Redevoeringen, verhandelingen en losse geschriften
(1854-1855)–J.H. van der Palm– Auteursrechtvrij
[pagina 173]
| |
Voorzang:
| |
[pagina 174]
| |
hooger te klimmen? en in den maatschappelijken kring, waarin menschen-geslachten de plaats der huisgezinnen vervangen, halve, geheele, dubbele eeuwfeesten, of van zoo veel meerdere vijftig- of honderd-tallen jaren, als aan de voortduring van gestichten, tot algemeen nut bestemd, worden toegevoegd? Zijn deze feestvieringen doode plegtigheden, zonder ziel of zin? slechts gelegenheden, die wij aangrijpen, om ons meer dan gewoon te vervrolijken, meer dan gewone pracht en luister ten toon te spreiden? Dan, M.H! hebben wij weinig reden, om op deze instellingen roem te dragen, of in derzelver plegtige waarneming met elkander te wedijveren. Maar neen! dit moge hare ontaarding zijn, haar doel en oorsprong kan het niet verdonkeren. Ieder feest, dat wij vieren, is de openlijke erkentenis, dat ons een groote weldaad is te beurt gevallen; eene weldaad, waarop de onzekerheid van al het ondermaansche ons niet toeliet staat te maken; en waarvoor wij aan Hem, wiens hand alle wereldsche wisselvalligheden bestuurt, onzen vurigen dank verschuldigd zijn. Het dankbaar hart is vrolijk, is opgeruimd en opgewekt; en wanneer eene gansche maatschappij in de ontvangen gunstbewijzen deelt, waarom zouden wij het dan wraken, daar het voorvloeit uit den aanleg onzer gezellige natuur, dat openbare vreugde-bedrijven de stof der algemeene dankzegging aan den dag leggen? Maar wanneer dit dankbaar gevoel, wanneer de erkentenis ontbreekt: aan God hebben wij de voortduring der gunstbewijzen te danken, waarvan duizend ongevallen, alleen door de bewaring eener zorgdragende Voorzichigheid af te wenden, ons hadden kunnen berooven; Hem zij de lof onzer lippen en harten toegewijd! wanneer dit gevoel | |
[pagina 175]
| |
ontbreekt, wat zijn dan feestvieringen meer, dan ijdele praal-vertooningen? of weet gij zachter vonnis er over uit te spreken? althans er ontbreekt alles aan, wat de vreugde rein en onvermengd, den redelijken mensch waardig kan maken, en haar tot waarachtig zielsgenoegen verhoogen kan. In deze week, zoo God wil, zullen wij het twee honderd vijftigste jaarfeest van de stichting der Vaderlandsche Hoogeschool binnen deze Stad, met vele gepaste plegtigheden, en openlijke vreugde-betooning vieren. Mijne betrekking tot die School, als Leeraar aan dezelve; tot deze Stad, als derzelver inwoner; en tot deze Gemeente, bij wie ik een deel van den openbaren predikdienst vervulle; deze drievoudige betrekking laat mij niet toe, in dit avonduur te zwijgen van 't geen thans zoo veler gedachten, en gesprekken, en verwachtingen bezighoudt. Zij noopt mij, om er u opzettelijk en godsdienstig over te onderhouden; of het mij vergund wierd, die stemming des gemoeds in u op te wekken, dat gij bij alles wat gij zien en hooren zult, en bij al uw deelgenootschap aan de algemeene vreugde, steeds gedachtig waart aan de liefderijke zorg des allerhoogsten Gods, die dit roemrijk gesticht, het blijvend gedenkteeken van de trouw onzer Vaderen, jaren en eeuwen lang behoed en beveiligd heeft, om het te doen zijn, wat het is tot op dezen dag! Gedachtig aan de noodzakelijkheid, dat God zijnen zegen over hetzelve blijve gebieden, om het ook in volgende geslachten te doen voortduren, en deszelfs bloei bestendig te maken; en ge u daarbij opgewekt gevoeldet, om uwe nederige dankzeggingen voor het voorledene, en uwe eerbiedige gebeden voor het toekomende, eer wij deze vergadering | |
