik van geschikter leerboeken heeft te weeg gebragt daar, waar dezelve of met bereidwilligheid zijn aangenomen, of met verstand en beleid zijn ingevoerd; en welk het uitwerksel geweest is of zijn zal van den algemeenen aandrang, overal door de gansche Republiek, gelijktijdig en eenparig op dit belangrijk onderwerp gemaakt, ten gevolge van welken geen Onderwijzer, zelfs in de afgelegenste streken, zich onkundig kan houden van 't geen tot de bekwaamheid van een goed Leermeester der jeugd, of tot de inrigting eener goede School behoort; wie onzer zal dit durven bepalen, of de gevolgen hiervan berekenen?
En dit goede is het gevolg geweest der Nationale Schoolverordeningen, zelfs onder de ongunstigste omstandigheden. Met welke rampen hebben dezelve, van haren oorsprong af, niet te worstelen gehad! rampen, waardoor de wel voorziene tegenstand tegen dezelve gesterkt en stoutmoedig gemaakt wierd, en zij tevens werden beroofd van die krachtdadige ondersteuning, waarmeê men zich billijk gevleid had.
| |
| |
Naauwlijks zag de Publicatie van den 22 Augustus 1801 het licht, of eene Staatsomwending deed de toen plaats hebbende Constitutie door eene nieuwe vervangen. Nu beschouwde men, gelijk het gewoonlijk gaat, alles wat onder de vorige was tot stand gebragt, als wederom op losse schroeven gesteld, en paste dit te meer op de verbetering van het Lagere Schoolwezen toe, vermits deze inrigting geheel nieuw was, en de jongste Staatsregeling in vele bijzonderheden tot de herroeping van het oude scheen over te hellen. Nu hadden traagheid en kwaadwilligheid een voorwendsel, en de ijver der Schoolopzieners, wanhopende aan genoegzame ondersteuning, afhankelijk geworden van de goede of kwade gezindheid der Onderwijzers en Plaatselijke Besturen, zelve onzeker, of het niet den tegenstreveren der schoolverbetering gelukken zou dezelve geheel den bodem in te slaan, en door eene voorziene verandering hunner Schooldistrikten in verwarring gebragt, of verhinderd om voor het toekomstige te arbeiden; de ijver, herzeg ik, waarmeê dezen hunne posten aanvaard hadden, moest noodwendig verflaauwen; terwijl tevens, ten gevolge van deze zelfde omstandigheden, verscheiden Schooldistrikten van alle toezigt werden of bleven beroofd. En wie is er, die zich van de uitwerking eener wet veel goeds kan beloven terwijl derzelver voortdurende kracht wordt in twijfel getrokken of ontkend? in twijfel getrokken en ontkend zelfs door zoodanige wettige Besturen, die daartoe in den aard hunner instelling, en van het aan hen toevertrouwd gezag, genoegzamen grond meenden te vinden?
Onder zoodanige ongunstige omstandigheden strekte het den Raad van Binnenlandsche Zaken evenzeer tot
| |
| |
verwondering, als tot het levendigst genoegen, dagelijks de berigten te ontvangen, en aan het publiek te kunnen mededeelen, dagelijks de bewijzen te zien, dat hier deze, daar gene, ginds verscheiden scholen van grove misbruiken gezuiverd, in onderwijs of inrigting verbeterd, of tot volkomenheid gebragt wierden; dat het getal der bekwame Onderwijzers in eene ongelooflijke evenredigheid toenam; dat derzelver zucht om zich in onderlinge bijeenkomsten, door het lezen van goede geschriften, of door het ontvangen van verstandig onderwijs, te oefenen, gedurig meer werd ontvonkt, en dat zelfs in de behoeftigste en ongunstigste streken een enkele straal van licht de hoop op eenen komenden dageraad levendig hield. Het was hierdoor, dat ook wij ons voelden aangespoord, om geene pogingen te sparen, ten einde, ware het mogelijk, deze inrigting voor haren ondergang te behoeden, al zoude ook ondank en miskenning het loon zijn van onzen arbeid en opoffering.
