| |
| |
| |
Aanspraak van den agent der nationale opvoeding
ter opening der bijeenkomst van schoolopzieners,
te zijnen huize gehouden op den 16 Julij en volgende dagen des jaars 1801.
Het zevende jaar der Bataafsche vrijheid.
Daar ik thans het genoegen heb eene eerste vrucht mijner pogingen, tot hervorming van het Onderwijs der jeugd, te smaken, door een aantal mannen bij mij vergaderd te zien, die gaarne hunne talenten en hunnen arbeid tot bereiking van dit heilzaam doel willen aanwenden, en met mij treden in de overweging der belangrijkste aangelegenheden daartoe betrekkelijk, kan ik mij zelven de voldoening niet weigeren, om Ul., geëerde Medeburgers en Vrienden! voor dit bewijs van uw vertrouwen, en van uwe goedwilligheid, om mij, in het gewigtigst gedeelte van mijnen post, tot raad en tot hulp te verstrekken, mijnen opregtsten dank te betuigen.
| |
| |
Wanneer ik naga, hoedanig de post van Opziener der Scholen, naar het denkbeeld dat ik mij van denzelven gevormd heb, moet ingerigt en waargenomen worden; wanneer ik overweeg, met welke hindernissen en verdrietelijkheden men in denzelven zal te worstelen hebben; wanneer ik in vergelijking breng den arbeid daaraan verknocht, ik zal niet zeggen met deszelfs bezolding, want deze kan in geene aanmerking komen, en naauwlijks voor iets meer dan eene bloote schadeloosstelling worden gehouden; maar met de zigtbare uitwerkselen van dien arbeid; dan betuige ik mij geene te waardige denkbeelden te kunnen vormen van de vaderlands- en menschenliefde dergenen, die zich voor het welzijn der Bataafsche jeugd, en tot uitbreiding van ware verlichting, deugd en wetenschap, dezen moeijelijken post willen laten welgevallen.
Inderdaad, waar ik de oogen wende, ik ontdek niet dan zwarigheden, zoo groot in getal en gewigt, dat men in verzoeking geraakt, om de daar tegen overstaande aanmoedigingen voorbij te zien, en gevaar loopt, om voor het gevoel der laatste geheel onvatbaar te worden. In het onderwijs der scholen zelve is niet maar hier en daar iets te regt te brengen, maar alles, het een melaatscher dan het andere, te herstellen en te herscheppen. De Onderwijzers der jeugd, door het gemis van eenigerhande aanmoediging, door het uitblusschen van allen naijver, door gebrek aan noodige opleiding, en nog meer dan dit alles, door kommer en behoefte in een staat van diepe vernedering gezonken, hebben geen denkbeeld van den aard en het gewigt hunner bestemming, en beschouwen den man, die hen tot de hoogte derzelve wil opvoeren, als een hatelijken
| |
| |
nieuwigheids-bejager, die hen aan zijne grillen wil opofferen, en van het overschot der rust hunnes afgesloofden levens berooven. De leerwijs der scholen, slaafsch en werktuiglijk, geschikt om den lust der kinderen, in plaats van op te wekken, uit te dooven, ja van den beginne af te versmoren; om hunne verstandsvermogens, in plaats van die te ontwikkelen, voor hun gansche leven te verstompen, en om hun geheugen, niet met de kennis van nuttige zaken, maar met verwarde klanken op te vullen; deze leerwijs heeft niet te min alle de ontelbare aanhangers van het oude, die het voor een misdaad rekenen wijzer te willen zijn dan hunne Vaderen, tot even zoo vele driftige voorstanders. De leerboeken der scholen, nutteloos voor het oogmerk, waartoe zij dienen moeten, zonder belang en vervelend voor de jeugd, hebben nogtans, door hun inhoud en afkomst, een