[pagina 176]
| |
verlaten zullen, met mij voor God uit te storten. Daartoe zegene God onze bijeenkomst, zie in genadig welgevallen op ons neder, en neme de hulde der aanbidding aan, die wij Hem aldus toebrengen. | |
Gebed.Goedertierne God en Hemelsche Vader! eenige Gever van alles goeds, Bron van al ons heil en al onze vreugde: Zoo dikwijls wij ons voor uw aangezigt stellen, doen wij het als rijk beweldadigde schepselen, wie Gij het aan niets ontbreken laat, dat tot vervulling van onze uiterlijke en geestelijke nooddruft, van onze aardsche en hemelsche behoefte vereischt wordt. Ook wanneer Gij ons rampen toezendt, het is tot ons nut en onze verbetering; en waar Gij wondt en grieft, bereidt uwe liefderijke hand zelve den balsem der vertroosting. Als wij onze oogen slaan op onze huisgezinnen, zijn zij niet het dagelijksch tooneel van uwe verschoonende lankmoedigheid? die ons en de onzen draagt en behoedt, met alle onze dwaasheden en verkeerdheden; die elken dag ons verzadigt met het goede, en menigmaal boven bidden en denken aan ons weldoet! Ach dat wij er meer opmerkzaam op waren! Vergeef het ons, Vader! dat wij het niet zijn, en voeg nog dezen zegen bij alle uwe duizende zegeningen, dat Ge onze harten week en gevoelig maakt, en uit de verstrooijingen terug roept tot erkentenis van onze dure verpligting, en tot opregte gezindheid; om er voortaan beter aan te beantwoorden. Ook in onze maatschappelijke betrekkingen ondervinden wij het, welk een' rijkdom van gunst Gij over ons en de onzen wilt uitstorten, die zich zelfs bij geene jaren of menschen-leeftijden berekenen laat. Deze week zal er weder | |
[pagina 177]
| |
getuigenis van dragen, en wij zullen gedachtenis vieren van uwe weldadigheid en trouw, aan het kroost onzer Vaderen bewezen, door de instandhouding onzer Hoogeschool, die nu vijf halve eeuwen lang Kerk en Vaderland tot roem en heil heeft verstrekt. Zegen Gij het woord der opwekking, dat in deze ure tot ons gesproken zal worden, om ons aan te sporen tot eene betamelijke en waardige feestviering, die U tot eer en ons ten zegen gedije. Beziel Gij den dienaar des woords met waardige en heilige gevoelens; geef, dat zijne woorden ingang vinden in onze harten, en daarin vele heilzame indrukken nalaten, om niet slechts gedurende deze week, maar al de dagen onzes levens ons bij te blijven, en ons te versterken in het geloof aan U, in de liefde tot U, en onzen eenigen Zaligmaker Jezus Christus, met wiens woorden wij tot U zeggen: Onze Vader, enz. | |
Tusschenzang:
| |
[pagina 178]
| |
zijnen grooten naam onder de volken waardig, en 't welk de bewondering van geheel het Oosten zou wegdragen. De kostbaarste bouwstoffen worden van alle kanten zamengebragt; de bekwaamste bouwmeesters hebben toezigt over den arbeid; duizende handen zijn dagelijks op den Libanon, en op den tempel-berg met onvermoeiden ijver bezig; orde bestuurt het werk; pracht en smaak wedijveren, om het in glans en heerlijkheid onovertrefbaar te doen zijn; en alzoo wordt in zeven jaren tijds het Godspaleis voltooid, dat daarin de eerste hulde aan jehova kan worden toegebragt. Die dag moet voor gansch Israël een feestdag zijn! Al de Vorsten der Stammen, al de Hoofden der Geslachten en Vaderlijke Huizen, al wat edel en aanzienlijk is, moet zich