Redevoeringen, verhandelingen en losse geschriften
(1854-1855)–J.H. van der Palm– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Letterkundig onderzoek aangaande de reuzen der oude wereld.De Zondvloed, waarin alle de bewoners der oude wereld, alleen acht zielen uitgezonderd, zijn omgekomen, is zulk eene gewigtige, buitengewone daad van Goddelijke strafoefening geweest, dat wij gereed zijn om ook denzelven aan gewigtige, buitengewone oorzaken toe te schrijven. Wij zijn wel overtuigd, dat alle voorledene of tegenwoordig bedrevene zonden des menschdoms een dergelijk oordeel zouden verdienen, zoo God alleen met zijne regtvaardigheid te rade ging; maar dit belet ons niet, om uit alles, wat wij thans zien, en uit berigten van vorige tijden weten, dit besluit op te maken: er moeten in de oude wereld zoodanige zonden bedreven zijn, die Gods langmoedigheid niet dragen, die zijne wijsheid niet dulden kon, of anders zouden nimmer de | |
[pagina 2]
| |
sluizen des hemels geopend, noch de fonteinen des afgronds zijn opgebroken geworden! Dit blijft echter eene loutere onderstelling, zoo lang wij door geene uitspraken der Openbaring dezelve bevestigd zien, noch daarin iets gewaar worden van eene buitengewone misdaad, vóór den zondvloed gepleegd. Maar aan den anderen kant, zoo wij eenige berigten vinden van de boosheid der stervelingen in die tijden, verdienen dezelve onze opmerking; en zoo zij afgebroken, geheimzinnig worden voorgedragen, eischen zij een naauwkeurig onderzoek, en verwekken een sterk vermoeden, dat er iets buitengewoons onder het verzwegene verborgen ligge. In de korte geschiedenis van de goddeloosheid der menschen, vóór den zondvloed, vinden wij een zeer aanmerkelijk berigt (Gen. VI. vs. 4) van zekere Reuzen, uitstekende in ligchaamsgrootheid en sterkte, zoowel als in geweldenarij en snoodheid; zij komen voor als telgen der vermengde huwelijken, toen de kinderen uit de heilige geslachtlinie met de Kaïniten zich vereenigd hadden. In die dagen, zegt de Heilige Geschiedschrijver, en daarna, leefden de Nephilim of Reuzen; deze zijn die geweldenaars; die van de oude wereld; die beruchte mannen; - want zoo luiden de woorden, in hun nadruk, in het oorspronkelijke. Dit berigt nu staat in zulk een naauw verband met de geschiedenis van den zondvloed, dat, zoo wij ergens in Gods Woord de meer bijzondere aanleiding tot deze verschrikkelijke gebeurtenis gemeld vinden, het buiten twijfel hier ter plaats is. Doch hiermede schijnen wij niet veel te winnen; want schoon wij hieruit mogen aannemen: het waren | |
[pagina 3]
| |
reuzen, die den zondvloed veroorzaakten, en hunne misdaad was geweldenarij; wij vinden echter niet hetgene wij zochten, te weten: buitengewone daden van goddeloosheid, waardoor God werd aangespoord, om zijne gewone langmoedigheid te verlaten voor de strengste gerigtsoefening. Dit beken ik! - evenwel het berigt verdient opmerking en naauwkeuriger onderzoek, al is het, dat de eigenlijke misdaad der reuzen daarin verzwegen wordt; want dat er waarlijk iets verzwegen wordt; dat het verhaal afgebroken en geheimzinnig is, merkt ieder, die slechts de woorden leest: dat zijn die geweldenaars; die van de oude wereld; die beruchte mannen. Doch in deze zelfde uitdrukkingen vind ik een zeker afgrijzen, een' spoed en overijling, waarmeê men gewoon is over zulke dingen te spreken, die te gruwelijk zijn om openlijk