Redevoeringen, verhandelingen en losse geschriften
(1854-1855)–J.H. van der Palm– Auteursrechtvrij
[pagina 197]
| |
Redevoering ter feestvierende herinnering van den akademischen leeftijd.Uitgesproken in 's Gravenhage den 23 Julij 1828.Hoogst geëerbiedigde koning! koninklijk prins van het Νederlandsche stamhuis! achtbare feestgenooten en broeders! edele en aanzienlijke toehoorders van alle rangen en standen!Meermalen zag ik mij den eervollen last opgedragen, om bij feestelijke gelegenheden tot eene schare van toehoorders te spreken; om de gewaarwordingen op te wekken, of de gevoelens uit te drukken, die door het plegtige der omstandigheden gevorderd werden. Altijd nam ik schoorvoetende die taak op mij, en deed het ten laatste uit toegevendheid - of zal ik het zwakheid noemen? wanneer het mij te zwaar viel een' aanhoudenden aandrang weêrstand te bieden; of het vertrouwen, | |
[pagina 198]
| |
waarmeê men mijne geringe bekwaamheden vereerde, met teleurstellende weigering te beantwoorden. Van waar dan, dat het hun, die de aanstalten tot deze feestviering verordenden; van waar, dat het hun geene moeite gekost heeft, mij tot het houden dezer plegtige aanspraak te overreden? dat ik hun verlangen, bijkans eer zij het uitteden, ben voorgekomen? en zoo betamelijkheid en kieschheid het veroorloofd hadden, misschien ongevraagd mijnen dienst zou hebben aangeboden? Het was niet enkel, omdat ik door mijnen stand en mijne betrekking tot de Leydsche School, waarvan ook thans het eergewaad mij versiert, hiertoe eene ongedwongen roeping meende te hebben; het was vooral ook, omdat het mij zoo gemakkelijk, en daarbij zoo aanlokkelijk voorkwam, tot hoorders te spreken, wier aller harten ik wist, dat met mij op denzelfden toon gestemd zouden zijn: tot vrolijkheid, maar daarbij ook tot ernst, en vooral tot dankbaarheid; en bij wie deze gemengde aandoeningen, wel ver van elkander te storen of te vernietigen, zouden zamensmelten tot een geheel van zuiver zielgenot, gelijk het den sterveling, in dezen staat der onvolkomenheid, niet dan schaars gegund is te smaken. - Ja, zoodanig, Feestgenooten, is de stemming onzer gemoederen te dezer ure. Indien de berekening juist is, dat in elke eeuw drie gewone menschen-leeftijden begrepen zijn, dan is er, zelfs voor den minst gevorderden in jaren onder ons, reeds veel meer dan een gewone menschen-leeftijd verstreken, sedert het tijdstip, dat hij zich, bij de eerste onzer Vaderlandsche Hoogescholen, in de rol harer burgeren deed inschrijven. Langs de gansche rij dier verloopen jaren, zien wij thans terug op dat jeugdig levensperk, | |
[pagina 199]
| |
zoo aangenaam, zoo belangrijk, zoo onvergetelijk voor allen, die het mogten intreden, voor hen inzonderheid, die dit hun voorregt erkend en gewaardeerd hebben. En kunnen wij, wanneer wij die lange ruimte achter ons gade slaan; kunnen wij wel nalaten ook ons oog te vestigen op het verschiet, dat nog vóór ons is? dat van jaar tot jaar enger is geworden, en ons nu reeds den eindpaal onzer baan duidelijker, en als van nabij doet onderkennen? Maar den eindpaal van een welbesteed leven vóór zich te zien, wie onzer zou die gedachte schuwen, waaraan wij ons sedert lang gewend moeten hebben? Hare plegtigheid zelve geeft aan de vrolijke opgeruimdheid van geest, waarmeê wij herwaarts gekomen zijn, een verhevener uitdrukking, en, om het dus te noemen, een waardiger karakter. Zij doet ons de weldaad, die ons thans nog te beurt mag vallen, op hooger prijs stellen, en bezielt onze levendige herinnering van het voorledene met dankbare erkentenis voor het tegenwoordige genot. Als ik de schare der deelnemeren aan dit herinneringfeest overzie, die niet slechts allen dezen hoogen levensstand bereikt hebben, en onder wie zoo velen gevonden worden, die de achtbare kroon der grijze hairen met eere dragen, die in kinderen en kindskinderen, of in het derde geslacht herleven: maar die ook, boven het grooter aantal hunner over- en achtergebleven tijdgenooten, noch door de zwakheid der klimmende jaren, noch door ligchaamskwalen, noch door uitgedoofden levenslust, noch door den dwang der omstandigheden, van hier werden terug gehouden; en die zoo hunnen Akademischen levensloop ten einde bragten, dat zij ook nu met betamelijke zelfvoldoening daaraan terug kunnen | |
[pagina 200]
| |
denken: Als ik die schare overzie, in wier naam ik thans spreke, en wier gevoelens ik uiten moet, dan is het eerste, waartoe ik mij opgewekt en genoopt voele, dankbare hulde aan God toe te brengen! Van Hem, den magtigen, den wijzen, den goeden Bestuurder onzer lotgevallen; van Hem hebben wij het ontvangen, dat onze jeugdige leeftijd door eene weldaad gekenmerkt werd, waardig om nog in den ouderdom herdacht te worden: van Hem al de vrucht, die wij er in volgende dagen van plukken mogten: van Hem ook dit ons zamenzijn, dit ons wederzien, met alles wat daarbij in ons omgaat, en niet dan gebrekkig door woorden kan uitgedrukt worden. Hem voorbij te zien, zijne hand en bestel daarin niet op te merken, zou jammerlijke kortzigtigheid verraden. Hem de uitstorting onzer erkentelijke gevoelens te weigeren; die gevoelens in ons hart te smoren, of de openlijke belijdenis er van ons te schamen! - neen! al maakten wij ons misschien, in de dagen onzer jeugdige onbedachtheid, hieraan schuldig, nu althans zullen wij het niet doen; nu, zooveel langer door zegen en rampspoed geoefend, zooveel rijper in nadenken, zooveel nader aan het graf! En zoo dit tweetal dagen door ons aan vriendschap en letteren, aan ziel- en zin-genot is toegewijd, niet minder heilig moge het zijn aan de hulde der dankbaarheid voor de milde Bron, waaruit al die zegen is afgevloeid! Maar het is de eerste pligt der dankbaarheid, zich de ontvangen weldaad in hare gansche grootte en uitgebreidheid voor te stellen; en het was immers ook, om daaraan eenigermate te beantwoorden, dat dit herinneringsfeest van onzen Akademischen leeftijd verordend werd? - Gelukkig het land, dat op echte geleerdheid | |
[pagina 201]
| |