naar Jeruzalem begeven; en al de duizenden des volks zijn mede genoodigd, om voor Gods aangezigt verheugd en blijde te zijn, en het goede van dit nieuwe Huis des Heeren te smaken. Daar stroomt alles naar de Gods-stad heen, onder vrolijk reijen-gezang, en niemand kan de scharen tellen, die binnen Jeruzalem gehuisvest, of daar buiten gelegerd zijn. Eindelijk is de feestelijke dag gekomen, en de aanvang der plegtigheden is daar. Een statige optogt opent dezelve. Aan het hoofd van dien optogt is de Koning, omringd door de Oudsten en Vorsten des volks; hem volgen de Priesters en Leviten, met de heilige vaten des ouden tabernakels, en de arke des verbonds; en de verrukte volksmenigte sluit den statelijken trein, terwijl de offerrook ten hemel stijgt, onder het klinken der cithers en schalmeijen. Reeds is de stoet het heiligdom binnen getreden; reeds staat de verbondskist onder de overschaduwende cherubs-vleugelen; de lampen | |
[pagina 179]
| |
zijn ontstoken in het voorste heiligdom, 't welk de wolk van Gods heerlijkheid met zijnen helderen nevelglans vervult. Onder het vergaderde volk, in de ruime voorhoven, heerscht eene plegtige stilte, terwijl de Priesters het vleesch der geslachte dieren op den koperen altaar schikken, gereed om het eerste offer daarop te ontsteken. En nu de Koning? Zit hij daar neder in zijn' vorstelijken eere-zetel, om slechts werkeloos aanschouwer te zijn van 't geen gebeuren moet? O neen! dat betaamt den Gezalfden des Heeren niet! Mag hij als Priester het altaar niet bedienen, hij kan, als Voorganger zijns volks, door toespraak en gebed, aller harten stemmen tot godsdienstig en dankbaar gevoel; hij is niet te groot, om met den nederigsten van jehova's dienaren zich gelijk te stellen; hij is niet te hoog, om openlijk voor jehova te knielen! - In het midden des voorhofs staat een koperen gestoelte opgerigt, hoog boven al het volk verheven, aanschouwbaar ook voor de menigte, die de tempel-gebouwen niet bevatten konden. De edele Salomo bestijgt hetzelve, en staande op deszelfs top, breidt hij zijne zegenende handen uit over zijn geliefd volk, en vermeldt de goedertierenheden des Heeren, die hem op den troon zijns vaders geplaatst, die wat aan David niet had mogen gebeuren, aan Davids zoon genadig vergund had; en die nu al zijne beloften, aan de Vaderen gedaan, heerlijk en Goddelijk vervuld had! Aandachtig en diep geroerd, vangt het vergaderde volk ieder woord op, dat van de lippen des geliefden Konings vloeit. Priesters en Leviten hebben hunnen arbeid gestaakt, aller oogen zijn op Salomo gevestigd. Daar wendt hij zich met het aangezigt naar den altaar | |
[pagina 180]
| |
en het heiligdom; daar valt hij op zijne knieën neder, strekt zijne handen uit naar den hemel, en stort zijn hart uit voor God, in een gebed, zoo aandoenlijk en verheven, zoo plegtig en godvruchtig, zoo edel en rein van gevoelens, dat we ons als van de aarde ten hemel voelen opgebeurd! Neen! dus sprak hij, Israëls magtige Godheid woont in geen' aardschen tempel; de hemel, ja de hemel der hemelen kan Hem niet omvatten! maar mogt nogtans de hulde, in dit huis Hem toegebragt, Hem welgevallig zijn! mogten de gebeden, in dit huis voor Hem uitgeboezemd, verhooring vinden in den hemel, de vaste plaats zijner woning! mogt deze tempel de eeuwen verduren en een blijvend gedenkteeken zijn van Gods liefde en trouw voor zijn volk! mogten zijne oogen open