eerwaardig voorkomen bij velen, die derzelver afschaffing en verwisseling met andere voor niets minder dan een heiligschennis houden. Bij de ouders ontmoet men de verstgaande onverschilligheid voor de vorming van hun kroost, in hunne harten de grofste vooroordeelen, en in hunne huisgezinnen alle de gevolgen eener verwaarloosde opvoeding; bij Gemeentebesturen een geest van tegenkanting, zoo ras aan hun gezag onttrokken wordt eene voor hen onmogelijke bezorging van belangrijke zaken; bij de kerkelijken afhankelijkheid, kleinmoedigheid of dweepzucht, alle even doodelijk voor de hervorming der Scholen....der Scholen, waarvan het locaal alleen niet zelden eene onverwinlijke hinderpaal stelt aan derzelver meest noodzakelijke verbetering. Voegt hierbij de uitwerkselen van burgerlijke en godsdienstige par- | |
| |
tijschap, en de daaruit geboren verwijdering der harten; het bijkans algemeen misnoegen, uit den rampspoed der tijden nog meer, dan uit de wezenlijke gebreken onzer regeringsvorm gesproten; en den staat van 's Lands kas, die, door de herhaaldelijk ondernomen herschepping onzer Marine, door eene verbazend
kostbare Landmagt, en door de ver boven ons vermogen geklommen Nationale Schuld uitgeput, geene zoo krachtige ondersteuning kan aanbieden, als waardoor anders veelligt aan de meeste en moeijelijkste bezwaren zou kunnen worden te hulp gekomen: met welk uitzigt, zoo zou men bijkans uitroepen, met welk eenigermate gunstig vooruitzigt zal men dan het werk der Schoolverbetering aanvaarden, en zich den ondankbaren post van Opziener der Scholen getroosten? Wat Hercules zal den stroom leiden om deze stallen van Augias te zuiveren, en de besmette lucht haar verpestenden adem te ontnemen?
Dit tafereel, Medeburgers, 't welk ik u met ware, schoon donkere, verwen heb afgeschetst, is voor Ul. en mij zoo troosteloos, dat ik noodig achte onze aandacht te verpoozen door het opzamelen der bijzonderheden, welke geschikt zijn, om, niettegenstaande het afschrikkend gezigt van alle deze hinderpalen onzer onderneming, echter onzen wankelenden moed op te beuren, en ons onze nieuwe loopbaan volvaardig te doen beginnen.
Indien immer eenige wezenlijke verbetering der scholen zal tot stand gebragt worden, dan zal dezelve een voorwerp moeten uitmaken der zorge van het Hoog Bestuur des Lands; hetzelve zal door wijze en bepaalde wetten den grondslag van alles moeten leggen, de
| |
| |
handhaving dier wetten aan geschikte personen aanbevelen, en een toegang openen, langs welken men, door het trapswijze invoeren van voortgaande maatregelen tot herstel, door het voorzigtig aanwenden van gepaste hulpmiddelen, eindelijk het voorgestelde doel tot eene zekere hoogte bereiken kan: hierdoor alleen toch kan aan moedwilligen tegenstand het hoofd geboden, aan ijdele uitvlugten de weg afgesneden, en die eenparigheid van werking bekomen worden, die aan alle wel ingerigte pogingen de noodige kracht en klem moet geven. Maar is dit zoo, dan mogen wij ons ten minste verheugen, dat de eerste stap gedaan, en de ingang gebaand is van eenen weg, die nog wel overal met doornen en struiken bewassen, hier en daar door ruïnen en steenklompen opgestopt is, maar echter een zekeren uitgang voorspelt, indien wij slechts acht geven om het echte spoor te houden, en noch arbeid, noch geduld, noch inspanning onzer krachten te sparen voor de verkrijging der roemrijkste aller wenschen.