Denkt echter niet, geëerde Vrienden! dat ik de aanvankelijk te weeg gebragte verbetering der Scholen, enkel toeschrijf aan de deugdelijkheid en doelmatigheid der bestaan hebbende Schoolverordening; neen! zonder Ulieden, zonder de medewerking van mannen, wier kunde, wier standvastigheid, wier beleid en ijver de Wet hebben weten te doen eerbiedigen, hare heilzame bedoelingen aangenaam te maken, den tegenstand te ontwapenen, en zelfs van schrale gronden vruchten te oogsten; zonder deze medewerking zou de hervorming van ons Vaderlandsch Schoolwezen veelligt nog onder de hersenschimmen kunnen geteld worden. Ja, Medeburgers! het is onloochenbaar, van den moed, de
| |
| |
kunde en arbeidzaamheid, van de naauwgezette pligtsbetrachting der Schoolopzieners is de bedoelde en zoo gewenschte verbetering van het Openbaar Onderwijs ten eenemale afhankelijk; daarvan heeft de uitkomst ons de ontegensprekelijkste proeven in handen gegeven; daaraan schrijven wij het grootendeels toe, dat in sommige Distrikten zoo veel goeds, zoo algemeen nut is gesticht, gelijk wij het minder goed en minder nut in andere, voor merkbare verbetering even vatbare streken, of aan bijzondere, of aan de noodlottige onzekerheid der openbare omstandigheden toeschrijven, waardoor niet zelden de veerkracht der ziel voor een tijd als verlamd, en de moed door tegenstand uitgedoofd wordt. Indien immer het toezigt over de Scholen zich gesteld vond in de handen der zoodanigen, die, schoon zich zelven daartoe ongeschikt, schoon dien brandenden ijver voor de zaak, die alleen moeijelijkheden het hoofd kan bieden, niet in zich gevoelende, echter om des soberen gewins wille, 't welk, vooral bij eene flaauwe behartiging van dien post, uit denzelven kan getrokken worden, zich daartoe hadden aangeboden, en zich dit edel, doch moeijelijk beroep, zonder den noodigen aanleg tot hetzelve, lieten welgevallen; dan voorzeker zou men vrijelijk alle Nationale Schoolverordeningen vernietigd mogen wenschen, en de daaraan bestede kosten onder de nuttelooze geldverspillingen rekenen. Is er wel iets meer noodig, om een iegelijk uwer, en van hen, die gij hier vertegenwoordigt, na een verlicht en eerlijk onderzoek van zich zelven, op nieuw en ten krachtigste aan te vuren, of tot volharding in deszelfs onvermoeiden arbeid, of tot verzameling van alle krachten, ten einde, onder het genot van
| |
| |
een gerust geweten, het tegenwoordig en toekomend geslacht tot den uitgebreidsten zegen te verstrekken?
De veranderingen, welke de Wet omtrent het Schoolwezen, ten gevolge der tegenwoordige Staatsregeling, heeft moeten ondergaan, hebben in den aard van de werkzaamheden der Schoolopzieners geenerlei wezenlijke verandering gemaakt, maar veel eer den kring derzelve uitgebreider, gewigtiger en belangrijker doen worden, door op dezelve een gedeelte der zorg over te brengen, die te voren aan den Agent van Nationale Opvoeding, en daarna aan den Raad van Binnenlandsche Zaken was opgedragen. Aan hen is de bepaling der Schoolorde voor iedere school in het bijzonder toevertrouwd. Zij zijn de onmiddellijke raadgevers hunner Departementale Besturen in alles, waarin dezen het voormalig Uitvoerend Bewind hebben vervangen. Aan hen is op de benoeming hunner toekomstige ambtgenooten een gewigtige invloed toegestaan. Hoe zeer heeft dus nu niet in nog veel ruimer mate plaats, 't geen ik zoo even omtrent de onbegrensde aangelegenheid van den post eens Schoolopzieners aan U mededeelde!
Gij zult, gij kunt het mij derhalve niet ten kwade duiden; gij zult, gij kunt het aan geene ontijdige onbescheidenheid toeschrijven, indien ik van deze gelegenheid, om U in mijne betrekking toe te spreken, gebruik make, om eenige herinneringen aangaande de beste waarneming van den post eens Schoolopzieners aan Ulieden voor te houden; herinneringen, die ik, als de vruchten mijner ervarenis en van een aandachtig onderzoek, aan Ulieder oordeel onderwerpe; terwijl ik alles, wat te dezen aanzien reeds door mij gezegd is in mijne aanspraak tot opening der eerste algemeene
| |
| |
Vergadering van Schoolopzieners, daar dezelve gedrukt en in Ulieder handen is, thans niet herhalen, maar alhier voor herzegd zal houden.
