Redevoeringen, verhandelingen en losse geschriften
(1854-1855)–J.H. van der Palm– Auteursrechtvrij
[pagina III]
| |
[Vijfde deel]Voorbericht.Niets natuurlijker dan dat spoedig na den dood van onzen eersten Prozaschrijver en Redenaar, en het in 't licht verschijnen van een zoo veel mogelijk volledige lijst van al hetgeen in den loop van zijn lang en, in zoo véle opzichten, belangrijk leven van zijne hand in druk was uitgegaan, bij het letterkumdig publiek de wensch levendig werd, naar eene byeenverzameling zijner vroegere en latere, afzonderlijk uitgegeven of in andere werken verspreide opstellen, waarvan sommige zeldzaam geworden en enkele naauwelijks of wel niet dan by naam en geruchte bekend waren. Niets natuurlijker dan dat er een Uitgever gevonden werd, gereed om aan dien billijken wensch te voldoen; en niets scheen gepaster of eenvoudiger dan de overeenkomstig dien wensch gemaakte verzameling aan de vier deelen der door den Schrijver zelven (van den jare 1810-1829) uitgegeven Verhandelingen, Redevoeringen en Losse Geschriften als een vijfde deel toe te voegen. Hiertoe deed de tegenwoordige eigenaar der kopy van dat werk, de bekwame en letterlievende g.t.n. suringar te Leeuwarden, het voorstel, tot welks uitvoering ik op zijn verzoek gaarne gereed was hem, voor zoo veel noodig, de behulpzame hand te bieden. By het overleggen wat al of niet in die verzameling zou behooren te worden opgenomen, zijn wy van het beginsel uitgegaan dat zy, zonder in het nietige en kleingeestige te | |
[pagina IV]
| |
vervallen, of haar karakter als een literarisch werk te verliezen,Ga naar voetnoot(*) zoo volledig zijn moest als zy konde; dat onze taak geenszins was eene bloemlezing te geven uit wat zich aanbood, maar veeleer eene nalezing na hetgeen door van der palm zelf aangeboden was, en dat het niet aan ons stond, iets van datgene waarop het algemeen door eenmalige uitgave een verkregen recht had, uit eenige overweging, in de duisternis te laten, hetzij omdat onderwerp, inhoud, of vorm ons minder smaakte, hetzij omdat de Schrijver zelf het in het byeenbrengen zijner Losse Geschriften was voorbygegaan; voor hetwelk trouwens meermalen voor hem redenen bestaan konden, die na zijn dood geacht mogen worden vervallen te zijn. De bundel, dien wy te leveren hadden, moest alles bevatten wat voor de geschiedenis der ontwikkeling zijner gaven en overtuigingen belangrijks gevonden werd. De eenvoudigste en meest geschikte rangschikking van het aldus byeengebrachte scheen ons die, volgens welke de opstellen naar tijdorde geplaatst werden. Dienovereenkomstig opent het Letterkundig Onderzoek aangaande de Reuzen der Oude Wereld den bundel; een stuk van van der palms vroegsten tijd, voorkomende in het XIV Dl. der Verhandelingen van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen (bl. 502 en volgg.)Ga naar voetnoot(†), | |
[pagina V]
| |
over welks exegetische waarde de Schrijver in later leeftijd zeker ongunstig dacht, zoodat ik hem wel eens naar zijne wijze, schertsende heb hooren zeggen dat hy blijde was dat men het had vergeten, maar waarvan hy toch meermalen met genoegen verhaalde dat bilderdijk hem betuigd had, er het eerste denkbeeld van zijn Ondergang der Eerste Wareld aan verplicht te zijn. Wederom een punt van aanraking tusschen deze twee in zoo vele opzichten tegen elkander overstaande tijdgenootenGa naar voetnoot(*). Ook uit dien hoofde behoort dit stuk den letterkundigen in Nederland belang in te boezemen, terwijl het tevens getuigenis geeft van de aanwezigheid eener gave, door van der palm in zijne verdere ontwikkeling eer behoedzaam onderdrukt, dan aangemoedigd. Er was in van der palms wijzen geest een toenemende argwaan tegen al wat stout en gewaagd was; de dichterlijke ziel van bilderdijk moest juist daarin voedsel en leven vinden. Op dit Onderzoek volgen de kortere en langere redevoeringen van staatkundigen aart, in het jaar 1795 te Middelburg gehouden. De eerste komt voor in het Vervolg | |
[pagina VI]
| |
op wagenaars Vaderlandsche Historie (Dl. XXIX. bl. 119-122) en in de Jaarboeken der Bataafsche Republiek (D. II, 226), de beide anderen verschenen te Middelburg in den Vriend des Volks (No. 20 en 37), een weekblad tot leiding van den volksgeest in die dagen, door van der palm en eenige anderen geschrevenGa naar voetnoot(*). Het opstel Abdolmotalleb, wel niet zonder politieke beteekenis, in het jaar 1797 in de Mengelingen tot Nut en Vermaak geplaatst, sluit zich hier aan. Het was my tijdens het schrijven van de Bijlagen der Levensschets nog onbekendGa naar voetnoot(†). De Redevoering op het Nationaal feest (19 Dec. 1799) door den Agent van Nationale Opvoeding gehouden en daarna te 's Gravenhage uitgegeven, en de aanspraken aan de Schoolopzieners en aan de Afgevaardigden uit de Departementale Schoolbesturen, in de jaren 1801 en 1803, in zijne hooge staatsbetrekkingen gedaan, en mede aldaar in het licht verschenen, benevens de Levensschets van Dr. van heekeren, zijn gedenkstukken dier belangrijke levensjaren, waarin van der palm voor goed het stille boekvertrek voor de hachelijke loopbaan der Staatslieden scheen te hebben opgegevenGa naar voetnoot(§); maar de beide Redevoeringen op | |