Daarenboven: waaraan is voor een aanmerkelijk gedeelte het diep verval der scholen toe te schrijven? is het niet aan het volslagen gebrek van een hoogstnoodzakelijk toeverzigt? Aanschouwt de mannen, die zich gedurende een gansch leven, onder een aantal kwalijk opgevoede kinderen, moeten afsloven, terwijl bijkans niemand zich om hun lot, of om de vruchten van hunnen zuren arbeid bekommert; nemen zij hun pligt waar met ijver en met verstand, het ontbreekt hun aan alle aanmoediging of voldoening; volgen zij in het onderwijs verkeerde grondregelen, niemand heeft lust om hen te onderrigten, en die daartoe den lust mogt hebben, dien ontbreekt het aan de noodige kunde;
| |
| |
hunne scholen worden niet bezocht, op de vorderingen hunner leerlingen geen acht geslagen; de bewustheid dat zij onder geenerlei wezenlijk opzigt staan, doet hen, in het gemak van den ouden slenter, eenige verligting zoeken voor de verdrietelijkheden van hunnen post; onbekend met geschriften, die hen, zoo lang zij nog in hunne jeugdige jaren zijn, zouden kunnen vormen en opleiden, hebben zij geen toegang tot personen, bij wie zij eenige inlichting kunnen verkrijgen: dus overgelaten aan zich zelf, genoodzaakt om zich naar alle de luimen en grilligheden der ouderen te schikken, ten einde niet beroofd te worden van dat gedeelte van hun sober bestaan, 't geen uit de schoolgelden voortvloeit, kwijnen zij, zonder eenigen prikkel van eerzucht of weetgierigheid te kennen, in onkunde en vergetelheid weg, en laten niet zelden geene andere sporen van hun bestaan achter, dan weduwen en kinderen zonder toevlugt of brood.....En zou een wel geordend toezigt over de scholen aan deze diep ingewortelde kwaal niet eenig geneesmiddel kunnen toebrengen? Zou de enkele gedachte van door een verstandig oog gade geslagen te worden, niet over het algemeen reeds eenige, en hier en daar eene zeer heilzame uitwerking moeten te weeg brengen? Zou alle onderrigting, aan Onderwijzers der jeugd gegeven, alle aanmoediging, lof en vriendelijke berisping voor allen gelijkelijk nutteloos wezen? Zou eene goede schoolorde en gepaste onderwijsboeken, met gezag ingevoerd, vergezeld van een verstaanbaar handboek voor het nuttigst gebruik derzelve, nergens eenige misbruiken beteugelen, geene kwade gewoonten afschaffen, en nergens tot eene meer redelijke opleiding der
| |
| |
jeugd den weg banen? Vergeeft mij, Medeburgers! indien ik, die U geene te vleijende uitzigten van den goeden uitslag uwer poging wil openen, nogtans deze vragen niet ontkennend kan beantwoorden; indien ik U eenige vruchten derzelve met vertrouwen durve beloven, benevens de voldoening voor uwe menschlievende harten, dat gij U zult bekend gemaakt en bezig gehouden hebben met den staat, met het lot en de aangelegenheid van mannen, die, door verwaarloozing van de zijde des Burgerlijken Bestuurs, beneden hunnen eerwaardigen stand gezonken, eene hulprijke hand noodig hebben, om hen op te beuren, hun de waarde hunner bestemming te doen gevoelen, en aan de ellende en kommer, waardoor zij gedrukt worden, is het mogelijk te ontrukken.
Wijders, hoezeer menigvuldige oorzaken hebben zamengeloopen, om het grooter getal van de Onderwijzers der jeugd te doen blijven ver beneden de instelling en het gewigt hunnes ambts, er zijn nogtans onder dezelve waardige mannen, verspreid door alle de oorden van dit Gemeenebest, die door hunne kunde en ijver de achting der braven verdienen, en verlangen naar het oogenblik, waarin betere inrigtingen met kracht zullen worden gehandhaafd; maar het zijn deze, die ondersteuning behoeven, om de hinderpalen der vooroordeelen en der kwaadwilligheid te overwinnen, en om niet zelve de slagtoffers hunner edele gezindheid te worden; het zijn deze, die op den eervollen weg, door hen ingeslagen, een bekwamen leidsman noodig hebben, om hen eene nog grooter volkomenheid te gemoet te voeren: allen hebben zij aanspraak op den lof en de belooning van hunnen hoogst nuttigen arbeid, en om als
| |
| |
verdienstelijke Burgers bekend te worden bij het Vaderland, 't welk zij boven anderen hebben welgedaan. En schoon sommigen hunner door geschriften zich eenen naam en eer hebben verworven, anderen echter, met een gelijken trap van verdiensten, leven onopgemerkt in hunnen kleinen kring, en worden vergeten, omdat niemand hen kende, die hunne deugd wist te waarderen. Ziet daar, mijne Vrienden! eene aanlokkelijke, betooverende zijde van den post eenes Bestuurders der scholen: regt te doen aan verdiensten, die miskend of in het duister verscholen waren; ziet daar eene kleine vergoeding voor de menigerlei verdrietelijkheden, aan dien post verknocht, de deugd te kunnen handhaven tegen de vervolging van nijd en vooroordeelen; ijver en talenten te ondersteunen, aan dezelve nieuwe veerkracht, een gelukkiger wending te geven, en alzoo het heil, door dezelve te weeg gebragt, onberekenbaar te vermenigvuldigen.