Ik moet dan, in de eerste plaats, gematigdheid, zachtzinnigheid en beleid aan Ulieden, als de edelste hoedanigheden van een regtschapen toezigt over de Scholen aanprijzen, van welker heilrijke uitwerking op de verbetering van het Onderwijs, uwe berigten zelven mij de sprekendste bewijzen hebben doen zien. Men verwarre gematigdheid niet met ijverloosheid, noch zachtzinnigheid met karakterlooze slapheid, noch beleid met listige veinzerij; maar men gevoele de kracht en den waren aard dezer deugden, en men zal erkennen, dat zonder dezen noch kunde noch ijver haar doel kunnen bereiken. Inderdaad, algemeene wetten vool het Schoolwezen moeten, indien zij hetzelve niet tot een zeer laag peil willen doen zinken, moeten veel meer vorderen, dan op elke school bereikbaar is, en van ieder Onderwijzer geëischt kan worden; doch bij dezelve moet tevens gezorgd zijn, dat aan daartoe bevoegde personen eene zekere ruimte van toepassing dier wetten op alle bijzondere gevallen worde toegestaan, ten einde aan de eene zijde, door het onmogelijke te vergen, de Wet zich zelve niet vernietige, en aan den anderen kant geene school beneden dien trap van volkomenheid blijve, waarvoor dezelve vatbaar is. Wanneer, bij voorbeeld, bij het 1ste artikel van het thans gearresteerd Reglement, alle Scholen voor openbare worden gerekend, waarin slechts het eerst of zoogenaamd elementair onderwijs wordt gegeven, zelfs bijzondere instituten en fundatiën daaronder begrepen, en zulks, ten einde onder het voorwendsel van bijzondere inrigtingen, de algemeene
| |
| |
Wet niet krachteloos te doen maken; en men vergelijkt daarmede het 17de artikel van dat zelfde Reglement, waarbij, ter voorkoming van verwarringen en ongelegenheden, uit het eerste ontstaande, de zorg der Schoolopzieners voor de nakoming der Schoolwetten en Reglementen in iedere school, onderworpen wordt aan derzelver oordeel over de bestaanbaarheid en uitvoerlijkheid derzelve, naar de regels der mogelijkheid en naar plaatselijke omstandigheden: wanneer bij de 8ste, 9de en 10de artikelen der Verordeningen op het afnemen der examens, een zoo veel omvattend onderzoek wordt voorgeschreven, dat geene andere, dan zeer bekwame Onderwijzers, hetzelve met roem kunnen doorstaan; en zulks ten einde ieder leermeester te doen zien, naar welk een trap van kunde hij streven moet; zonder welk eene mate van beschaving hij op geen voorrang of voorkeur aanspraak mag maken; en bij het 11de artikel derzelfde Verordeningen aan de Schoolbesturen de vrijheid wordt gelaten, om naar de behoeften en omstandigheden der plaatsen, op een min voldoend examen, bij gebrek van bekwamer mededingers, en onder de noodige voorzieningen, bepaalde getuigschriften van bekwaamheid af te geven; dan gevoelt men, hoe veel bij dit alles op de gematigdheid en het oordeelkundig beleid der Schoolopzieners is gerekend, die, wanneer zij met standvastigheid en menschlievenden ernst gepaard gaan, wanneer zij het gevolg zijn van een verstandig doorgedacht plan, ook in dezen het onmogelijke mogelijk schijnen te maken, en waartegen zelfs de hardnekkigste tegenstreving op den duur niet bestand is.
In de tweede plaats, daar eene ware, wel berekende
| |
| |
en voor alle standen der menschen geschikte verbetering van het Lager Schoolonderwijs het doel is, waarnaar wij allen streven, zoo is het van de uiterste noodzakelijkheid, dat men zich geregelde en juiste denkbeelden van hetzelve vorme, en daarmede zich geheel doordringe. Er zijn te dezen aanzien verscheiden klippen te vermijden, die, hoezeer zulks min noodzakelijk voor Ulieden moge zijn, nogtans de aard des onderwerps mij gebiedt kortelijk aan te roeren.