en hoogere geestbeschaving den welverdienden prijs stelt; waar men, na de middelen van winst en voordeel, na de vruchten van vlijt en overleg met schranderheid berekend te hebben, de eischen der redelijke ziel boven het logge ligchaam niet in den wind slaat; en even zeer de dwaling verfoeit, als de dwingelandij, die haar heeft voortgeplant, dat het welzijn der maatschappij alleen op de bekrompen berekeningen der baatzucht zou gebouwd zijn. Gelukkig het land, waar de letteren haren eigen zetel hebben, en de wetenschappen ook om haar zelfs wil beoefend worden: waar eene edele jongelingschap, terwijl zij gevormd wordt voor de gewigtigste bestemmingen in den Staat, te gelijk van een verhevener geest wordt doordrongen, en hare behoefte naar beter voedsel, dan uit den schoot der aarde gedolven kan worden, opgewekt en bevredigd ziet! Zulk een land is onze geliefde geboortegrond; dit was het in den dageraad van deszelfs vrijheid en aanwezen, toen Vader willem het heiligdom der kennis heeft gesticht, waar het ook ons gebeuren mogt, aan de hand harer Priesters te worden ingeleid. Wanneer, vóór weinige jaren, de overheersching dreigde het met hare blinkende barbaarschheid te overstroomen, zag zij het graf voor zich geopend. En toen, met ons volksbestaan, ook vrijheid en orde herleefden, was er een andere Eerste willem, van wiens zucht voor de Vaderlandsche geleerdheid het tegenwoordig geslacht rijke vruchten inoogst; en dat ook de volgende geslachten in dien oogst overvloedig deelen mogen, geve God! Wanneer men vraagt, van waar het verschijnsel ontstaat, dat de herinnering aan den Akademischen leeftijd zulk eene verborgen, met niets anders te ver- | |
[pagina 202]
| |
gelijken aantrekkelijkheid bezit, dan moet men het antwoord op deze vraag ook ten deele daar zoeken, waarvan ik straks gewaagde; in den aard en de inrigting onzer Hoogescholen, gelijk zij waren van haren oorsprong af, en zijn tot op het tegenwoordig oogenblik. Dat toch het verschijnsel bestaat, daarvan kan onze tegenwoordige vereeniging getuigen; en dat die herinnering ons niet behoeft te doen blozen, dat haar genoegen rein en edel is, daarvan mogen onze jaren, en onze stand in de maatschappij tot waarborg verstrekken! Wie onzer heeft het niet nu of dan ondervonden, bij de ontmoeting van een' ouden Akademischen medgezel en vriend; hoe het hart hem openging, bijkans gelijk den reiziger, die eenen landgenoot aantreft in veraf gelegene gewesten; hoe terstond de vroegere vertrouwelijkheid herleefde, en alle belangrijke tooneelen werden doorgeloopen van een leven, welks indrukken door geen' tijd of omstandigheden konden uitgewischt worden? Met zulke gewaarwordingen wenschten we ook nu, bij deze feestviering, ons te voeden, en ons voor een poos als in de dagen onzer jeugd te verplaatsen, om daardoor gesterkt, met opgewekter lust en moed, den avond eens levens te gemoet te gaan, waarvan de morgen reeds zoo rijk was in uitgezochte zegeningen! Ja, het was eene schoone, een benijdenswaardige tijd, de tijd van ons Akademie-leven; toen wij daar in den eersten bloei onzer jeugd bij elkander waren, niet bij tien- maar bij honderd-tallen; gelijk in jaren, uit alle oorden en gewesten, als in een nieuw vaderland, allen met hetzelfde doel aanwezig, en door dien band aan elkaar verknocht. Daar kenden wij een' omgang, waaruit alle dwang verbannen was, eene ge- | |
[pagina 203]
| |
meenzaamheid zonder zweem van terughouding: daar was de ware schouwplaats, van opregtheid en openhartigheid in het spreken, van vrijmoedigheid in het beoordeelen, van ongemaakten lof en onbevreesde berisping; van vrije mededeeling der gevoelens, door geene bedenkingen of berekeningen weêrhouden; daar smolten alle rangen en standen in een, en wat men ook met onderscheiding bejegende, verdienste gold boven alles. Gewis, indien de jaren der jeugd voor elk, wie het zij, de gouden eeuw des levens mogen heeten, zij zijn het in waarheid, en in dubbele mate voor de Akademische jongelingschap! En die jongelingschap deelt te gelijk in de waarde en regten van den mannelijken ouderdom. Of waren wij niet vrij in het bestuur onzer daden, vrij in het besteden van onzen tijd? Verwijderd van het ouderlijk huis, of boven de ouderlijke tucht verheven en aan ons zelven overgelaten, stonden de beide wegen voor ons open: hier die der vlijtige leergierigheid, der loffelijke eerzucht, der onbesprokenheid van zeden; daar die der vadsigheid, der verwaarloozing, der losbandigheid. En als wij dan den eersten dier wegen hadden ingeslagen, ja! dan was de genegenheid onzer Leeraars, de achting onzer tijdgenooten, het goed getuigenis, dat onze ouders of dierbare betrekkingen verblijdde, dat alles was zoet en bekoorlijk; maar zoeter en bekoorlijker nog het getuigenis daar binnen: ik heb van de vrijheid, mij verleend, geen misbruik gemaakt; ik heb mijn eigen gedrag geregeld naar de inspraak van verstand en deugd; ik heb uit eigen beweging het goede gedaan! Getuigt het met mij, Broeders! als wij, na welbestede uren, in het onbeschrijfelijk streelend genot van ver- | |
[pagina 204]
| |
meerderde kennis, of helderder inzigten, ons baden en verheugen mogten; of dan daarbij de gedachte onzen boezem niet hooger deed kloppen: gij hebt, uit vrije keus, uwen pligt betracht! Indien zulk betamelijk gevoel van eigenwaarde hem, die het in zich ontwaart, gelukkiger maakt dan het bezit van schatten en titels, hoe zeer is dan ook niet van deze zijde het lot der zonen van Pallas benijdenswaardig! Zij mogen het gevoelen, dat hunne tegenwoordige vorming en toekomende bestemming hen verheft tot een hoogen stand, die het sieraad, het zout, ja de ziel der maatschappij is; een stand, die over alle standen zijnen glans verspreidt; die zich geheel met dat gene bezig houdt, welks gedeeltelijke beoefening reeds luister bijzet aan elken levenskring; een' stand, welks verwaarloozing den Staat even zeker in een' nacht van ellende, als in een' nacht van onkunde storten zou. Wie onzer zou den naam van Student voor eenigen anderen eernaam hebben willen ruilen? Wij wandelden als in den vollen gloed des licbts, waaraan alle andere hunne fakkels, of hunne lampjes ontsteken moeten. Oefening des verstands, verrijking van den geest, indringen in de geheimen der natuur, in het goddelijke der openbaring, in het heiligdom der wetten, in de schuilhoeken der menschelijke ziel; de wijzen der oudheid in hunne onnavolgbare schriften te hooren spreken, de ontdekkingen der latere eeuwen na te vorschen; en dat alles, om met dien voorraad toegerust, éénmaal de toevlugt der lijdenden, het heil der hulpbehoevenden, gidsen en voorgangers op den weg van pligt en deugd, en de roem des Vaderlands te wezen! - ik weet het, ik teeken hier het ideaal eens echten Akademie-burgers; | |
[pagina 205]
| |
