Redevoeringen, verhandelingen en losse geschriften
(1854-1855)–J.H. van der Palm– Auteursrechtvrij
[pagina 45]
| |
Abdolmotalleb, of de kerk in gevaar.
| |
[pagina 46]
| |
werwaarts de Arabieren van alle stammen en oorden jaarlijks in heilige bedevaart henen togen, besloot een Christen-tempel te Sanaa te stichten, welks pracht alle vreemdelingen derwaarts lokken, en den zinnelijken Oosterling de hoogste denkbeelden moest inboezemen van den God der Christenen en deszelfs eerdienst. Hij volvoerde zijn voornemen, en deed een kerkgebouw oprigten, dat voor een wonder van rijkdom en kunst gehouden wierd, en welks weergaê men in die landen nimmer gezien had. Doch nu ging hij verder, en verklaarde, dat zijn eindelijk oogmerk was de Arabieren van hunne Caäba af te troonen, en hunne bedevaarten naar zijnen tempel te doen inrigten. Hij was op het punt, om de godsdienstige bijeenkomsten te Mekka te verbieden, en stellig te bevelen, dat men de Kerk van Sanaa voor het nationale heiligdom houden moest. Was dit geen godsdienst-dwang? De Arabieren, die het zeer natuurlijk vonden, dat de Christenen te Sanaa gingen aanbidden, maar het even natuurlijk rekenden, dat de dienaars van de CaäbaGa naar voetnoot(*) te Mekka hunnen eerdienst verrigteden, waren hierover ten uiterste gebelgd. Een, of twee hunner (want dit schijnt onzeker te zijn) deden hunne verontwaardiging op eene geheel bijzondere wijs blijken. Zij lieten zich 's nachts in den tempel te Sanaa opsluiten, en verontreinigden het prachtig heiligdom door hunne uitwerpselen. Dit was genoeg, volgens de zeden en denkwijs dier landen, om hetzelve tot een voorwerp van algemeenen spot en verachting te maken. Dat abraha over dit onwaardig bedrijf zeer ver- | |
[pagina 47]
| |
stoord was, en de daders, hoewel vruchteloos, poogde uit te vorschen, begrijpt ieder van zelve, en zal niemand hem ligt ten kwade duiden; maar dat hij in de hitte zijner gramschap zwoer hetzelve op den godsdienst der Arabieren te wreken, en den tempel van Mekka te verwoesten, dat geen steen op den anderen zou blijven - de tijden zijn, God dank, voorbij, waarin men dit Christelijken ijver plag te noemen. De Vorst van JemenGa naar voetnoot(*) zwoer het, en maakte onmiddellijk aanstalten om het ten uitvoer te brengen. Een leger van veertig duizend man werd in der ijl op de been gebragt, en bij deze eenige elefanten gevoegd, terwijl abraha zelve het grootste en schoonste dezer colossale dieren besteeg, en zich aan de spits van dit heir stelde. Op zijnen togt ontmoetten hem verscheiden Arabische Stammen, ten strijde verzameld om de eer van hun heiligdom te verdedigen, wien hij meer dan eens gedwongen was slag te leveren, doch met zulk gelukkig gevolg, dat hij die allen overwon, verstrooide, hunne legerhoofden gevangen nam, en ongehinderd zijn togt voortzettede, tot dat hij niet ver van het gewijde grondgebied van Mekka eene legerplaats betrok. De Koraischiten, een der oudste en edelste Arabische geslachten, waren de inwoners van Mekka, en bewaarders van het Heilige Huis. Aan het hoofd derzelve was abdolmotalleb, de vader van abdallah, de grootvader van mohammed, een man beroemd door zijn edelen inborst, door zijne welsprekendheid, en door de schoonheid zijner voortreffelijke gestalte. Nadat abraha nu dus ver genaderd was, en zijn | |
[pagina 48]
| |
krijgsvolk een menigte vee der Koraischiten, waaronder twee honderd kameelen van abdolmotalleb, had buit gemaakt, vaardigde hij een gezant tot hen af, die den inwoneren van Mekka de volgende voordragt doen moest: ‘Zoo zegt de Vorst van Jemen; ik kom niet om ulieden den oorlog aan te doen, maar alleen om uwen tempel te verwoesten: zoo gijlieden voor deszelfs behoudenis u niet te weer stelt tegen mij, ik begeer uw bloed niet.’ Op het ontvangen dezer boodschap heerschte er geen kleine verlegenheid onder de ingezetenen van Mekka - de kerk was in dringend gevaar, en, 't geen men misschien minder openlijk zeide, maar 't geen daarom niet minder in aanmerking kwam, hun handel, hun voordeel, hun aanzien, dit alles hing af van het bestaan der Caäba, van dat geëerbiedigd heiligdom, welks stichting door de overlevering aan abraham en ismaël werd toegeschreven. Zij begrepen echter terstond, dat het vruchteloos zijn zou tegen een leger, gelijk dat van abraha, zich te verzetten. Meer overweging verdiende de voorslag, om door het aanbieden van zoo veel schatten, als men bij elkander kon brengen, den gedreigden slag van het heiligdom af te weren. Doch abdolmotalleb verklaarde zich hier tegen, met deze zeer juiste aanmerking, dat abraha hun goud niet behoefde, en indien hij het begeerde. ook zonder hun toestemming zich daarvan gemakkelijk meester kon maken. Het gevoelen van dezen schranderen man behield de overhand, en overeenkomstig hetzelve gaf men aan abraha het volgend antwoord: ‘Indien gij ons niet beoorloogt, wij begeeren het u niet te doen. Het huis, dat gij verwoesten wilt, is niet het onze, | |