en uitvoerig genoemd te worden. Indien iemand bij deze plaats hetzelfde met mij gevoelt, zal hij niet schroomen te zeggen, dat de misdaad der reuzen verzwegen wordt, omdat zij te zwart, te afschuwelijk was, om noodeloos herhaald te worden. Ik zegge noodeloos; want dit schijnt ten minste zeker, dat de misdaad der reuzen nog bekend was, toen dit berigt gesteld werd: - zelfs in den beknopten stijl der Heilige Schrift, spreekt men zoo afgebroken niet van geheel onbekende dingen, en men noemt geene beruchte mannen, mannen van naam, de zoodanigen, waarvan alle gedachtenis is verloren gegaan: behalve dat eene misdaad, die de verwoesting van den aardbodem ten gevolge gehad had, niet ligtelijk vergeten konde worden, zelfs niet in verscheidene eeuwen, die den zondvloed zijn opgevolgd. | |
[pagina 4]
| |
Hetgeen wij derhalve hier van de reuzen lezen, is meer geschikt om onze nieuwsgierigheid op te wekken, dan om dezelve te voldoen: het spoort ons aan tot verder en naauwkeuriger onderzoek, waarin wij niet mogen wanhopen aan eenige voldoening, en waartoe de bronnen voor ons geopend zijn. Want zoo de geschiedenis der Reuzen vele eeuwen na den zondvloed is bekend gebleven, zoo zij met de bewoners der vernieuwde wereld overal is verspreid geworden, dan kunnen wij misschien de sporen derzelve ontdekken, of in ongewijde bladeren, of in de Heilige Schriften van een' lateren tijd. De ongewijde berigten melden ons van zekere Reuzen, die met de Goden strijd voerden; met berg op berg, opeengestapeld, den hemel bestormden; Jupiter van den Olympus wilden verjagen, en, tot loon hunner vermetelheid, door zijnen bliksem getroffen werden. Sommige geleerden willen uit den torenbouw van Babel deze fabel der reuzen ophelderen; maar dit zal niemand doen, die onbevooroordeeld, met een wijsgeerig oog, dezen torenbouw heeft bezien: een voornemen, wel strijdig met Gods oogmerken, maar echter vrij onschuldig; meer dwaas, dan goddeloos; en althans niets minder dan een hemelstorm. Wij durven met vertrouwen zeggen, dat wij, of van dezen hemelstorm der fabelkunde geene sporen in de Heilige Geschiedenis ontdekken, of dat wij die vinden in de goddeloosheid der Nephilim of Reuzen vóór den zondvloed: en dit laatste is zoo waarschijnlijk, dat bijna alle geleerden het hebben aangenomen. Maar een hemelstorm, een godenstrijd! Zulke ongerijmdheden willen wij immers in onze Gewijde Schriften | |
[pagina 5]
| |
niet zoeken, en zoo de oude geschiedenis ons niets beters aan de hand geeft, zullen wij deze bron moeten verlaten. Neen! wij willen deze gedrochtelijke fabel niet voor waarheid houden, in haren geheelen omtrek en gedaante; maar, zoo zij nogtans eenige waarheid in zich behelsde, zouden wij gaarne deze ontdekking ons te nutte maken, en het onderrigt der Fabelkunde niet versmaden. Men heeft haar zoo menigmalen uit de Heilige Schrift opgehelderd: het zoude wonder zijn, zoo wij ook niet éénmaal de Heilige Schrift uit de fabelkunde konden ophelderen. Deze vreemde zaak zal ik ditmaal ondernemen, en trachten te bewijzen, vooreerst: dat de Reuzen vóór den zondvloed, volgens de gesteldheid en omstandigheden dier tijden, zeer wel eene onderneming hebben kunnen wagen, die niet kwalijk geleek naar een' hemelstorm, of godenstrijd; en ten tweede: dat wij van zulk eene gebeurtenis een niet onduidelijk spoor ontdekken, in een later gedeelte der Goddelijke Openbaring.