maar wie onzer, wie, die zich nog in den ouderdom met geestdrift dat Akademie-leven wil te binnen brengen, heeft niet, naar de mate zijner gaven, dat ideaal zich voorgehouden? en mogt dan daarbij de jeugdige boezem niet van edelen hoogmoed gloeijen, en een vuur daarin ontbranden, waarvan de laatste vonken de stramme borst des grijsaards nog verwarmen kunnen? Met zulke gewaarwordingen denken wij terug aan het geliefde Leyden; aan 't geen wij daar hoorden en leerden; aan 't geen wij uit de lessen en uit de boeken opzamelden; aan onze eenzame en onze gemeenschappelijke oefeningen; aan onze bezigheden en onze uitspanningen; aan den genoegelijken vriendenkout, als wij, na afgedaan werk, elkander bezochten aan den gezelligen haard tusschen boeken en papieren nedergezeten, beurtelings spraken of redetwistten over letteren en studiën, en scherpten en wetteden elkanders vernuft; maar dan ook weder het geliefd voorwerp der jongelingsgesprekken niet onaangeroerd lieten; of met onschadelijke scherts ons vermaakten; of luchtkasteelen bouwden van ons volgend leven; en opgeruimd van ziel en zin van elkander scheidden. Wij denken er aan terug, hoe ieder jaar van dat Akademie-leven belangrijker werd voor onzen geest en ons hart; hoe wij te moede waren, als nu deze, dan gene onzer gemeenschappelijke makkers, na geëindigde loopbaan, den telkens kleiner wordenden vriendenkring verliet; hoe het ons was bij het vieren hunner bekrooningsfeesten, en hoe, toen wij zelven aan de overblijvenden het vaarwel moesten toeroepen: wij denken aan dat alles terug, en nog zeggen wij uit voller harte: ja het was een schoone, een benijdenswaardige, een onvergetelijke tijd, de tijd van ons Akademie-leven! | |
[pagina 206]
| |
Het genoegen van dien Akademischen leeftijd moest een einde nemen, al mogt het ons ook gebeuren, dien weg met regelmatige bezadigdheid af te wandelen; zonder daarop door nooddwang, of door averegtsche begrippen voortgestuwd en voortgezweept te worden. Maar het genoegen mogt een einde nemen, de nuttigheid bleef over, en openbaarde zich meer en meer, hoedanig ook de levensstand was, waarvoor we ons hadden toebereid. Wij ondervonden het belang eener bespiegelende kennis, op goede en stevige gronden gebouwd, en hoe gemakkelijk, ja als van zelve, de praktijk daaraan zich aansluit; hoeveel beter het is, kundigheden en denkbeelden op te zamelen, dan handgrepen der ervarenis aan te leeren. Wij ondervonden het, op den kerkelijken leerstoel, in de pleitzaal, aan het krankbed, bij de vorming der jeugd, of in den ruimeren kring van staats- en ambtsbetrekkingen. De geest des onderzoeks bleef ons geleiden op onze baan; vroeger bestede vlijt droeg rijper en rijper vruchten; en terwijl wij aan het Vaderland poogden te vergelden wat het eenmaal aan ons had te koste gelegd, werd de band niet verbroken, die ons aan oude Akademie-vrienden gestrengeld hield; aan alle oorden telden wij voorwerpen van wederzijdsche belangstelling; met vele en met de beste derzelve werd die knoop zelfs naauwer toegehaald; en van alle de vriendschapsbetrekkingen, die ons volgend leven veraangenaamden, waren er misschien geen trouwer, geen hartelijker of bestendiger, dan die uit het Akademie-leven haren oorsprong namen. Zoo groote weldaden vielen ons ten deel, en wij, wij zouden de hand en het bestel eener goede Voorzienigheid daarin niet erkennen? en geen nederigen, | |
[pagina 207]
| |
hartgrondigen dank toebrengen aan Hem, die ons een Vaderland schonk, 't welk op zulk een vrije, onbekrompen en edele wijze voor de behoefte van den redelijken geest zorgde; die ons in de omstandigheden plaatste, om al het nut dier zorgen te kunnen inoogsten; en die ons nu nog, na zulk een reeks van jaren, hier bij elkander bragt, om van alle die voorregten plegtige, feestvierende gedachtenis te houden! En ik heb nog niet alles gezegd: ik heb u het Akademie-leven van zijn gunstigste zijde voorgedragen; en kon ik dit anders voor u, tot wie ik thans spreke? Maar het heeft ook zijne ongunstige: het deelt dit lot met al het ondermaansche, en herinnert ons daarbij de waarschuwing van den wijssten der menschen: om door geen onvoorzigtig wieden des onkruids, edele planten uit te rukken. - Men noemt toch dit leven met regt een gladde baan, ook voor hen, die met goede gezindheden en gelukkigen aanleg haar intreden. In welke jaren, goede Hemel! deden wij dit! In die der ontwakende driften, en der zwakheid van een onbestemd karakter! Wie kent niet de kracht der verleiding, der voorbeelden, de gevolgen van éénen ongelukkigen mistred? Wie onzer kent zich vrij van jeugdige onbezonnenheden? Zijn wij die gevaren te boven gekomen, of hebben we ons uit gespannen strikken tijdig los geworsteld, eere zij daarvoor de Goddelijke bewaring toegebragt! Was ons gevoel van eer en oneer zuiverder en teederder, onze liefde tot de letteren brandender, dan de lusten die in ons woelden, wat hadden wij, dat wij niet eerst ontvingen? Maar wie onzer kende ook niet wel eens de magtige ure der verzoeking? Waarom vielen wij niet in dezelve? vielen althans niet zoo, of wij konden en mogten ons weder | |
[pagina 208]
| |
oprigten? wie weet, of wij niet wel eens onwillig, als door eene onzigtbare hand werden weêrhouden, en ons misschien beklaagden - dat we ons niet ongelukkig konden maken? Wie weet, of niet somtijds de afgrond voor onze voeten gaapte, en het niet aan ons, maar aan Hooger zorg en beveiliging te danken was, dat wij er niet in nederstorteden? En nu, daar wij den ouderdom naderen, of dien reeds zijn ingetreden, nu mogen wij nog op dat gevaarvol Akademie-leven, als op den schoonen, den heilvollen zaaitijd voor onze volgende jaren, met feestvierend welgevallen terug zien! gelijk de zeeman, die door stormen en klippen, zijn welgeladen kiel in behouden haven heeft binnen gebragt! Wie was het, die ons toen en daarna geleidde? Het was God! Die ons steeds behoedde en bewaakte? Het was God! En gelijk Hij tot nu toe voor ons gezorgd heeft, zoo dragen we ons ook voor het overschot onzer dagen, en als de avond onzes levens ten einde zal gespoed zijn, aan Hem en aan zijne liefde op, om eenmaal ontslapende in zijne ruste in te gaan! Komt, brengen wij Hem gezamenlijk, door eendragtig gezang, lof en eere toe; en dat een oude gewijde Zanger ons daartoe gedachten en woorden leene. Geloofd zij God met diepst ontzag,
Hij overlaadde ons dag aan dag
Met zijne gunstbewijzen.