Laat ik hier ten laatste nog mogen bijvoegen, dat door de nu uitgevaardigde wet omtrent het Schoolwezen, en het verordenen van een geregeld toezigt over hetzelve, nog van een anderen kant, op eene zekere, en van alle bedenkingen onafhankelijke wijs, gezorgd is voor de verbetering van het openbaar onderwijs: ik bedoel, dat niemand, zonder het afleggen van behoorlijke proeven en bewijzen zijner bekwaamheid, tot hetzelve zal worden toegelaten. Gaarne beken ik, dat men in de examens van beroepen Schoolmeesters, immers vooreerst, toegevendheid zal moeten gebruiken, en zich niet zelden vergenoegen met een veel geringer trap van volkomenheid, dan men in gemoede, voor de bediening eenes zoo gewigtigen ambts, noodzakelijk oordeelt;
| |
| |
maar dit zal echter nimmer ten nadeele van meer geschikte en bekwame Onderwijzers behoeven te geschieden, en niet dan onder zoodanige bepalingen, die eene meer algemeene oefening, in de kundigheden tot het onderwijs betrekkelijk, en ook meer algemeene vorderingen in dezelve, voor het toekomende beloven. Hierdoor zal ten minste de vermetele onkunde worden afgeschrikt en beteugeld, en eindelijk de deur gesloten voor zoo vele onwaardige voorwerpen, die bij het verloopen van een verwaarloosd beroep of handwerk, of in de verlegenheid om met iets beters den kost te verdienen, zich nog altijd goed genoeg achteden, om als Onderwijzers der jeugd en Vormers van menschen op het tooneel te treden.
Het is dan niet geheel hopeloos, Medeburgers! dat door de maatregelen, bij het Hoog Bestuur des Lands genomen, en waarvan Gijl. benevens mij tot Uitvoerders gesteld zijt, iets goeds worde voortgebragt; ik stem gereedelijk toe, dat dit goede gering zal kunnen zijn, en dat de nuttigheid uwes arbeids, immers in den aanvang, en naar den uiterlijken schijn, niet aan de grootheid van denzelven zal beantwoorden; maar kan men wel iets, wat tot het onderwijs en de beschaving der jeugd betrekking heeft, gering noemen? Indien door uwe zorgen en pogingen slechts één of weinige kinderen worden gevormd, om éénmaal, als verstandige en brave vaders en moeders, in hunne huisgezinnen, en rondom zich, zegen en geluk te verspreiden, om het goede zaad, dat in hun gezaaid was, weder in hunne kinderen over te planten, is dan dit gering nut, door Ul. gesticht, in deszelfs omtrek en waarde wel onder eenige berekening te brengen? Indien het Ul. door onvermoeide
| |
| |
vlijt gelukken mogt, slechts hier en daar eene goede school te stichten, waar het gezond verstand geleerd, vaderlandsche deugden worden ingeprent, en de jeugd tot dien trap van beschaving opgeleid, die voor hun stand en beroep is afgemeten, is het dan wel mogelijk de mate der verpligting te bepalen, die het geheele Vaderland, die het tegenwoordig en toekomend geslacht, aan U en uwen welbesteden arbeid hebben zal; en wie onzer, mijne Vrienden! zou voor deze streelende bewustheid, voor deze zuivere voldoening des harten, om, al ware het onopgemerkt en miskend, een zegen der maatschappij geweest te zijn, zich geene moeijelijke onderneming laten welgevallen?
Dan, hoezeer ik voor mij zelven overreed ben, dat in deze loopbane nut en heil voor het algemeen te weeg te brengen is, wil ik Ul. echter geenszins ontveinzen, dat niet zoo zeer van de inspanning uwer pogingen, als van de wijze om dezelve aan te wenden, de meer of min gunstige uitslag derzelve te verwachten is, en dat zelfs de uitstekendste kunde, gepaard met den meesten ijver en geestdrift, doch zonder voorzigtig beleid en vaste grondbeginselen, gevaar zou loopen het voorgestelde doel te missen. Vergunt mij, eenige bedenkingen te dezen opzigte, die bij mij, uit eene herhaalde overweging dezer belangrijke zaak, zijn geboren, aan uwe aandacht en beoordeeling kortelijk mede te deelen.