I. Ik houde dan, in de eerste plaats, staande: dat het ten minste mogelijk geweest zij, dat de baldadigheid der Reuzen, vóór den zondvloed, eene onderneming tegen de oppermagt van God gewaagd hebbe, die niet kwalijk naar een' hemelstorm geleek: - ik bedoel eene poging, om, tegen het uitdrukkelijk bevel van God, de gewesten van ongestoord geluk te herwinnen. De volgende aanmerkingen zullen mijne meening ontwikkelen; en althans, zoo ik hoop, van den blaam der ongerijmdheid vrijspreken. Vooreerst: hoe men ook denken moge, aangaande het tegenwoordige bestaan, of niet bestaan, van het | |
[pagina 6]
| |
oude Paradijs der onschuld: dit is ten minste zeker, dat het, na de uitdrijving onzer eerste voorouders, niet verwoest of vernietigd zij; - want dan was er niets noodig geweest, om hun de wederkeering tot hetzelve te beletten, en wij zouden van geene schrikdienaars der Goddelijke Majesteit kunnen lezen, die den toegang tot den boom der onsterfelijkheid afsloten. Ja, de naauwkeurige bepaling van de plaats, waar het Paradijs lag, met betrekking tot andere plaatsen der reeds bewoonde wereld: Gen. II. onderstelt, dat de ligging dezes hofs, althans tot aan den zondvloed, zij bekend gebleven: gelijk daarom ook de uitleggers, die het Paradijs voor reeds verwoest houden, deze verwoesting als een uitwerksel van den zondvloed aanmerken. Ten tweede: het is zeer waarschijnlijk, dat het Paradijs omringd was door hemelhooge bergen, die hetzelve afzonderden van den overigen aardbodem, en voor den verbannen mensch, en zijne nakomelingen, ontoegankelijk maakten: - tot meerdere bereiking van dit einde gaven verscheidene dezer bergen, misschien, rook en vuur uit; of derzelver toppen waren bedekt met gedurige donderwolken, die van weerlicht en bliksemen schitterden. Zoo verstaan de beste hedendaagsche uitleggers, en waarlijk, men kan naauwelijks anders verstaan, hetgeen gezegd wordt van de Cherubim, en het vlammige lemmer des zwaards, die den ingang des hofs bewaarden. Men weet, hoe bij de heidensche fabeldichters de neêrgestorte reuzen, onder de brandende bergen begraven liggen, en bijzonder onder den Etna, den schrik van het vruchtbare en Paradijsgelijkende Sicilië. Maar dit bewijs, dat ik voor mijne zaak te | |
[pagina 7]
| |
zwak reken, zal ik niet aandringen. Liever beroep ik mij op eene plaats uit Ezechiël, waarin hij, den Koning van Tyrus in zijne grootste pracht beschrijvende, hem vergelijkt bij een' Cherub, die den hof Gods dekte, en daartoe geplaatst was op Gods heerlijken berg, en wandelende tusschen gloeijende steenen: Ezechiël XXVIII. vs. 13 en vervolg. Ik wil hier niets bijvoegen, dan eene, niet genoeg opgemerkte, plaats uit den zegenwensch van jacob (Gen. XLIX. vs. 26), daar hij, sprekende van de hoogste bergen die hij kende, van den Libanus met zijne eeuwig besneeuwde toppen, die noemt hoogten, of liever heuvelen, der oude wereld: in onze vertaling eeuwige heuvelen, hetgene geen' zin heeft. Hoe kwam jacob aan het denkbeeld, om de hoogste bergen, die hij ooit gezien had, hoogten, en nog maar heuvelen, der oude wereld te noemen, zoo hij niet gehoord had van oneindig hooge, onbestijgbare bergen, die de vaders vóór den zondvloed hadden gekend! - en zeker mag hier elk lezer, in de eerste plaats, aan die bergen denken, waarmede het Paradijs omgeven was. Ten derde: de eerste woning onzer voorouderen was zekerlijk niet ver van het Paradijs, en in het gezigt dier bergen; want deze waren hun het teeken van Gods tegenwoordigheid: - wij besluiten dit uit twee uitdrukkingen, die in Gen. IV. vs. 14 en 16 voorkomen, waar kaïn zegt, toen hij veroordeeld werd om de wereld dieper in te zwerven, buiten het gezigt der Paradijs-streken: dat hij nu verborgen zoude zijn voor gods aangezigt; en zijne afzwerving van de vaderlijke hutten wordt genoemd, uitgaan van het aangezigt van jehova. Door den vloek, over kaïn uitgesproken, werden | |
[pagina 8]
| |