Hoe groot was zijn barmhartigheid!
Wie zou die hoogste Majesteit
Dan niet met eerbied prijzen?
Die God was ons een God van heil,
Hij schonk, uit goedheid zonder peil,
Ons waar genot van 't leven;
| |
[pagina 209]
| |
Hij blijve ons bij in allen nood,
En will', bij 't naadren van den dood,
Ons eeuw'ge vreugde geven!
Geen genoegen is onvermengd, ook dat niet, waarin deze feestelijke zamenkomst ons deelen doet. Het draagt mede het kenmerk der aardsche onvolkomenheid, waarin vreugde en droefheid steeds aan elkander verbonden zijn: doch uit die beiden ontstaat een mengsel des lots, indien niet altijd gelijk wij het verlangen, nogtans altijd gelijk wij het behoeven. - Toen wij de naamlijst ontvingen van de deelgenooten aan de plegtigheid dezer dagen, met hoe veel gretigheid zagen wij die in, liepen haar door, lazen en herlazen ze van het begin tot aan het einde. Wij vonden er op, oude bekenden en tijdgenooten, van wie wij door uren afstands, en jaren afwezens gescheiden waren. Wij vonden er dezen en genen op, die wij niet wederzagen, nadat wij Leyden hadden vaarwel gezegd. Wij vonden er op, wier namen ons voorvallen en tooneelen te binnen bragten, lang vergeten, zoo wij meenden, maar welker herinnering ons daarom niet minder aangenaam onderhield. En schoon dit genoegen schaarscher was, naar mate vóór onze namen een vroeger jaartal der inschrijving stond uitgedrukt, het was echter niemand onzer geheel vreemd; en waren er geen tijdgenooten meer overig, er waren anderen, met wie wij in belangrijke tijdpunten onzes levens in verbindtenis geraakten; of ook, die wij verlangden te ontmoeten, schoon wij hen te voren | |
[pagina 210]
| |
misschien nooit aanschouwden. Zoo gingen wij deze dagen te gemoet in het vrolijk vooruitzigt, dat wij thans verwezenlijkt zien. Wij zochten reeds onder de zamengekomenen, die wij het eerst en meest begeerden te zien. Hoe staarden wij hen aan, wier gelaatstrekken door de jaren veranderd waren, en herkenden in anderen terstond de oude makkers onzer jeugd. Onder menigen trouwen handslag werden kennis en vriendschap vernieuwd, en bijkans zonder verademing vragen en wedervragen gedaan en beantwoord. Ja! dat mag men genoegen heeten! Wij erkennen en waarderen het, in onze klimmende of hoog geklommen jaren meer nog, dan onder onze jeugdige verstrooijingen; en zoo lang onze boezem niet koud zal geworden zijn voor de zachtste menschelijke gewaarwordingen, zal deze zamenkomst niet uit ons geheugen worden uitgewischt! Maar, wanneer wij dezen kring rondzien, ach! hoe velen missen wij er, wier bijzijn onze harten verheugd, aan dit feest luister en sieraad zou toegevoegd hebben. Ik spreek nu niet van hen, die wij hopen konden onder ons te zien, en wier getal dat der aanwezigen zelfs overtreft. Wij beklagen hen, zoo zwakheid en lijden, of eenige andere nooddwang van het wangunstige lot, hen verhinderd heeft, anders dan met hunne gedachten en hunne wenschen hier tegenwoordig te zijn: nog meer beklagen wij hen, zoo zij het gemis van dit feestgenot alleen aan zich zelven te wijten hebben. Maar ik spreek van hen, die ons, in vroegeren of lateren leeftijd, door den dood zijn ontvallen; wier loopbaan, naar het ondoorgrondelijk bestel eener wijze Voorzienigheid, eerder dan de onze geëindigd was; en die wij van hier in de gewesten der onsterfelijkeid na- | |
[pagina 211]
| |
oogen, om hen eenmaal, welhaast misschien! derwaarts te volgen. Naar waarheid, helaas! moet ik het zeggen: er is niemand onder ons, of hij mist uit de rij zijner Akademische broeders en medgezellen, niet één, niet weinigen; neen! groot is het getal der ledige plaatsen, grooter veelligt dat der heengeganen, dan dat der overgelatenen! Oudsten van jaren! gij zijt het niet alleen; ook wij, die u op grooter en grooter afstand van tijd zijn opgevolgd; ook wij zoeken vruchteloos vrienden onzer jeugd, met wie wij weleer, arm in arm, Leydens straten bewandelden; leden van den kleinen, gesloten kring, waarin wij onze beste genoegens smaakten, en de nuttigste van onze gezellige uren sleten. Wij wijden hun ons weemoedig aandenken; wij herroepen in ons geheugen, hoe dezen in den bloei hunner jaren, genen in rijper leeftijd zijn weggerukt; en onder hen, die de roem en zegen der maatschappij waren, wier namen in de jaarboeken van Vaderland en Christendom prijken met onverwelkelijke eer. Van sommigen zien wij nog, als 't ware, de voetstappen ingedrukt op den weg naar het graf; deze dagen en weken zelfs getuigden van verlies en rouw; en op de naamlijst van hen, die dit feest met ons wenschten te vieren, vinden wij er, die reeds van de lijst der levenden zijn uitgewischt. Weest gegroet, gij allen, geliefde schimmen! Ontvangt het offer van ons aandenken, van onzen dank voor de bewijzen uwer hartelijkheid en trouw! Neen! wij konden, wij mogten, wij wilden u niet vergeten, al vloeijen daarbij ook tranen in onzen vreugdebeker. Eerlang zijn wij bij u! en geve de Algoede, die met den adem des levens ook dien der onsterfelijkheid ons heeft ingeblazen, dat het zij, | |
[pagina 212]
| |