zijn, nacht en dag, over dit kuis! Toen dit gebed geëindigd was, keerde Salomo zich andermaal tot het volk; en zijn hart ontlastte zich in nieuwe zegenspraak; de beste aller zegeningen bad hij hun toe! Dat zij getrouw mogten blijven aan jehova, gelijk Hij aan hen zijne trouw nu verheerlijkt had. Dat hun hart volkomen mogt zijn met den God hunner vaderen, om te wandelen in zijne inzettingen en zijne geboden te houden, opdat alle volken der aarde mogten weten, dat jehova God is, en niemand meer! - Kunt ge u verbeelden, M.H! welk een' indruk dit voorbeeld, deze toespraak en dit gebed des Konings op het vergaderde volk gemaakt hebben; welke voornemens daardoor in aller hart gekoesterd, welke heilige beloften aan God gedaan wierden? O! zoo zij opregt en blijvend geweest zijn, wat feest is dan toen in Israël gevierd! Zeven dagen duurde het, en nog acht daaraan volgende waren aan de vrolijke plegtigheid der lover- | |
[pagina 181]
| |
tenten gewijd; maar aan de dagelijksche maaltijden, waarvoor runderen bij duizenden, en schapen bij tienduizenden geslagt werden, was het dan de liefde van God, die zij smaakten in al wat zij genoten; en opstaande van den offerdisch verlieten zij elkander met de plegtige verzekering: wij en ons huis, wij zullen den Heere dienen! Ach, dat dit feest alzoo gevierd zij! Ach! dat elk feest, en daaronder ook het onze, alzoo gevierd werd, dat God van den hemel daarop met welgevallen kon nederzien! Laat uwe oogen open zijn, nacht en dag, over dit huis! Onder alles, wat in Salomo's gebed ons treft en roert, moet men vooral ook de eenvoudigheid der uitdrukking niet voorbijzien. Geen tooi van woorden, geen dichterlijk sieraad, niets vindt men hier, dan de zuivere uitstorting des gevoels, waarvan men den weêrklank hoort in het gedurig herhaalde: hoor Gij dan in den hemel, in de vaste plaats uwer woning, hoor en vergeef! Van die zelfde eenvoudigheid getuigt ook de uitdrukking in onzen tekst. Men zou ze aartsvaderlijk, kinderlijk kunnen noemen. Gods waakzame voorzienigheid, steeds gereed om gevaar en onheil af te wenden, om alles ten goede te beschikken, vergeleken bij oogen, die nacht en dag open zijn, nooit afgewend van het voorwerp hunner teedere zorgen, nooit door sluimering of slaap bevangen, altijd, altijd geopend. Zoo bewaken en beveiligen wij, wat ons het naast aan het harte ligt! zoo zorgt de moeder voor haar' geliefden zuigeling! Laat uwe oogen open zijn, nacht en dag, over dit huis! Ik heb deze woorden niet ongepast geoordeeld, om ze te leggen tot den grondslag mijner godsdienstige toespraak in dit uur; waarbij ik u wilde opwekken, om | |
[pagina 182]
| |
met betamelijke gevoelens het eeuwfeest onzer Hoogeschool te vieren, zoodat wij met vrijmoedigheid, ook voor haar volgend bestaan, den Goddelijken zegen over haar mogen inroepen en verwachten. Immers geven deze woorden van Salomo ons ongezochte aanleiding om te erkennen: Vooreerst: dat wij, na twee honderd en vijftig jaren, ons nog in het bestaan en den bloei dezer voorvaderlijke Stichting verheugen mogen, is een bewijs, dat Gods oogen over haar geopend zijn geweest, nacht en dag. Ten tweede: aan die waakzame zorg der Goddelijke voorzienigheid alleen zullen wij het te danken hebben, zoo haar bestaan en bloei ook voortaan bestendig wezen zal. Ten derde: het is onze dure verpligting, daarvoor en nu, en te allen tijde, opregte en vurige gebeden ten hemel op te zenden.