dus zijne nakomelingen van het Paradijs verwijderd; maar al schielijk na den dood van adam, werd dit Goddelijk oordeel door de menschen verijdeld: - de kinderen Gods, bekoord door de schoonheid van de dochteren der menschen, lokten de Kaïniten weder tot zich; vereenigden zich met, en verzwagerden zich aan hen, door huwelijksvermenging: en zie daar het menschdom weder één ligchaam geworden; één in zeden; en één in woonplaats. Nu was er, ten vierde: geen breidel meer voor de ondeugd en zedeloosheid; en de boetgezanten, door God afgevaardigd, mogten vrij zich heesch en doof prediken voor zulk een geslacht. Men verbeelde zich het huwelijk der wellust met de baldadigheid! welke kinderen moesten daaruit voortkomen? Dat waren die geweldenaars, die Nephilim! Vergeefs tracht men hunne misdaden tot enkele geweldenarij en verdrukking te bepalen. Henoch schrijft den goddeloozen zondaren van zijnen tijd reeds harde, lasterlijke woorden toe, tegen God gesproken. Waar ook het geheele menschdom zamenspant; waar ieder een geweldenaar is; daar zijn weinige verdrukten: en daar moet de eigenlijk gezegde drukkende overheersching gering zijn. - Maar zulk eene verzameling van boosdoeners zich tegen God te zien vereenigen, zoo er maar eenige mogelijkheid is om hem naar de opperheerschappij te dingen, dit is niets vreemds voor den kenner der menschelijke verdorvenheid; zelfs is het openlijke, het opzettelijke van zulk eene onderneming hem niet wonderbaar, wanneer hij zich in woeste tijden, in bekrompene denkbeelden van het opperwezen, verplaatst vindt, en zich verbeeldt, waartoe niet de losbandige woede in staat | |
[pagina 9]
| |
moet geweest zijn, toen zij nog de jeugdige reuzenkracht van het eerste menschdom te baat had. Intusschen lag daar het Paradijs, met zijne ongenaakbare bergen, voor het oog van het goddelooze menschdom. Was het niet natuurlijk, dat in het hart der boosheid de wensch gevormd werd, om de geheimenis, die daarachter school, te ontdekken: zoo al niet, om de vrucht van den boom des levens te smaken, welker genot haren bezitteren de onsterfelijkheid beloofde? - Dit was eene onderneming, juist naar den smaak van de opperhoofden der baldadigheid. Onverdragelijk was hun het denkbeeld: daar is meer wellust en overvloed dan gij geniet! daar ligt het, achter die bergen, maar gij zijt er van uitgesloten! Welaan dan! die bergen beklommen! - Het is waar, de onderneming was hoogst gevaarlijk; maar weten wij dan niet, dat het gevaar juist het lokaas der roekeloosheid zij? God had het verboden, zijne Dienaars hielden de wacht op die bergen; maar zij verblijdden zich, misschien, gelegenheid te hebben om God te trotséren. Had God hunnen vader en hen niet verjaagd? en moesten zulke magtige schepsels, zulke geweldenaars, zich laten verbannen? door dwang laten verjagen? - Neen! daar bieden zich opperhoofden aan: uit de baldadigen de allerbaldadigsten; uit de roekeloozen de allerroekeloosten, wagen de onderneming: - zij stijgen het gebergte op; maar, door de hand der almagt nedergebliksemd, storten zij dood tegen de aarde. - Is zulk een hemelstorm niet natuurlijk? niet karakteristiek voor die eerste dagen der gruwelen? Is die wel zoo ongerijmd, als de fabel der Titanen; hoe veel gelijkheid zij anders met dezelve hebben moge? | |
[pagina 10]
| |
Ten vijfde: ik verbeelde mij dat de naam nephilim () aan dit gevoelen eenige kracht en waarschijnlijkheid bijbrengt. Alle taalkundigen stemmen toe, dat deze naam zijne beteekenis heeft, maar, om eenige gepaste beduidenis aan dit woord hier ter plaatse te geven, zijn zij gedwongen, of om de beginsels der taalkunde te verlaten, of om tot gewrongene uitleggingen en losse gissingen, over een anders in de Schrift zoo bekend woord, toevlugt te nemen. Het woord beteekent eigenlijk neêrgestorten, neêrgeploften: - en, hoe zeer deze beteekenis met hunnen gewaagden, maar mislukten Paradijsstorm overeenkome, ziet ieder klaar genoeg.