Van waar toch is de vrees bij sommigen ontstaan, de niet ongegronde vrees, dat door eene te ver getrokken verbetering van het Onderwijs kinderen uit geringe levensstanden kundigheden zouden aanleeren, die, voor hunne toekomstige roeping min noodzakelijk, hen veelligt met verachting en onvergenoegdheid zouden kunnen doen nederzien op die levenswijs, waartoe de Voorzienigheid hen bestemde; kundigheden dierhalve, die voor hen en voor de Maatschappij langs dezen weg nadeelig zouden worden? Zou het niet grootendeels daaraan zijn toe te schrijven, dat men op sommige scholen, aan wier hoofd zeer bekwame Onderwijzers zijn gesteld, zich te veel bevlijtigt om de leerlingen in hooger wetenschappen, als aardrijks-, wiskunde of verhevener rekenkunde bekwaam te maken, en zich te weinig toelegt, om hun goede, juiste en duidelijke begrippen van noodzakelijke en algemeen nuttige kundigheden mede te deelen? Waaraan is het toe te schrijven, dat vele der tegenwoordige Onderwijzers al het bijzondere der verbeterde leerwijze enkel stellen in eene meerdere kennis van de gronden der Nederduitsche taal? Waaraan anders, dan omdat veelligt sommige Schoolopzieners of Schoolverzorgers, te zeer of te
| |
| |
uitsluitend, op dit bijzonder gedeelte, met terzijdestelling van het meer noodzakelijke, het verbannen namelijk van het slaafs-werktuiglijke en geestuitdoovende in den ouden leertrant, hebben aangedrongen? Waaraan is het toe te schrijven, dat vele welwillende, niet geheel onbekwame leeraars der jeugd nog geene meerdere vorderingen in verstandelijke oefening hebben gemaakt? Is het niet misschien daaraan, dat men hen op het uiterlijke en werktuiglijke, op de schikking van tafels en banken, op het ten toon stellen van leerborden, zonder het regt gebruik derzelve te kennen, of op andere uitwendigheden te veel prijs heeft leeren stellen? Waaraan is het toe te schrijven....doch wat behoef ik deze vragen te vermenigvuldigen; Gijlieden gevoelt met mij, en meer dan ik, hoe noodzakelijk het zij zich met gezonde en klare denkbeelden van dat onderwijs, 't welk kinderen tot verstandige en deugdzame menschen vormt, zonder hen tot wonderen van kennis of tot opgeblazen veelweters te maken, geheel te doordringen; daartoe de voortreffelijke geschriften van niemeijer, van rochow, van onze in dit vak met regt geroemde Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, met keuze en met vlijt te doorbladeren, daartoe zoodanige scholen in ons Vaderland op te zoeken, waar men tot dadelijkheid gebragt ziet, 't geen voor weinige jaren de wijsbegeerte der menschlievendheid zich wel als wenschelijk, maar naauwlijks als mogelijk durfde voorstellen.
Eene derde herinnering, die ik niet mag verzwijgen, betreft het bezoeken der scholen, het voornaamste en gewigtigste gedeelte van uwen arbeid, waarvan het verzuim, of eene nalatige en ligtvaardige waarneming meer dan iets anders geschikt zou zijn om een blaam
| |
| |
te brengen over alle Schoolverordeningen, en het heil, bij dezelve bedoeld, te verwoesten. Maar ook de wijze zelf, waarop deze moeten ingerigt worden, verdient alle uwe aandacht en overweging: het voorschrift deswege, in uwe vorige instructie vervat, behelst niet alles, wat daarin door U te verrigten of op te merken is; en de wijziging van hetzelve, naar den bijzonderen aard der scholen, der leerlingen en der onderwijzers is aan ieders nadenken en waarnemenden geest overgelaten. Hier is het tooneel, waar gij den schat der ondervinding moet opzamelen, uwe eigen denkbeelden verbeteren of uitbreiden, en uwe vurige deelneming in de belangen der vaderlandsche jeugd, als door een weldadig voedsel gedurig onderhouden: geregelde, verstandig aangelegde schoolbezoeken, deze, en deze alleen zijn het, waardoor gij het vertrouwen der leermeesters op U vestigen, derzelver ijver opwakkeren, hun welbesteden arbeid beloonen kunt; hier is het, waar uwe tegenwoordigheid genoeg is, om de leergierigheid aan te prikkelen, en van waar gij nimmer behoeft, nimmer vermoogt te scheiden zonder de streelende bewustheid, dat de voldoening aan uwen pligt het heil van anderen bewerkte.