om met u beter feest te vieren, dan wij in dit stof der vergankelijkheid vieren kunnen! Terwijl wij aan onze mede-leerlingen gedenken, hoe zou het mogelijk zijn, dat wij onze Leermeesters vergaten? Van allen, die wij bij de intrede onzer Akademische loopbaan vonden, is er geen; van hen, wier voorlichting de jongsten in jaren onder ons nog hebben kunnen genieten, zijn er slechts twee door den dood gespaard, en het verheugde ons hunne namen onder de deelgenooten dezer plegtigheid aan te treffen. Alle, alle de overigen zijn niet meer! Waren er onder hen, die in gezegenden ouderdom ten grave daalden, anderen werden afgesneden in de kracht hunner jaren; sommigen, die slechts hunne dagen ter helft bragten, alsof deze aarde het tooneel niet ware, hunner gaven en deugden waardig! Twee onzer geliefde Leeraars werden, in Leydens jammervollen dag, onder de puinen begraven! Hoe vele lichten van kennis en wetenschap zagen wij uitgebluscht, van wier roem niet slechts de Hoogeschool en het Vaderland, maar ook geheel het geletterd Europa gewaagde. O! dat ik met het vermelden hunner namen mijne rede mogt opluisteren; maar gij wilt niet, dat ik allen zal noemen, en gij wilt ook niet, dat ik sommigen voorbijga. Godsdienst-leeraars, regtsgeleerden, geneeskundigen, beoefenaars der wijsgeerige wetenschappen, der oude talen en letteren, waar waren er, die hen overtroffen? Van velen getuigde de geleerde wereld, dat zij door geene anderen werden geëvenaard. Het valt u niet moeijelijk, hen voor uwen geest te herroepen, want hunne namen niet alleen, ook hun beeld staat diep in uw geheugen ingedrukt. Gij ziet hen nog voor u, daar gij neêrgezeten waart, om hunne | |
[pagina 213]
| |
lessen te hooren. Nog zijt gij opgetogen over de schranderheid, of de bondigheid, of de uitgezochte keurigheid, of de diepe en uitgebreide geleerdheid, die hun onderwijs kenmerkte. Nog gedenkt gij dankbaar, hoe zij uwe leidslieden waren, om den weg uwer studiën u voor te teekenen; gedenkt aan het leerzame van hunnen omgang, aan den prikkel hunner aanmoediging, aan de waarde hunner onderscheiding, zoo dikwijls u die te beurt mogt vallen. En waren er ook niet onder hen, die zich uwer bijzonder aantrokken? wier huizen voor u openstonden; die als vrienden en vaders waren over u; die op uwe vorming en geheel uw volgend leven den beslissendsten invloed hadden, en zonder wie gij veelligt nooit geworden waart, die gij wierdt en zijt? Velen uwer heeft dit kunnen, en gij, aan wie het mogt gebeuren, gedenkt dier braven tot aan uwen laatsten ademtogt, met vurigen dank aan den Oppersten Leidsman uwer jeugd! Ook mij, mij mogt dit gebeuren; en o! vergunt mij den naam uit te spreken, die op mijne lippen zweeft; elk uwer stelle daarvoor, in zijne gedachten, dien van den dierbaarsten zijner Leermeesters in plaats. Neen! verzwijgen kan ik hem niet, dien naam, ook voor velen nwer onvergetelijk; dien de menschelijkheid, in haren hoogsten adel, als den haren zich toeëigent, den naam van schultens!....Vergeeft het mij, zoo ik te veel aan de opwelling mijner eigen gemoedsbewegingen toegeve! Doch wat zeg ik, vergeven? elk uwer, zoo hij stond in mijne plaats, zou hetzelfde gedaan, en den naam van den dierbaarsten zijner Leermeesters genoemd hebben; wat door dankbaarheid wordt ingegeven heeft geen verschooning van noode. Maar laten we ons | |
[pagina 214]
| |
niet te zeer in onze aandoeningen verdiepen: wij hebben aan vrienden en Leeraars de hulde toegebragt, die wij hun schuldig waren: wenden we onzen blik van de graven der dooden; gunnen we ons eenige oogenblikken verpozing, om daarna tot minder treurige herinneringen weder te keeren.Ga naar voetnoot(*)
Acht en dertig jaren zijn verloopen, sints de jongsten onzer zich in de rol der Leydsche Hoogeschool hebben doen inschrijven; sommigen heugen met mij van een halve eeuw; en niet gering is het aantal van hen, die vroeger, en vroeger nog, hunne Akademische letteroefeningen begonnen, of reeds voleindigd hadden. Wij kunnen dus allen spreken van ondervinding, van 't geen ons wedervaren is, en van 't geen wij beleefd hebben. De gelijkheid, die onder ons plaats had, toen naam, en levenswijs, en bezigheden, ons als tot één ligchaam zamenvoegden, is verdwenen. Wijd en zijd van elkander verstrooid, zijn wij verschillende levensstanden ingetreden, waartoe of onze jeugdige voorbereiding ons bestemde, of waarin wij door de ontwikkeling onzes lots geplaatst werden. Niet allen heeft dat lot even vriendelijk toegelagchen; misschien zijn er, die zich over de wangunst van hetzelven beklagen, en wier beklag het aan geen grond of schijn ontbreekt: terwijl het voor anderen zelfs de stoutste hunner jeugdige verwachtingen en wenschen overtroffen heeft. Wij hebben echter lang genoeg den loop der wereldsche dingen gade geslagen, om ons hierover niet al te zeer te | |
[pagina 215]
| |
verwonderen; noch allen, die benijd of beklaagd worden, even zeer benijdens- of beklagens-waardig te achten. Gelukkig, zoo wij daarbij ook geleerd hebben, in elken stand gelaten ons te schikken, de genoegens er van dankbaar te genieten, de lasten geduldig te dragen, en de pligten heilig te vervullen; onderworpen aan de bestellingen eener Voorzienigheid, wier wijsheid de onze ver te boven streeft. In onze jeugd waren wij de voorwerpen harer liefderijke zorg, daaraan gedenken wij heden; in onzen gevorderden leeftijd, in onze klimmende jaren, in onzen ouderdom was zij dezelfde voor ons, dat getuigt de inspraak onzer harten, en ook daarvan is deze onze zamenkomst een openlijk bewijs! Maar niet slechts heeft elke stand zijne eigen genoegens en onlusten, geen is er ook, waarin niet de zegeningen van den voorspoed ons te beurt vallen, of de slagen des rampspoeds ons treffen kunnen. Van de hoogte, waarop deze feestviering ons geplaatst heeft, zien wij neder op den afgelegden levensweg, en de heldere en donkere plekken van denzelven ontdekken zich aan ons oog. Vertrouwelijke zamenspreking met oude medgezellen zal gewagen van het goede dat wij ondervonden, en wij zullen ons met elkander er in verblijden. O! zoo thans het register van alle de zegeningen, waarin wij immer deelden, voor ons lag opengeslagen; grootere en kleinere, voorziene en onvoorziene, opgemerkte en onopgemerkte; hoe zouden wij allen, ook die ons in vergelijking met anderen misdeeld wanen; hoe zouden wij verbaasd en verbijsterd staan over het getal en de mate derzelve, en wat nieuwe juichtoon zou uit deze vergadering ten hemel opklimmen! Maar wij sluiten | |