Eindelijk: uit deze opvatting kan het geduchte, maar zonderlinge verschijnsel van eenen algemeenen zondvloed, van gestrengheid zonder langmoedigheid, in Gods wereldbestuur, genoegzaam worden opgelost. Eene misdaad van dien aard, en aan welke waarschijnlijk het gansche gros des menschdoms medepligtig was geweest; schoon ook slechts weinigen de voorgangers der onderneming geweest waren; konde op geene andere wijs, dan door eene geheele verwoesting, gestraft worden. Daarenboven, er moesten geene dergelijke roekeloosheden meer gepleegd worden: het gezigt der volgende geslachten moest worden afgetrokken van woningen, waar binnen zij toch niet mogten treden; en van welker verschiet de beschouwing hun niet dan nadeelig wezen kon! Door den zondvloed nu werd de gedaante der aarde veranderd, en het gewest der onschuld, volgens sommigen, verwoest; maar althans zeker voor het menschdom geheel verborgen. God wilde de gansche aarde bevolken: en daar moest geene | |
[pagina 11]
| |
zoo magtige hinderpaal voor de verspreiding der menschen wezen, als het gezigt der Paradijsstreken was. God had, in de oude wereld, dezen hinderpaal willen wegnemen door den vloek over kaïn; maar dit oogmerk was verijdeld, en moest nu op eene andere wijze worden uitgevoerd. Ten laatste verdient het onze opmerking: dat God, na den zondvloed, aan noach beloofde en verzegelde, dat Hij, voortaan, den aardbodem niet meer vervloeken; en al het levende niet meer slaan zoude, om der menschen wil; en dat wel, ofschoon (gelijk in vorige dagen) het gedichtsel hunner harten boos ware van hunne jeugd aan. Gen. VIII. vs. 21. God handelt niet naar menschelijke eigenzinnigheden; nu straffende, en dan weder verschoonende. Wij mogen dus vrijelijk besluiten: dat de misdaad, waarom de zondvloed over den aardbodem eigenlijk gekomen was, na denzelven niet meer mogelijk zoude zijn, en dat God daarom ook zulk een middel van strafoefening niet meer zoude noodig hebben. Hiervan nu weet ik geene verklaring of oplossing, buiten mijn opgegeven gevoelen, hetgeen ik meen genoegzaam van den blaam der ongerijmdheid vrijgesproken, en tot eenige waarschijnlijkheid gebragt te hebben.
II. Maar ik geloof nog verder te kunnen gaan, en in één der gedenkstukken van Hebreeuwsche Poëzij een spoor gevonden te hebben van zoodanig eene voormalige onderneming en opstand tegen God. Te weten in het Profetische triumflied van jesaja, op den val van den Koning van Babylon: Jesaja XIV. Daar wordt, van het 9de tot het 15de vers, de intrede van den gesneuvelden Babylonischen Vorst in het rijk | |
[pagina 12]
| |
der dooden op eene dichterlijke wijs beschreven. Jesaja's verhevene verbeeldingskracht doet gestorvene geweldenaren van hunne onderaardsche zetels opstaan, om hunnen nieuwen nabuur, met schimp en bespotting, te begroeten. Laat mij hunne woorden hiernevens voegen: ‘Zoo zijt gij dan ook te schande als wij! Deze zonderlinge woorden verdienen alle onze aandacht. Wij vinden hier uitdrukkelijk gewag gemaakt van eene soort van hemelstorm. De Babylonische Vorst stond God naar de kroon, en wilde hem gelijk worden: - tot dat einde wilde hij ten hemel opklimmen; hoogten der wolken, (dat is, bergen, wier kruinen in de wolken raakten) bestijgen; dan op den berg der zamenkomst boven de sterren gods zijn' zetel vestigen, en beheerschen het rijk der geheimenis. Laten zulke dingen | |
[pagina 13]
| |
zich zeggen, zonder eenigen historischen grond der oude overlevering? Het is waar, jesaja spreekt als Dichter, hij spreekt bij vergrooting, en wij moeten zijne woorden niet naar de letter toepassen. Want, wat dan ook de Reuzen geweest zijn, de Babylonische Koning was geen hemelbestormer. - Maar, hij kon echter een opzet gekoesterd, eene onderneming gewaagd hebben, die met de baldadigheid der Reuzen mogt vergeleken worden; en, in dien zin, is jesaja's dichterlijk schilderij edel en verheven. Doch heeft er nooit een dergelijke godenstrijd plaats gehad, is dit enkel eene vergrootende beschrijving van de krijgstoerusting eenes Babylonischen Konings tegen Jeruzalem, zonder eenigen anderen grond in de oude geschiedenis: dan ontmoeten wij hier, in plaats van verhevenheid, een' bijkans