I. Laat uwe oogen open zijn, dag en nacht, over dit huis. Met deze woorden bad Salomo, bij de inwijding van zijn gesticht, den zegen van God voor hetzelve af; wij maken ze nu de onze, om den zegen en de zorg van God te erkennen, die onze Hoogeschool, nu twee en een halve eeuw, in stand en bloei gehouden heeft. Als wij met onze gedachten terug gaan tot de oprigting dezer kweekschool van wetenschap en geleerdheid; als wij zien, hoe klein hare beginselen waren, zoodat men het veeleer eene poging tot stichting eener Hoogeschool, dan de dadelijke stichting derzelve noemen kon; en wij vergelijken daarmede haren spoedigen aanwas, zoodat zij binnen weinig tijds onder de overige | |
[pagina 183]
| |
hoogescholen van Europa, en welhaast boven de meeste derzelven het hoofd mogt opsteken; ja, in beroemdheid der leeraars, in toevloed der leerlingen, voor geen van die allen behoefde te wijken: Als wij den toestand der tijden nagaan, toen zij hare eerste wording ontving, tijden van nood, en gevaar, en verwarring; de ramp, die, na weinig jaren haar en het Vaderland zoo gevoelig trof en met een' geheelen ondergang dreigde, door den dood van haren Stichter, den grondlegger der Nederlandsche vrijheid; de innerlijke beroeringen, die Kerk en Staat deden schudden op hare grondzuilen, en aan het licht dezer School den twist-fakkel schenen ontstoken te hebben; den grooten schakel van wisselvalligheden, door oorlogen van buiten, door onlusten van binnen, waardoor menigwerf alles scheen omgeworpen of ingezwolgen te zullen worden; terwijl al deze onweders boven het hoofd van Leydens School schenen weg te drijven, en zij steeds toenam in vermaardheid, gelijk de eik, die bij het woeden der stormen zijne wortels te vaster en dieper in de aarde slaat: Als wij eindelijk gadeslaan, tot welk een' zegen voor Godsdienst en Burgerstaat deze Hoogeschool van haren aanvang af geweest is, en nimmer heeft opgehouden te zijn; hoe vele waardige dienaars van het heilig Evangelium, hoe vele groote en schrandere staatslieden, hoe vele wakkere verdedigers van regt en onschuld, hoe vele ervaren artsen, scherpzinnige wijsgeeren en geleerde letter-beoefenaars, in den loop dezer jaren uit haren schoot zijn voortgekomen; hoe onder hare leeraars en kweekelingen namen gelezen worden, die door geheel het beschaafd Europa, tot op dezen dag, met eerbied en bewondering worden genoemd, en er | |
[pagina 184]
| |
geene wetenschap is, of zij is hier door mannen geleerd en beoefend, die door geene andere overtroffen zijn, waarvan sommigen nergens hunne wederga gevonden hebben: Als wij dit alles aandachtig en opmerkzaam nadenken, en den wisselvalligen loop der tijden met het goede, dat zij voortgebragt hebben, vergelijken; wie is er dan, die de liefderijke hand eener zorgende en zegenende Voorzienigheid, ten beste onzer Hoogeschool, niet duidelijk bespeurt en eerbiedig erkent? die niet met dankende en juichende lippen uitroept: gewis, de oogen des Heeren zijn open geweest, nacht en dag, over deze heilrijke stichting onzer Vaderen! Doch 't geen men, te dezen aanzien, van elk der vijf halve eeuwen, die deze Inrigting nu beleefd heeft, naar waarheid getuigen kan, dat geldt ook inzonderheid van de jaren, die sedert het begin dezer eeuw verloopen zijn; waarvan de lotgevallen ons allen nog versch in het geheugen liggen, en waarin het ons dus bovenal betaamt de goede en weldoende zorg van den grooten Albestuurder, die zoo veel gevaar heeft afgewend, en zoo veel heil beschikt heeft, ootmoedig en erkentelijk gade te slaan. Ik behoef u niet te zeggen, M.H! dat het lot der Hoogeschool met dat des Vaderlands onafscheidelijk verbonden is; en hoedanig was onze staatkundige toestand in den aanvang dezer eeuw? Het is waar, de woede der regeringloosheid was bedaard, de zucht tot orde herleefde, en in den boezen van velen, die van eene verandering van zaken zich niets dan heil beloofd hadden, begon de begeerte tot herkrijging van het oude te ontwaken. Maar wat kon het baten? onze onafhankelijkheid was een bloote titel; naar den wenk der | |