[pagina 216]
| |
daarom onze oogen niet voor de onheilen, die wij leden, voor de teleurstellingen, waaraan wij bloot stonden; wij zijn niet ongevoelig voor de verliezen, die wij ondergingen; noch voor de openbare of huisselijke rampen, die onze harten deden bloeden, of in de eenzaamheid onze tranen vloeijen. Kunt gij het u nog te binnen brengen, hoe gij, onder uwe Akademie-makkers gezeten, uw volgend en maatschappelijk leven u voorsteldet? welk een schoonen en helderen dag uwe jeugdige verbeelding over hetzelve verspreidde? en hoe gij droomdet van stil genot, van voldoening der eerzucht en des harten, van huwelijksvreugde, van louter, louter zaligheid? Die droomen konden niet verwezenlijkt worden: want schoon deze aarde geen tranendal is, zij is echter geen paradijs; wij zijn ook tot zorgen, tot kwelling en verdriet geboren, en wij zullen wel een iegelijk ons deel daarvan gehad hebben. Dit behoort tot dat gedeelte onzer verstandelijke en zedelijke opvoeding, waarvoor de Vader in den hemel de zorg aan zich heeft voorbehouden: eene opvoeding, die nimmer eindigt, en dan eerst in hare kracht begint, wanneer wij die onzer aardsche ouders ontwassen zijn. Ons gansche leven is een leerschool van wijsheid en deugd: gelukkig zijn wij, zoo wij de lessen van onzen Hemelschen Onderwijzer, ook waar het moeijelijk viel die op te volgen, even zeer te onzen nutte hebben aangewend, als wij het voorheen die van onze Leermeesters deden: en wij op onze levens-loopbaan, met alle onze struikelingen en gebreken, even kalm mogen terugzien, als wij thans nog aan ons Akademie-leven, met al deszelfs jeugdige dwaasheden, herdenken mogen! Maar al ware het ook, dat wij, gedurende dien tijd | |
[pagina 217]
| |
onzer gemeenschappelijke letteroefeningen, ons geene al te vleijende tafereelen maalden van ons toekomstig lot, en ons dat volgend leven met de kleuren der rijpe en bedaarde ondervinding hadden kunnen voorschilderen; onmogelijk ware het geweest, eenig denkbeeld ons te vormen van 't geen wij in de groote huishouding der Staten en volken, en in dit ons Vaderland zien en beleven zouden. Ook voor de schranderste en geoefendste staatslieden was dit een raadsel, alleen oplosbaar voor Hem, die onafhankelijk van alle menschelijke berekeningen, den grooten knoop der gebeurtenissen legt en weder losmaakt. Men heeft naar waarheid opgemerkt, dat er eeuwen in de geschiedenis der wereld zijn voorbijgegaan, niet zoo rijk in uitkomsten en lotverwisselingen, als onzen leeftijd gekenmerkt hebben, en dien misschien eenig doen zijn in de jaarboeken der menschheid. Ja! wel mogen wij zeggen, dat wij geleefd hebben! Welke tijden van onrust en verwarring, van krijg en verwoesting! en daarna van kalmte en orde, van vrede en menschen-heil! Hoe menigmaal hebben we ons beklaagd, dat het ons niet gegund was in de dagen onzer Vaderen te leven, toen men van vrees noch gevaren wist, onlust en twisten vergeten waren, en de vader zijne oogen sloot, onbezorgd voor het lot zijner kinderen na hem; terwijl wij hen niet dan weenend konden aanzien, en het hart ons toesloot, zoo dikwijls we ons met hen uit het akelig tegenwoordige in de nog akeliger toekomst verplaatsen! En hoe verblijdden we ons daarna, toen wij de ontwikkeling zagen van den woesten bajert, waarin alles gezonken scheen; en het licht opging in dien nacht van onheilen; en wij zelfs in de geleden jammeren het zaad ontdekten van onge- | |
[pagina 218]
| |
dachten zegen; en onze blikken konden vestigen op een verschiet van volksgeluk, dat wij onzen kinderen als de dierbaarste erfenis konden achterlaten! Heil ons, dat wij dit alles beleven mogten, en lessen konden opzamelen, die wij hopen en bidden, dat ook voor het nageslacht niet verloren zullen zijn! Gij vergt niet van mij, dat ik het groot tooneel der staats-gebeurtenissen, sints het slot der verloopen eeuw, voor u opene; van de zegepraal des Schrikbewinds af, tot aan den val des Geweldenaars, die het niet eindigen deed, dan door Europa nieuwe rampen te berokkenen, en het in bloed en tranen te dompelen. Bloeijende landen in woestijnen herschapen, volken en vorsten op den nek getrapt, Rijken en heerschappijen omgekeerd, nieuwe op hare puinen gesticht, om welhaast weder in het niet bedolven te worden! Rampzalige heerschzucht, wat baardet gij niet al jammeren! Valsche eer en grootheid, hoe na zijt gij verwant aan de diepste vernedering en het afgrijzen der menschelijkheid! - En ons Vaderland, ons dierbaar Vaderland! verscheurd en van een gereten, aangegrepen door den tuimelgeest der eeuw, en mede in dien draaikring rondgevoerd; ten laatste aan de zegekar des Overheerschers schandelijk gekluisterd, uit de rij der volken uitgewischt, en bestemd om door de golven te worden ingezwolgen! Dat alles beleefden wij, maar, God zij geloofd! wij overleefden het. Wij zagen Europa met vereenigde krachten opstaan en zijne boeijen verbreken; en wij, wij wachteden niet, totdat overwinnende wapenen ons verlossing aanbragten; wij sloten de oogen voor het gevaar, wij zwoeren den dwingeland af, verklaarden Nederland vrij en onafhankelijk, en riepen hem in; | |
[pagina 219]
| |