Eindelijk ten vierde, de naauwe betrekking, waarin de Opzieners der Scholen zich voortaan tot de Departementale Besturen geplaatst zien, eischt van hunne zijde al die eerbiedvolle oplettendheid; die naauwgezette en bescheiden pligtsbetrachting, waardoor zij van de bereidwillige en krachtdadige medewerking dier Hooge Besturen in hunnen post zich kunnen verzekeren. Hoedanig ook het verschil van gevoelens moge geweest zijn omtrent den aard en omtrek der Nationale be- | |
| |
heering van het Lager Schoolwezen, omtrent de meerdere of mindere noodzakelijkheid eener eenparige inrigting van hetzelve door de geheele Republiek, zoo veel is zeker, dat alle Departementale Besturen het belangrijke en wenschelijke van eene wezenlijke schoolverbetering erkend, en hun verlangen betuigd hebben, om hunne zorgen en pogingen tot dit heilzaam doeleinde te besteden; en mogen, ja moeten wij dan niet vertrouwen, daar nu eenmaal de wijze, waarop dit geschieden zal, door de Wet zelve bepaald is, dat het alleen van de bescheidenheid, het beleid en de werkzaamheid der Schoolopzieneren zal afhangen, om, na het overwinnen der vooroordeelen, zich ten krachtigste ondersteund te zien door die magten, die met hen dezelfde bedoelingen koesteren en aan dezelfde grondbeginsels hulde doen? Dan, mijne geëerde Vrienden! dan eerst zult gij de belooning van uwen arbeid rijkelijk inoogsten, wanneer gij den roem en het heilrijk gevolg uwer welbestede pogingen zult kunnen deelen met hen, aan wie de rust en bloei, en de geheele welvaart van U en uwe medeburgeren ten duurste is aanbevolen. In den naam dan van het Vaderland, bij het belang der jeugd, en bij de voldoening voor uwe eigen harten, dat het nimmer aan U te wijten zij, indien uwe loopbaan nog verder door struikelblokken en hinderpalen wordt belemmerd, indien voor het tegenwoordig en toekomend geslacht de vruchten verwoest worden, die alreede voor hetzelve bloeijen!
Wij zijn hier door het Staatsbewind bijeen geroepen, om onze gevoelens aan elkanderen mede te deelen over de meest geregelde wijze, waarop de nieuwe Wet omtrent het Schoolwezen behoort in werking gebragt te
| |
| |
worden; dat die zelfde geest van gematigdheid en bescheidenheid, van wien wij alleen alles hopen kunnen, onze raadplegingen besture! dat wij opregtelijk hulde doen aan de uitspraak en bedoelingen der Wet, ook daar, waar zij met onze bijzondere gevoelens strijdig mogten zijn! dat wij zoo veel mogelijk alles daar heen trachten te sturen, dat de achterdocht geweerd, het onderling vertrouwen gevestigd, en elk onbevooroordeelde overtuigd zij, dat het ons alleen te doen was, om kennis, beschaving en menschengeluk te bevorderen! Het Staatsbewind heeft gewild, dat ik in deze uwe vergadering den post van Voorzitter zou bekleeden; als zoodanig betuige ik geene andere, dan deze grondbeginsels te zullen volgen, en ook in de mededeeling van mijnen raad de grenzen te zullen eerbiedigen, die de Wet zelve gesteld heeft aan mijne voormalige betrekking tot Ulieden, en aan den invloed, dien uwe mij zoo dikwerf gebleken toegenegenheid op uwe besluiten en handelingen aan mij zou willen vergunnen. Dat wij, want het is tijd deze aanspraak te sluiten, dat wij met deze gevoelens onze raadplegingen beginnen, dat de uitslag derzelve aan onze vurigste wenschen beantwoorde, en dat de zegen des Allerhoogsten onze pogingen bekroone! |
|