[pagina 185]
| |
overheersching moesten wij doen of laten; en niets was aanhoudend, dan schattingen en heffingen, waardoor wij werden uitgeput. Een bedriegelijke vrede verslond het overschot der door Vaderlijke nijverheid en zuinigheid opgegaarde schatten; en de Koning, die men ons toen gaf, kon wel zich zelven opofferen voor het Land, dat hij had leeren beminnen, maar het onverdraaglijk juk der overheersching, waaronder onze laatste krachten bezwijken moesten, kon hij niet van onzen halzen afnemen. Onder al dien druk heeft Leydens School het hoofd boven gehouden; de wonden aan haar toegebragt werden zelfs geheeld; en daar alle Vaderlijke inzettingen werden omgekeerd, werden de hare ongeschonden bewaard, en als heilig geëerbiedigd. Doch de wangunst der tijden scheen te vergeefs haar onaangeroerd te laten, en in weerwil daarvan haar ondergang nabij te zijn. Daar werd, in een punt des tijds, het bloeijendst gedeelte der Stad in een' akeligen puinhoop veranderd, en de verwoesting tot in hare afgelegenste deelen uitgebreid. Leeraars werden onder de puinen begraven; jongelingen zworven om zonder dak of woning; in de huizen en langs de straten hoorde men niet dan rouw en gejammer, schrik was in aller harten geslagen! Maar in het midden van dien schaars gehoorden rampspoed, van dien bitteren nood, werd Leydens School bewaard, door den moed harer Onderwijzers, door de trouw harer Kweekelingen, die gaarne voor en met haar alles verduurden; die slechts bedacht waren, om hulp en redding aan ongelukkigen toe te brengen, maar er niet aan dachten, om de Moeder in haren druk te verlaten. En God, die dit kwaad over haar en hare Stad gehengde, toonde in | |
[pagina 186]
| |
het midden des ongeluks, dat zijne oogen over haar open waren, door smarten te lenigen, onheilen te herstellen, verliezen te vergoeden, en aller harten tot éénen zin te stemmen, om Hollands kleinood uit zijne assche te doen herrijzen! Wij zijn tot die tijden genaderd, waaraan geen regt geaard Vaderlander zonder huivering herdenken kan; toen de Heer ons ganschelijk scheen overgegeven te hebben in de hand onzer verdrukkers en beroovers, en wij geen' naam of aanwezen meer hadden onder de volken. Ook toen was het, of de moedwil onze Hoogeschool wilde sparen, haar aanwezen eerbiedigen, en haar zelfs met hare giften wilde verrijken. Maar wie kon op den luim des Overheerschers staat maken, die van al wat goed was de grondslagen ondermijnde, als hij het met geweld niet kon of wilde slechten? Neen! deze School kon voor geenen napoleon slaafsche afhangelingen of handlangers van zijne willekeur kweeken. Neen! deze School kon niet medewerken, om den Hollandschen aard uit te dooven, en te vernietigen. Haar val was dus besloten, in weerwil harer schijnbare verheffing; ook eer nog, dan deze, door den Geweldenaar ten ondergang gedoemde gewesten, aan de golven van den Oceaan waren terug gegeven! Maar Gods oogen waren open over haar en ons; hij viel, die haar ten val bestemde; de Vaderlandsche Hoogeschool herleefde met het Vaderland, en had zelve in haren schoot éénen der mannen gekoesterd, die Nederlands bevrijding verhaastten, Nederlands herkregen onafhankelijkheid vestigden. De naam van haren Stichter zweefde nu weder op aller lippen, en werd in zijnen doorluchtigen Nazaat geëerbiedigd; en aller tongen juichten: de Heer zij geloofd, | |
[pagina 187]
| |