ijdelen ophef; een voorbeeld van gezwollenheid van stijl, waarvan ik geen tweede ken in den ganschen omtrek der Hebreeuwsche Poëzij. Wil men dan het ware oogpunt treffen, waaruit deze woorden van den verhevensten der Profeten moeten beschouwd worden: dan moet men misschien het gevoelen aannemen, dat ik opgegeven heb. Men verbeelde zich, dat er eens eene onderneming van menschen tegen de oppermagt van God; eene soort van hemelstorm, hebbe plaats gehad: jesaja, een Israeliet, die zijne nationale waarde, en de geduchtheid van jehove den Lands-God gevoelde; deze jesaja spreekt, of doet anderen spreken, van eenen koning, die de heilige stad vermeesteren, den berg van Gods heiligheid beklimmen, en de heerlijkheid des heeren ontluisteren wilde; - hij zoekt eene vergelijking voor deze vermetele onder- | |
[pagina 14]
| |
neming; en vindt die nergens, dan in de roekelooze woede dier oude Reuzen, die den zetel der Goddelijke geheimenis wilden innemen; - hij doet hem voorkomen, als in snoodheid en opzet aan dit goddelooze rot gelijk, en nu één lot met hen deelachtig: neêrgestort uit den hemel! Dus behoudt men de poëtische zinnebeeldige en vergrootende taal; en men schrijft hem nogtans geen winderig nonsense toe: waarvan men altijd de Israëlitische dichters met vrijmoedigheid kan vrij verklaren. Niet alleen zijn in deze redevoering opmerkelijk de uitdrukkingen: opklimmen ten hemel; uit den hemel nedervallen; klimmen boven de hoogten der wolken: dat is, die tot de wolken reiken, - men zou dezelve, zoo men wilde, uit den Babylonischen torenbouw nog kunnen verklaren; - maar in 't bijzonder dezen: mijn troon zal zijn op den berg der zamenkomst. Om hier alleen, en in den eersten zin, te denken aan het niet zeer verhevene Sion, en dit tusschen de starren gods en de hoogten der wolken in te plaatsen, is niet zeer oordeelkundig. Met andere geleerden den noorderpool-as hier in te brengen, is willekeurig, en strijdig met den aard van de uitdrukkingen. De berg der zamenkomst is geen vreemd wezen in de Oostersche dichtkunde. Men kent in dezelve zulk eenen berg, waar allerlei geniën en godengestalten verzamelen; waar, volgens Ezechiël XXVIII, de Elohim wonen, en de Cherubs wandelen in het midden van vurige steenen: te weten die Cherubim, die tot dekking van Eden, Gods hof, aldaar geplaatst zijn: zie het 13de en 14de vers dier boven alle verbeelding stoute Godspraak. Men ziet dus, wat de berg der zamenkomst bij jesaja zij: niets anders dan het Paradijsgebergte! - men ziet, | |
[pagina 15]
| |
hoe hij tot het beeld van den dichter behoore, en de ziel zij der baldadige onderneming, waarbij die van den Babylonischen Koning wordt vergeleken! Bij deze uitdrukking: op den berg der zamenkomst, wordt nog eene andere gevoegd, die in onze vertaling luidt: ‘aan de zijden van het noorden.’ Ik zet dit over, en dus wordt het veel verstaanbaarder: op de wanden der geheimenis; of, zoo men liever wil, diep in het ontoegankelijke; en beide deze vertalingen, inzonderheid de laatste, ben ik bereid voor taalkundigen te verdedigen. Dat zij mijne opvatting bevestigen, behoef ik niet aan te toonen. Ik heb gezegd, dat jesaja deze aanspraak aan gestorvene geweldenaren in den mond legt; dat hij dezen doet zeggen: dat de Koning van Babel, die trotsche hemelbestormer, hun gelijk was geweest, en nu weder gelijk was geworden. Het is derhalve van belang te onderzoeken, hoe jesaja deze personen beschrijft, die ook hemelbestormers moeten geweest zijn. Hij noemt hen vs. 9: dooden, alle de bokken der aarde: die de Koningen der heidenen van hunne troonen doen opstaanGa naar voetnoot(*). Voor dooden staat in den grondtekst een woord, dat eigenlijk en meestal reuzen beteekent; straks zal ik pogen waarschijnlijk te maken, dat men, ook hier ter plaats, deze beteekenis moet houden; nu moet ik een' oogenblik stil staan bij de benaming bokken der aarde. Ieder meent deze woorden genoegzaam toegelicht te hebben, wanneer hij gezegd heeft: dat bokken der aarde beteekene vorsten, voorgangers; dewijl gewoonlijk de bokken vóór de kudde heengingen, en dat zij dus voor- | |
[pagina 16]
| |