Vooreerst. Daar het werk, aan het toezigt over de scholen verknocht, nog nieuw is, en de te bearbeiden stof bijkans geheel als ruw en ongevormd moet beschouwd worden, zou men ligtelijk, in een overmaat van ijver, door alles tevens bij de hand te willen
| |
| |
nemen, zich in eene menigte van bezigheden kunnen inwikkelen, die meer verwarrend en moed uitdoovend, dan in derzelver gevolgen heilrijk zouden zijn. Het zal derhalve van aanbelang wezen, dat ieder Opziener, na zich met den staat der scholen in zijn district oppervlakkig te hebben bekend gemaakt, het daarin voorkomend werk oordeelkundig schifte en verdeele, berekene wat zijne eerste zorgen vereische, en wat voor volgende oogenblikken kan gespaard worden, waarin hij een onmiddellijk nut zou kunnen stichten, en voor welke pogingen hij gunstiger tijdstip, een beter zamenloop van omstandigheden moet afwachten; en hoezeer het den grootsten moed zou aanduiden, het moeijelijkste allereerst aan te vatten, het meest bedorvene voor alles anders te willen herstellen en verbeteren, schijnt echter wijsheid en overleg in dezen het tegendeel aan te raden; ja gebiedend te vorderen, dat de eerste pogingen vooral worden aangewend, waar de uitslag het zekerste is, waar of eene reeds bestaande inrigting der scholen, of de geschiktheid der Onderwijzers, of plaatselijke bijzonderheden eene gegronde hoop op merkbare en onmiddellijke nuttigheid aan de hand geven. Zoo zal men zich langzamerhand voor hetgeen moeijelijker is zelven zien voorbereid; zwarigheden, die onoverkomelijk schenen, zullen ongevoelig worden uit den weg geruimd, en, terwijl men den arbeid zich door orde verligt, zal dezelve eindelijk het geheel met meerder nadruk omvatten.
Ten andere. Niets is gewoner bij hen, die uit edelmoedige beginselen, en met geestdrift, belangrijke verbeteringen pogen in te voeren, dan zich een ideaal van volkomenheid te vormen, waarnaar zij, als naar
| |
| |
het hoogste doel hunner wenschen, zoo lang zonder vermoeijenis heenstreven, tot dat niet zelden de uitkomst hen overreedt, dat onvolmaaktheid het kenmerk is van alle aardsche dingen, en dat men, ook in het goede, het nuttige en edele, zijne begeerten moet weten te matigen. En waar zal men voor deze teleurstelling zich meer moeten wachten, dan in de verbetering der scholen? Elk derzelve is een zamengesteld werktuig, bestaande uit vele raderen van een teeder en gebrekkig maaksel; omstandigheden, waarover men niets te gebieden heeft; personen, wier zielskrachten en karakter boven het bereik van alle maatregelen liggen, bepalen van alle kanten onze uitzigten, onze hulpmiddelen en onze wenschen; ieder school is slechts voor een zekeren trap, en voor zeker soort van volkomenheid vatbaar, en het is voor het scherpziend oog der oordeelkunde alleen mogelijk, na te gaan, wat van elk derzelve in het bijzonder, nu of in het vervolg, te hopen zij; hoe men de denkbeelden en grondregelen eener ware schoolverbetering, niet slechts op alle in het algemeen, maar ook op ieder afzonderlijk hebbe toe te passen. Hierdoor, ik gevoel het, zal het werk der Schoolopzieners niet verminderd, maar aanmerkelijk vermeerderd worden, doch tevens, zoo ik mij vleije, in aangenaamheid en voldoening gewinnen, en eene goede en gewenschte uitkomst kan langs dezen weg alleen worden verzekerd.