want de oude twist was uitgedelgd, gedaan en geleden ongelijk vergeten; wij allen riepen hem in, wiens regten wij erkenden, van wien wij, naast God, ons heil verwachtten, die het middelpunt onzer vereeniging werd, om welhaast dat van aller liefde en dankbaarheid te worden! Kunt gij u nog in die dagen terug denken? O! dat wij ze nooit vergeten, dat wij het aan onze kinderen en de kinderen onzer kinderen, en zij het aan de hunne vertellen, hoe toen de band der eendragt gestrengeld werd; en spreken den vloek uit over elk, die ooit dien band zou willen verbreken! Van toen af dagteekent het herboren nationaal geluk van Nederland. Het is waar, de verwachtingen; de hoog gespannen, en waarom zouden wij het geene buitensporige verwachtingen noemen? die velen koesterden, dat handel en welvaart nu eerlang weder die hoogte zouden bereiken, waartoe zij in het begin en midden der vorige eeuw geklommen waren; die verwachtingen zijn niet vervuld, konden niet vervuld worden, en het ontijdig bouwen op dezelve heeft verlies en nadeel gekost. Maar wie had het, in de dagen des rampspoeds, zich durven beloven, dat onze vlaggen weder op alle zeeën zouden gezien worden, alle havens voor onze kielen zouden openstaan, en de weg gebaand voor een' edelen wedijver, om nieuwe bronnen van voorspoed, na het stoppen der oude, op te sporen, en den alouden lof van Nederlandsche nijverheid en schranderheid, bij dien van Nederlandsche eerlijkheid en trouw te herwinnen? Het is waar, onze Vaderen hebben het gezien, dat de schatten van alle landen met volle stroomen in onzen boezem werden uitgestort: maar zagen zij het ooit, dat de liefelijke beken van | |
[pagina 220]
| |
rust en broederlijke eenstemmigheid alzoo den vaderlandschen bodem besproeiden; eenstemmigheid gegrond in aller liefde, aller eerbied voor denzelfden Vorst en hetzelfde Vorstelijk Stamhuis? Zagen zij den vulkaan, die onzen grond met schok op schok beroerde, en menigmaal dreigde om te keeren, voor altijd uitgeblaakt? Zagen zij eene vergadering gelijk de onze, het echte afbeeldsel van den eendragtigen geest, die geheel Nederland bezielt? Het is waar, onze Vaderen hebben het gezien, dat wij sterkten bouwden en bezetting van krijgsvolk leiden in het land onzer naburen; dat wij den mond hunner rivieren sloten, en hen beroofden van de voordeelen, waarop natuur en ligging hun aanspraak gaven: maar zagen zij het ook, dat die naburige landen, vóór twee eeuwen van onze gewesten afgescheurd, met dezelve hereenigd werden, onder denzelfden schepter, tot hetzelfde volksgeluk, en dat er een nieuw Rijk der Nederlanden oprees, waarin al de vrijheid en de voorregten van het Oude Gemeenebest zich paarden aan den luister van een' troon, op regtvaardigheid en dengd gegrondvest? Het is waar, onze Vaderen hebben het gezien, dat wij aan Europa wetten voorschreven, en als scheidslieden optraden, om over vrede of oorlog beslissende uitspraak te doen. Zij zagen toen, helaas! ook den grondslag gelegd tot volken-haat en jalouzij, die in doodelijke vijandschappen moest losbarsten. En wat zien wij in onze dagen? Nederland het voorwerp van edeler nijd en naijver zijner naburen: benijd om de wijsheid zijner instellingen, om de zachtheid van zijn bestuur, om de onbekrompenheid zijner beginselen; Nederland alom geroemd en geprezen als het gelukkigste land van den aardbodem! - Dat hebben | |
[pagina 221]
| |
wij aan U te danken, dat geluk heeft God ons door U beschoren, geliefde en geeërbiedigde Koning, Vader des Vaderlands! Dat mijn mond voor altijd verstomme, zoo ik vleitaal spreke! maar de taal der waarheid en der dankbaarheid mag ik niet smoren! Ik voer het woord in den naam van mannen, achtbaar door hunne jaren en ervarenis, van hunne jeugd af tot hoogere geest-beschaving opgeleid; en daaronder, die in den dienst des Vaderlands in onderscheidene betrekkingen grijs zijn geworden; en daaronder, die bij de redding des Vaderlands hunne namen aan de onsterfelijkheid gewijd hebben! Ik spreek in den naam van Kweekelingen der Leydsche Hoogeschool, wier roem het is, ook U onder hun getal te zien prijken. Ik mag het niet verzwijgen, wat uit aller harten opwelt, waar aller monden van gewagen, en wat het eenparig getuigenis van het oude en nieuwe Nederland bevestigt! Gij zijt het, die door getrouwe handhaving der grondwet van den Staat; door onpartijdig regt te doen aan verdiensten en deugden; door bij de terugkeering der orde ons te hoeden tegen eene rampzalige terugwerking, dien doodsteek voor het geluk der volken, die schandvlek der zedelijkheid, die daardoor de laatste zaden der oude tweedragt verstikt, en den tempel des vredes onder ons onwrikbaar hebt gegrondvest! Aan uw voorzigtig beleid hebben wij ons aanzien onder de Mogendheden te danken: aan uwe regtvaardige, standvastige gematigdheid, dat twee volken, door langdurige scheiding, in taal en zeden elkander vreemd geworden, weder tot ééne natie zijn zamengesmolten. Gij eerbiedigt elks regten, en waakt voor aller belangen. Naast gewetensvrijheid hebt Gij hier der ware verlichting haren zetel | |
[pagina 222]
| |
gesticht. Gij ondersteunt de nijverheid met de opofferingen eener edele belangeloosheid; Gij moedigt talenten en kunsten aan, maakt wetenschappen en letteren dienstbaar aan het belang van volk en land. Wat is er, dat uwe zorg niet omvat, waarvoor uwe onvermoeide arbeidzaamheid niet waakt en zwoegt? Wij plukken de vrucht van al die zorgen, en wanneer wij, in de schriften der vreemden, U het voorbeeld der Vorsten genoemd zien, dan stemt ons hart juichend daarmede in, en wij zeggen tot elkander: gelijk wij den Koning beminnen om het Vaderland, zoo beminnen wij nu ook het Vaderland om den Koning! Gij allen, die hier tegenwoordig zijt, gevoelt gij niet de behoefte, om uwen boezem te ontlasten en uwe gevoelens voor Vorst en Vaderland gemeenschappelijk uit te storten? Doet het met eendragtig gezang, gij allen, aan wie de gaven van stem en gehoor zijn toebedeeld; en gij, aan wie de natuur ze weigerde, dat uw hart, luider dan uw mond; instemme met de woorden van ons Volkslied: Wien Neêrlands bloed in de aders vloeit,
Van vreemde smetten vrij;
Wiens hart voor Land en Koning gloeit,
Verheff' den zang als wij!