komen bij Zacharia X. vs. 3, doch men vergeet hierbij, dat hier van groote geweldenaars gesproken worde; even roekeloos, als de gesneuvelde Koning van Babylon; en dat het, in een zoo rijk en majestueus lied, veel te arm en krachteloos zijn zoude, deze alleen vorsten of voorgangers te noemen. Bij zacharia komen ook de bokken in 't geheel niet voor als magtige vorsten; maar als een' graad minder dan de herders; als de oudsten des volks: en om van dezen, hier ter plaats, geweldige dwingelanden te maken, is geene goede analogie. Wil men de plaats van zacharia hier toepasselijk maken; dan versta men door bokken der aarde, de oudsten of voorgangers der aarde; die van de oude wereld: gelijk men met regt voorgangers der aarde noemen konde, die vóór den zondvloed leefden. Doch bokken der aarde is hier zekerlijk een schendnaam: gelijk zij ook bij ezechiël, en in het Nieuwe Testament, godlooze menschen aanduiden, die een gansch geslacht weten te bederven. De Hebreeuwsche benaming van een' bok drukt deszelfs gansche geaardheid uit. Zij behelst in zich de beteekenis van onmatigen wellust, en van baldadigen, roekeloozen euvelmoedGa naar voetnoot(*). En dit is juist het karakter der oude Reuzen; en de gedaante, waarin zij ons, bij de gewijde en ongewijde schrijveren, worden voorgesteld. Het wordt hierdoor waarschijnlijk, dat jesaja inderdaad die oude dwingelanden bedoele, die als hemelbestormers bekend waren; en de volgende uitdrukking bevestigt dit: zij zijn het, die de Koningen der heidenen van hunne troonen deden opstaan: die geweldenaars der oude wereld zijn nu nog de dwin- | |
[pagina 17]
| |
gelanden van het doodenrijk; op hunnen wenk staan alle ontzielde koningen van hunne onderaardsche zetels op; gedwongen begeven zij zich in het gevolg hunner tirannen, om een' nieuw aangekomen' geweldenaar te begroeten, met hoon en schimp. Doch de zaak is op éénmaal beslist, zoo men bewijzen kan, dat het woord, door dooden vertaald, niet alleen reuzen beteekenen kan en dikwerf beteekent, maar dat ook deze beteekenis in zulk een verband en betrekking, als hier ter plaats, door andere bijbelteksten gewettigd wordt. Te dien einde merk ik het volgende aan: Vooreerst. Het woord, dat wij hier vinden, rephaim (schoon niet hetzelfde, als dat in Genesis gebruikt wordt, nephilim is echter blijkbaar van dezelfde beteekenis. Men zie Num. XIII. vs. 33, waar de Kananitische reuzen, de eigenlijke rephaim, nephilim genoemd worden. - Het is waarschijnlijk, dat het oude woord nephilim bij de komst van Israel in Kanaän eerst verouderd, en voorst geheel in onbruik, ja bijna onbekend geraakt zij, toen men het met den, in Fenicië en op de grenzen, zoo algemeen aangenomen' geslachtnaam rephaim verwisseld heeft.Ten tweede. Gelijk niemand zal ontkennen, dat de beteekenis reuzen de eigenlijke en gemeenste zij van het woord rephaim, zoo wil ik ook gaarne toegeven, dat het eenige malen dooden, schimmen uit het schaduwrijk, te kennen geeft; en zelfs zoude ik niet eens het gevoelen van den grooten taalkenner a. schultens willen verdedigen, die door Rephaim overal de schimmen der verdoemden verstaan wil hebben. De denkbeelden van reuzen en schimmen zijn zoo verschillende niet, als zij | |
[pagina 18]
| |
in den eersten opslag schijnen. De schimmen op den wand, of de verlengde schaduwen van den avond, zijn inderdaad reuzengestalten: het verwondert mij zelfs, dat dit denkbeeld den Hebreeuwschen etymologisten, die met dit woord verlegen zijn, niet in het hoofd gekomen zij. Over deze twee beteekenissen van reuzen en dooden is derhalve geen verschil; maar, of het woord die twee beteekenissen somwijlen vereenige, en doode reuzen; reuzen uit het doodenrijk; te kennen geve? dit zoude twijfelachtig kunnen schijnen; doch, indien ik ook dit bewijzen kan, zal men gaarne deze dubbele beteekenis aan onzen jesaja willen verleenen, dewijl zij nergens beter kan te pas komen dan hier. Dit nu meen ik, ten derde, te kunnen bewijzen, en met twee onbetwistbare plaatsen bevestigen. De eerste is Spreuk. XXI. vs. 16. ‘Een mensch, die van den weg des verstands afdwaalt, zal in de gemeente der dooden (rephaim) rusten.’ Wil dit zeggen, dat een zedelooze dwaas sterven zal? dan is de zin zeer krachteloos! of dat hij schielijk sterven zal, en zijnen dood verhaast? dan is de uitdrukking niet goed, en niets minder dan sententieus! Maar, verstaat men door rephaim hier de oude reuzen die in de Hebreeuwsche Poëzij, zelfs nog onder de aarde hun rijk, hunne onderdanen, hunne gemeente, hebben die zij als tirannen beheerschen: dan is de zin krachtig, en heeft die fraaije eigenschap eener puntsprenk; de fijne en bedekte allusie op de oude geschiedenis. ‘Die van den weg der deugd afdwaalt, zal niet slechts op aarde geen rust hebben; maar ook niet in het toekomende: wanneer hij rusten zal in het graf, | |