Ten derde. Ook ten aanzien der hindernissen, welke zich in de beoefening der pligten, aan het toezigt over de Scholen verknocht, van alle kanten zullen opdoen, zal een verstandig overleg te stade komen, ten einde niet door dezelve als overrompeld en ongeschikt te worden om eenig goed ten uitvoer te brengen. Wien
| |
| |
is het niet menigmaal in de volvoering zijner beste en geliefdste plans te beurt gevallen, dat hij voor den tegenstand heeft moeten wijken? Wie heeft zich alsdan niet menigmaal te laat beklaagd, dat hij, door al te lang tegen den stroom op te roeijen, zijn tijd verloren en noodeloos verdriet zich heeft op den hals gehaald? Moeijelijkheden van aanbelang zijn door tijd en geduld alleen te overwinnen, en die, met verwaarloozing van dit grondbeginsel, zijn oogmerk meende te bereiken, door, gelijk men het noemt, terstond door te tasten, werd doorgaans het slagtoffer zijner welgemeende dwaling. Onoverkomelijke zwarigheden welgemoed over te stappen; andere, die meer arbeids en tijds zouden vorderen, dan nuttiger bezigheden, vooral in den aanvang, voor zich vereischen, voor een poos ter zijde te stellen; voor alles het gunstig tijdstip af te zien, en, waar overtuiging genoegzaam is, geene betooning van gezag te wagen; het zijn deze grondstellingen, wier verstandige aanwending ten laatste ook de grootste hinderpalen kan uit den weg ruimen.
Ten vierde. Maar van alles, wat den post eenes Opzieners der scholen verdrietig, en den uitslag zijner pogingen onzeker zou kunnen maken, is niets doodelijker, dan twisten en geschillen, die, hetzij derzelver beslissing de tusschenkomst eener hooger magt al dan niet vereischen, altijd op misnoegen, verwijdering en verdubbelde tegenwerking uitloopen. Waar dezelve slechts voor te komen zijn door onbekrompenheid van geest, die zich aan geene kleinigheden of vitterijen bekreunt, door toegevendheid, die het geringe laat glippen, om zich van het grootere te verzekeren, door afkeer van alles wat slechts naar heerschzucht zweemt,
| |
| |
door achting en vertrouwen in te boezemen, door bereidwillige dienstbetooning, en door alle de beminnelijke eigenschappen eener verheven ziel, daar, ook met opoffering van eigen begrippen, de eenstemmigheid te bevorderen, de inspraak der gevoeligheid voor die van pligt en algemeen belang te smoren, en geen harnas aan te trekken, dan waar de overwinning den strijd waardig is, behoeve ik Ul., Medeburgers! van de waarde dezer grondbeginsels te overtuigen, daar zij uw openbaar en bijzonder gedrag steeds hebben gekenmerkt?
Ik zou hier, ten vijfde, nog kunnen spreken over de noodzakelijkheid, om door medewerking van andere vrienden der jeugd en des menschdoms, zich den arbeid eenigermate te verligten, en, zoo veel mogelijk zal zijn, een aantal bekwame mannen, vooral uit die standen, wier invloed op de maatschappij het uitgebreidste is, aan de hervorming van het onderwijs te verbinden, en voor de verbetering van het schoolwezen belang in te boezemen; doch ik heb veelligt de palen der bescheidenheid reeds overtreden, en althans voor uw geduld en toegevendheid reeds meer dan genoeg gezegd: ik zal dus een einde maken met mij in de openhartige mededeeling van uwen verlichten raad, over alle de onderwerpen, die de stof onzer onderlinge overweging zullen uitmaken, ernstig aan te bevelen, en UI. van mijne zijde te verzekeren, dat geen arbeid, geene opofferingen mij immer te groot zullen zijn, om Ul., en die met U denzelfden post zullen bekleeden, tot deszelfs waarneming, zoo veel in mijn vermogen is, in staat te stellen, den uitslag uwer pogingen te verzekeren, en U de rijkste vruchten van uwen arbeid te doen plukken. Zullen éénmaal betere dagen voor ons
| |
| |
Vaderland aanlichten, en zal het alsdan tevens door uwe zorgen gebleken zijn, dat algemeene verbetering der Scholen geen loutere hersenschim is, dan zullen wij gezamenlijk naar krachtiger ondersteuning omzien, ten einde den stand van waardige Onderwijzers der jeugd te verheffen, de middelen ter beschaving te vermenigvuldigen, en eenen arbeid, waarbij de Maatschappij het wezenlijkst belang heeft, door meer geëvenredigde belooningen te vergelden.
Hij, die de bron is van waarheid, deugd en verlichting, doe onze onderneming wel gelukken en tot heil des Vaderlands, tot heil des menschdoms uitloopen! - dit is de wensch, waarmede ik eindige. |
|