die ons niet overgaf in de tanden dergenen, die ons verslinden wilden: wij zijn ontkomen als een vogel uit den strik des vogelvangers; de strik is gebroken, en wij zijn ontkomen!Ga naar voetnoot(*) Ziet, M.H! na zoo vele doorgeworstelde gevaren, mag nu eene Stichting, die het sieraad en de roem dezer Stad is, haar eeuwfeest vieren, omdat de oogen des Algoeden nacht en dag over haar open waren. Maar de gevaren, die haar van buiten bedreigden, waren niet de eenige, die haar belaagden. Wat zou het baten, al prijkte zij met een' glans en luister, grooter dan zij ooit bezeten had? Wat zou het haar thans baten, dat zij door nieuwe weldadige instellingen is verrijkt, en dat hare hulpmiddelen, ter bevordering van onderwijs en wetenschap, tot vorstelijke schatten zijn aangegroeid, indien zij, innerlijk bedorven en verkankerd, ophield eene kweekschool te zijn van ware geleerdheid, van zuivere godsdienst en deugd? Zagen wij het niet bij sommige onzer naburen, hoe ijdelheid en dartele nieuwigheidzucht aan alles baldadige handen sloeg, alle gronden van kennis, van zekerheid en zedelijkheid ondermijnde, het gezag van Gods heilig woord weêrsprak, deszelfs uitlegging op losse schroeven stelde, en van geopenbaarde godsdienst-leer met een' medelijdenden glimlach sprak? Hoe zij ook geene menschelijke wetenschap onaangeroerd liet, waar zij niet hare ligtzinnige onderstellingen, hare onrijpe hersen-vruchten poogde in te dringen; wind en waan van kennis voor echte geleerdheid wilde doen doorgaan, en zich daarbij aanstelde, als of zij den steen der wijzen had uitgevonden en alles buiten haar nacht en donkerheid was! Waaraan | |
[pagina 188]
| |
hebben wij het te danken, dat die besmetting ook niet tot onze School is doorgedrongen? dat daar het gewijde Bijbelwoord als openbaring van God wordt geëerbiedigd; de zuivere Evangelie-leer uit hare echte bronnen wordt afgeleid, dat mannelijke geleerdheid en bondige wetenschap nog het kenmerk zijn van ons akademisch onderrigt; en dat wij, het voortgaand licht der tijden niet versmadende, noch eigenzinnig gehecht aan het oude, noch ligtvaardig ingenomen met het nieuwe, door den flikkerglans der onbedachte praalzucht ons niet bekoren of misleiden lieten? Waaraan hebben wij het te danken, dat geen bedorven geest dezer eeuwe onze leeraars nog vervoerd heeft? of onze leerlingen verleid, om in ongerijmde kleederdragt, en in woeste dolzinnigheid, het voorbeeld van hen te volgen, aan wie zij tot voorbeeld verstrekken moesten? Schrijven wij het toch niet toe aan onze wijsheid of bedachtzaamheid, maar aan de goedertierenheid van God, die ons nog niet geheel van den voorvaderlijken aard en zeden deed verbasteren; wiens voorzienigheid niet ophield voor onze Hoogeschool te waken; wien hooge lof en nederige dank moet worden toegebragt, dat wij, bij het ingaan van eenen nieuwen halven eeuwkring, zeggen mogen: uwe oogen, o God! zijn open geweest, nacht en dag, over deze Stichting onzer Vaderen!
II. Maar zoo wij nu, voor het tijdperk, dat wij gaan intreden, dezelfde zorg voor haren uiterlijken bloei en haren innerlijken welstand genieten zullen, dat zelfde weldadig Albestuur moet over ons blijven waken, dat zelfde oog ook nu over ons open zijn, nacht en dag. Er zal, hoop ik, niemand onder mijne Toehoorders | |
[pagina 189]
| |
zijn, die aan deze waarheid twijfelt; en de dubbele dwaasheid begaat, om en rede en openbaring te weêrspreken; en daarbij tevens aan het menschdom den jammerlijken dienst te bewijzen, van het allen troost in rampen, en allen moed in gevaren meêdoogenloos te ontrukken. Wij zagen in een flaauwe schets, wat al in den loop van weinige jaren gebeuren kan; en wie weet niet, die de geschiedenis der wereld kent, hoe menigmaal inrigtingen, die eeuwen schenen te zullen verduren, binnen oogenblikken tijds onherstelbaar ondergingen? Dat beschikt God, maar ook dat verhoedt God! Op Hem zij dus ons oog geslagen, op Hem het vertrouwen onzer harten gevestigd, dat ook nu voortaan, en mag het zijn in lengte van dagen, de