[pagina VII]
| |
de Ridderfeesten van de Orde der Unie, verplaatsen ons in den tijd waarin hy wederom, en met de gelukkigste vrucht, geheel voor de letteren had begonnen te leven. Indien deze Redevoeringen door den Schrijver niet zijn opgenomen in de bundels zijner Verhandelingen, Redevoeringen en Losse Geschriften, het kan wel niet geweest zijn omdat hy aan hare aesthetische waarde twijfelde. Naar ons gevoelen behooren zy, zoo geheel in den stijl en de kracht van het Gedenkschrift van Nederlands Herstelling en daarmede alleen te vergelijken, tot het beste wat ooit uit van der palms pen gevloeid is. De boekdeelen waarin zy voorkomen (Feest der Orde van de Unie. Amst. 8o. 1808; en Gedenkschriften van de Koninkl. Orde der Unie, over de jaren 1807, 1808, 1809. Amst. 8o. 1809), ook geheel door van der palm, of althands onder zijn opzicht, opgesteldGa naar voetnoot(*), zijn eenigzins zeldzaam geworden, en wy gelooven dat de herlezing dezer uitnemende Redevoeringen, in de tegenwoordige verzameling, by zeer velen de hoogachting voor het uitstekend talent des Redenaars als zal vernieuwen. Het fijn en met overredende kracht geschreven stuk over den Halfjarigen Cursus en de lange Zomervacantien, door | |
[pagina VIII]
| |
van der palm in den jare 1825 uit naam van den Leydschen Senaat opgesteld, en in de Mnemosyne, (Deel V, bl. 291 en volg.) geplaatst, was my by de optelling zijner verspreide werken niet onder het oog gekomen; het behoort, met de Biddags-leerrede in het jaar 1826, tot de laatste stukken welke, vóór de verschijning van het IV Deel der Verhandelingen, Redevoeringen en Losse Geschriften, in druk bestonden. Niemand zal ze in dezen bundel misplaatst achten, die met de in den jare 1831 in den Recensent ook der Recensenten (Deel XXIV, St. 2) geplaatste Verhandeling over Eenheid en Verscheidenheid, en met het in het volgend jaar te Leyden uitgegeven Verhaal der Inwijding van het Gedenkteeken voor beeckman besloten wordt. In de Redevoering te dezer laatste gelegenheid door den hoogbejaarden Redenaar gehouden, zal het Laconische: ‘en zeg haar dat zij niet meer weene’ aan de moeder des gesneuvelden toegezonden, wel bij de schoonste trekken zijner welsprekendheid mogen worden opgeteld. By het sluiten onzer verzameling is wederom ter sprake gekomen de al of niet uitgave van de laatste door van der palm (1833) gehoudene Verhandeling, over de Navolging, waarvan het handschrift onder my berust. Men weet dat ik my in de Levens- en Karakterschets (bl. 109) tegen die uitgave verklaard heb; ik heb echter, ook op verzoek van den Heer suringar, mijn gevoelen op nieuw aan het oordeel der familie van den Ontslapenen willen onderwerpen, maar zij heeft als ik in gemoede gemeend, door het uitgeven aan den uitdrukkelijken beschreven wil van den Overledene, niets onuitgegevens dat niet opzettelijk door hem voor den druk was afgezonderd in het licht te doen verschijnen te kort te doen. Een geacht Beoordeelaar | |
[pagina IX]
| |
mijner LevensschetsGa naar voetnoot(*) heeft wel gemeend dat de besproken Verhandeling, ofschoon wèl voor den druk bestemd, slechts daarom nog niet gedrukt was, omdat het vierde Deel der Verhandelingen, Redevoeringen en Losse Geschriften reeds was uitgegeven, en nog geen genoegzame stoffe voor een Vde bestond; maar behalve dat van der palm deze Verhandeling, zoo wel als zoo vele anderen, eerst afzonderlijk had kunnen uitgeven, had hy ze even als die over Eenheid en Verscheidenheid in een of ander onzer Tijdschriften kunnen plaatsen, waartoe het hem ook wel niet aan aanzoek zal ontbroken hebben. Wy althans kunnen in de niet uitgave gedurende een tijdvak van zoo vele jaren, als tusschen het uitspreken dezer Verhandeling en den dood des Schrijvers verloopen zijn, niet anders dan iets opzettelijks zien. Overigens ziet deze zelfde beoordeelaar, in de verschijning van dezen bundel, een door hem by gelegenheid van deze zijne bedenking uitgedrukten, en wij vertrouwen door velen toegejuichten, wensch in de hoofdzaak vervuld. Dit is nu de vierde maal, dat ik voor het lezend publiek mijn naam vereenigen mag met dien van van der palm. Ik reken het my eene eere daartoe nogmaals geroepen te zijn, en doe het met een gevoel van blijvende hoogachting en dankbare liefde voor zijn persoon; en, hoewel in meer dan een belangrijk opzicht een anderen weg bewandelende dan den zijnen, in oprechte waardeering zijner groote gaven en verdiensten voor niemand wenschende onder te doen.
Heemstede, 10 Sept. 1846.
NICOLAAS BEETS. |
|