[pagina 49]
| |
maar van allah, den grooten God. Tusschen u en Hem moet derhalve deze zaak beslist worden. Indien allah toelaat, dat gij het heiligdom, door zijnen vriend gesticht, verdelgt, zoo zouden wij vruchteloos hetzelve trachten te verdedigen.’ Met den gezant, die dit antwoord overbragt, vertrok abdolmotalleb zelve, om over de geweldenarijen van het Abesinisch krijgsvolk te klagen. Hij verzocht gehoor en verkreeg het. Abraha, zoo ras hij 's mans edele en fiere gestalte, zijn mannelijk schoon gelaat beschouwde, volkomen beantwoordende aan deszelfs roem onder zijne landgenooten, gevoelde voor hem den diepsten eerbied. Hij zat op zijnen troon, toen hij abdolmotalleb ontving, maar, daar hij op zulk een man niet uit de hoogte wilde nederzien, en hem echter niet nevens zich kon plaatsen, steeg hij zelve van zijnen zetel, en zettede zich nevens hem, op hetzelfde tapijt neder. De eerste vraag was natuurlijk, wat abdolmotalleb van den Koning te begeeren had? ‘Niets anders,’ antwoordde deze, ‘dan dat hij mij mijne twee honderd kameelen weder geve, die zijn volk mij ontvoerd heeft.’ Toen sprak abraha: ‘Zijt gij die abdolmotalleb, wiens roem die der edelsten uwes geslachts te boven streeft? Ik beminde u, eer ik u zag, om 't geen ik van u gehoord had. Toen ik u zag, boezemde uwe houding en voorkomen mij nog grooter achting in; maar nu ik u heb hooren spreken, verfoei ik u. Hoe? gij weet, dat ik gekomen ben, om uw heiligdom, en met hetzelve uwen en uwer Vaderen godsdienst te verwoesten. Hiervan spreekt gij geen woord, noch gebruikt uwen invloed op mij, uwe beroemde welsprekendheid, om mij tot den aftogt | |
[pagina 50]
| |
te overreden. Gij denkt niet om het gevaar van uwen Godsdienst, gij denkt slechts om uwe ellendige twee honderd kameelen.’ - ‘Hoor Koning!’ hernam abdolmotalleb, ‘de twee honderd kameelen, waarvan ik spreek, zijn de mijne; ik ben Heer en eigenaar derzelve, en mijn pligt is het mijn eigendom te beschermen. Het huis, 't welk gij wilt verdelgen, is het mijne niet, maar van allah: aan Hem staat het, die er Heer en eigenaar van is, hetzelve tegen u te beveiligen.’ - ‘Dat zal Hij bezwaarlijk tegen mijne magt doen kunnen,’ zeide abraha. - ‘Hiervan zult gij de proef moeten nemen,’ antwoordde abdolmotalleb, ‘geef mij slechts mijne kameelen weêrom.’ Een merkwaardig gesprek! Waarlijk deze abdolmotalleb was een groot man. Hij had niet van een alarmblazer, hoedanige den godsdienst zoo veel leeds berokkend, en het menschdom zoo veel bloeds gekost hebben. Hij deed zijne landgenooten niet te wapen snellen, om voor een huis met handen gemaakt, al was het door abraham zelven, bloed te gaan vergieten. Hij begreep, dat, indien zijn God zonder dit huis wilde gediend wezen, men het dan buiten sommige uiterlijke inzettingen wel zou kunnen stellen - en, indien dat huis voor den eerdienst noodzakelijk was, dat allah het dan wel beschermen kon, zonder dat ijver voor zijnen dienst de leus wierd van verwarring, vijandschap en moord! Edele abdolmotalleb! Och, dat uw grootmoedige schim over ons waarde! Maar van waar hadt gij die juiste opgeklaarde begrippen, dat rustig vertrouwen? Was het, omdat gij den godsdienst niet als uw eigendom aanmerkte, en onderscheid maakte tusschen denzelven en uwe kameelen? | |
[pagina 51]
| |
En nu de uitkomst der geschiedenis? Deze is in fabelen ingewikkeld. Genoeg, de onderneming liep vruchteloos af. Uit eene enkele bijzonderheid zou men besluiten, dat er door de olijfanten eene verwarring in het leger ontstaan is, die doodelijke gevolgen heeft gehad. De Oostersche Schrijvers echter zeggen eenparig, en mohammed heeft er het gezag van zijnen Koran bijgevoegd, dat het gansche leger zonder menschenhanden vernield is. |
|