[pagina 19]
| |
zal hij zich vinden bij die oude rustelooze geweldenaren, en behooren tot hun onderaardsch koningrijk: hij zal rampzalig zijn met en onder hen!’ Nog sterker spreekt de tweede plaats, die wij vinden Job XXVI. vs. 5, waar onze Nederduitsche vertaling bijna onverstaanbaar is: ‘de dooden zullen geboren worden van onder de wateren, en hare bewoners.’ Wij moeten ten minste lezen, de dooden krimpen voor hem weg; want hetzelfde Hebreeuwsche woord (dat baren, geboren worden, beduidt) beteekent ook barensweeën gevoelen; wegkrimpen met den angst eener barende vrouwe. Maar nog zekerder moeten wij het woord dooden (rephaim), zoo wij eenigzins jobs oogmerk willen treffen, door reuzen vertalen. De LXX. hebben hier γιγαντεσ. en de Grieksche overzetter symmachus, beide op deze, en de aangehaalde plaats uit de Spreuken, Γεομαχοι: Godbestrijders. Job wil eene allersterkste teekening geven van Gods magt en grootheid; waarvan het oogmerk is, om eene even voorgaande schilderij van Gods majesteit, door Bildad gegeven, ver te overtreffen. Hij begint met het doodenrijk, en zegt: ‘zelfs de reuzen, de tirannen der onderaardsche wereld, krimpen voor hem weg met den angst eener barende vrouwe!’ In dezen aanhef heerscht het stoutste en verhevenste gevoelen, dit merkt zelfs de koelzinnigste lezer; doch een aandachtige merkt tevens, dat dit stoute bijna geheel afhange van het woord reuzen. En deze zin wordt nog duidelijker bepaald door het bijvoegsel van onder de wateren; want hier worden wij terstond gewezen op de wateren van den zondvloed, waaronder deze geweldenaars begraven liggen; waarmede zij weggesleept waren naar het hart der aarde, | |
[pagina 20]
| |
toen deze wateren de oppervlakte des aardbodems weder verlieten. ‘Voor Gods aangezigt krimpen, in het hart der aarde, de oude reuzen weg, van onder de wateren des grooten afgronds, die eens de aarde hebben overdekt: zij, zoowel als hunne medebewoners, hunne geburen en onderdanen, hunne gemeente dit doodenrijk!’ Het is dan ontwijfelbaar, dat het woord rephaim niet slechts in 't algemeen schimmen uit het doodenrijk; of meer bijzonder schimmen der verdoemden: maar dat het ook allerbijzonderst de schimmen der oude reuzen beteekene. En indien dit waar is, zal men mij ligtelijk toestemmen, dat die beteekenis te dezer plaats bij jesaja het allerbeste vlijt; en dat de aanspraak tot den Koning van Babylon aan geene personen beter kan in den mond gelegd worden, dan aan de beruchte geweldenaren der oude wereld. Laat mij tot een besluit komen! - Zijn het deze personaadjes, die bij jesaja het woord voeren; zeggen zij, dat de gesneuvelde Vorst hun gelijk was geweest; terwijl zij spreken van een' hemelstorm, een bestijgen van den berg der zamenkomst? dan meen ik hieruit te mogen opmaken, dat de ongenoemde, maar afgrijselijke misdaad der oude reuzen eene soort van krijg tegen God geweest zij, zoover die konde plaats hebben: te weten, eene poging om het Paradijs te herwinnen; en de verschrikkelijke hoogten te bestijgen, die het van hunne woningen afzonderden. Ik meen, dat wij hier een niet onduidelijk spoor dier vermetele onderneming ontdekken; gelijk ook van derzelver uitslag: - dat zij door de almagt, als het ware, uit den hemel werden nedergestort, en van | |
[pagina 21]
| |
hier hunnen naam nephilim, nedergeploften, verkregen hebben bij het nageslacht; - eindelijk, dat hieruit de bekende hemelstorm in de Fabelgeschiedenis moet en kan opgehelderd worden! En dit was het oogmerk dezer kleine bijdrage tot de gewijde letterkunde. |
|