Hij stell', met ons vereend van zin,
Met onbeklemde borst,
Het God-gevallig feestlied in:
Voor Vaderland en Vorst!
Bescherm hem, God! bewaar zijn troon,
Op duurzaam regt gebouwd!
| |
[pagina 223]
| |
Blinke altijd in ons oog zijn kroon
Door deugd, nog meer dan goud!
Steun Gij den schepter, dien hij torscht,
Bestier hem in zijn hand;
Beziel, o God! bewaar den Vorst,
Den Vorst en 't Vaderland!
Dring' luid, van uit ons feest-gedruisch,
Die beê uw hemel in:
Bewaar den Vorst, bewaar zijn Huis,
En ons, zijn huisgezin!
Doe nog ons laatst, ons jongst gezang
Dien eigen wensch gestand:
Bewaar, o God! den Koning lang,
En 't lieve Vaderland!
Een woord nog ten besluite tot u allen, die door uwe tegenwoordigheid, onze feestvierende herinnering luister hebt bijgezet. Hebt dank voor uwe deelneming in dezelve! Niet gering zal onder u het getal dergenen zijn, die deze herinnering ook als de hunne konden aanmerken; die op zusterlijke Hoogescholen gevormd; of in latere jaren kweekelingen der Leydsche geworden, zich dezelfde genoegens, dezelfde voorregten te binnen bragten, en dezelfde aandoeningen van weemoed en dankbaarheid in zich voelden oprijzen. Maar ook gij, die het genoegelijk en belangrijk Akademie-leven niet kendet of kondet kennen; ook voor u behoefde mijne toespraak niet geheel verloren te zijn. Ook gij kondt daarbij denken aan de jaren uwer jeugdige voorbereiding | |
[pagina 224]
| |
voor uwen toekomenden levens-stand, afgezonderd of gemeenschappelijk, in het ouderlijk gezin of daar buiten. Allen ondervonden wij de lasten en lusten des volgenden levens, allen bewandelen wij denzelfden weg naar het graf! En wie uwer gevoelde zich niet met ons opgewekt, om den Allerhoogsten, den Algoeden Vader zijner schepselen, het offer zijns danks toe te brengen, en zijn lot verder aan Hem toe te vertrouwen? Wij allen zijn ingezetenen van dit goede land; en deelen in de zegeningen, waarmeê God het begiftigt; begiftigt boven naburige of verder gelegen Staten, waar wederzijdsche verdenking, betigting en beleediging de gemoederen ontvlammen; of waar onrust en verwarring, waar tweedragt en factie-zucht, in verborgen of openlijken burgerkrijg uitgebarsten, voor ongelukkige natiën een afgrond van ellende openen: God, die ons het voorregt geschonken heeft, om uit eigen verduurde onheilen, en uit de rampen van anderen lessen der wijsheid op te zamelen! Wij allen leven onder het bestuur van denzelfden Vorst, voor wien aller harten eenstemmig kloppen, dien allen als den waarborg van Gods gunst voor Nederland eerbiedigen! En wat blijft ons dan nu nog over, dan onze wenschen en gebeden ten hemel op te zenden? Dat God onzen dierbaren Koning nog jaren bij jaren het uitgelezen werktuig doe zijn, om het heil des Vaderlands uit te breiden en te bevestigen: alle zijne onvermoeide pogingen daartoe zegene, zijne krachten van ligchaam en geest sterke en schrage, en door de bereiking zijner edele bedoelingen hem de beste voldoening schenke! Dat hem en zijne Koninklijke Gemalin, het sieraad en voorbeeld harer sexe, de zoetste ouderlijke vreugde, die zij reeds | |
[pagina 225]
| |
in zoo groote mate smaken mogten, steeds in nog ruimer mate te beurt valle, ook in deze dagen van zorgvolle blijde verwachting! Dat alles, wat zij voor het geluk of den luister van hun Huis beraamd hebben of beramen mogen, met de treffendste blijken der Goddelijke goedkeuring bekroond worde! Dat hunne telgen, waarop de gansche natie trotsch is, erfgenamen van den roem en de deugden van hun Stamhuis, voor zich en in hunne hooge betrekkingen, en nu, en eerlang, en altijd, al het geluk en al de blijdschap mogen genieten, waarvoor een menschelijke, een Vorstelijke, een Christelijke boezem vatbaar is! - Dat Nederland, onder zulk een bestuur, in voorspoed en welvaart toeneme, in volksdeugden bloeije! Dat deszelfs nijverheid, voorgelicht door schrander beleid, ondersteund door standvastigheid, bezield door oud-vaderlandsche eerlijkheid, en blijkbaar in verstandig beraamde en moedige ondernemingen, over alle hindernissen zegeprale, en in de schoonste uitkomsten glansrijke belooning vinde! Dat Nederland de zetel zij en blijve van wetenschap en kunst, van letteren en echte geleerdheid! Dat de Vaderlandsche Hoogescholen nimmer van hare grootsche instelling ontaarden, en de Leydsche haren ouden roem onbezoedeld handhave! Dat alle Nederlands ingezetenen, en wij met hen, gedachtig aan algemeene en bijzondere gunstbewijzen, aan openbaren en huisselijken zegen; aan 't geen wij in onze jeugd, in onze gevorderde jaren, in onzen ouderdom genoten, niet ophouden den God onzes levens en onzer goedertierenheid den dank onzer harten, onzer lippen en onzer daden toe te brengen, opdat Nederland, door God beschermd en beweldadigd, niet slechts genoemd worde, maar | |
[pagina 226]
| |
in waarheid zij en blijve, het gelukkigste land van den aardbodem! Dat willen wij inzonderheid, Feestgenooten! de stemming onzer gemoederen in dit uur onzer plegtige bijeenkomst willen wij met ons nemen, en bewaren, en aankweeken, zoolang het ons nog gegund zal zijn, Gods goedheid in het land der levenden te vermelden. Ook aan den vrolijken disch, wanneer de feestbeker zal rondgaan, zullen wij deze ernstig en dankbaar blijde gemoedsstemming niet doen verloren gaan. En nu, daar ik hoop mijne taak volbragt te hebben, sluiten wij met feestelijk uitgeboezemde heilbeden:
leve al wat nederland tot eer en nut verstrekt!
leve nederlandsche kunst en wetenschap, geleerdheid en letteren!
leven alle nederlandsche akademiën!
leve de leydsche hoogeschool!
leve het vaderland!
leve de koning! |