loop der wereldsche wisselvalligheden alzoo door zijn bestuur worde geregeld, dat onze dierbare Hoogeschool bij haar bestaan en hare voorregten bewaard blijve, en dat haar geene rampen overkomen, waaruit Hij geene genadige uitkomst verleent! Neen! zoo dwaas zijn wij niet, dat wij haar van alle rampen bevrijd zouden wenschen; wij begeeren voor haar geen lot, dat menschelijke verwachtingen te boven gaat, het gevoel van afhankelijkheid zou kunnen uitdooven, en aldus een' wissen val voorbereiden! Ook eerbiedigen wij de Vaderlijke hand, die haar sloeg en wondde, en meer dan eenmaal in diepen rouw haar dompelde. Nog vloeijen onze tranen over kemper; nog zijn zij niet opgedroogd, die wij over borger, die wij over brugmans storteden: namen, die wij nog niet zonder ontroering noemen kunnen; lichtende fakkels, in het midden van haren glans eensklaps uitgedoofd; mannen, die de hoogmoed der Leydsche School waren, en haren roem verbreidden, zoo ver kennis en | |
[pagina 190]
| |
wetenschap geëerbiedigd wordt? Wij aanbidden uw bestel, wijze en goede Vader in den hemel! Wij danken U, dat wij hen mogten bezitten, zoo lang uwe ondoorgrondelijke ontwerpen het gedoogden; en wij smeeken U om vergeving, wanneer wij somtijds vragen: waarom zagen wij hen niet in ons midden de kroon der grijsheid dragen? gelijk zoo vele andere onzer Akademische Leeraren, van wier ouderdom wij nog kostelijke vruchten mogten inoogsten, en die niet van ons werden weggenomen, dan toen zij als rijpe garven in de voorraadschuur der eeuwigheid werden opgevoerd! Dat lot viel in deze zelfde dagen onzen waardigen meinardus tydeman te beurt; wiens tegenwoordigheid ons eeuwfeest zulk een' schoonen en aandoenlijken luister zou hebben bijgezet, maar wien zijn Hemelsche Vader tot betere feestviering heeft opgeroepen! Het is hier mijn taak niet, aan zijne uitgebreide en bijkans onbegrensde geleerdheid de hulde, die haar toekomt, te betalen, en elders zal dit naar waarde geschieden. Hier roemen wij de vereeniging dier zeldzame geleerdheid met ongeveinsde en standvastige godvrucht, die in zijn openbaar leven niet alleen, maar ook in zijnen leerzamen omgang zoo velen tot nut en stichting verstrekte; hier danken wij God, dat Hij hem den schoonen avond zijns levens onder ons deed doorbrengen, en gelijk de ondergaande zon nog zachte en koesterende stralen verspreidt, dat alzoo ook Leydens Hoogeschool den roem van zijnen naam heeft mogen dragen, en de vruchten van zijn voortreffelijk onderwijs, en van zijne nooit vermoeide werkzaamheid nog zoo vele jaren lang heeft mogen genieten! Mogt onze Vaderlandsche Kweekschool vele zulke uitmuntende Leeraars in haar midden ontvangen; | |
[pagina 191]
| |
en hen, in wier bezit zij zich verblijden mag, tot zulk een' hoogen en gezegenden ouderdom behouden; ook daaruit zou het blijken, dat bij voortduring Gods oogen nacht en dag over haar open waren! Maar hoe, M.H! hoe van deze waakzame zorg der Goddelijke Voorzienigheid over haar ons te verzekeren, zonder nogtans God in al zijn doen, 't welk majesteit en heerlijkheid is, te willen beperken? Op tweederlei wijze kunnen en moeten wij het: door niet zelf te bederven wat God behouden wil; en door van onze zijde alles toe te brengen, waardoor hare instandhouding en bloei bevorderd kunnen worden. Vijf eeuwen lang waren Gods oogen open over het huis, door Salomo gesticht; maar toen het ondankbaar volk de laatste gunst van God verbeurd had, werd het, met al zijn pracht en kunst, door een' verbitterden vijand aan de vlammen opgeofferd! Weer van ons, genadig God! zulk een oordeel; dat wij door verachting van uwe weldaden, door uw heilig ongenoegen tegen ons te wapenen, ooit ons dat onheil zelven berokkenen, dat deze tempel der wijsheid, dit heiligdom van goddelijke en menschelijke wetenschappen, om onzentwil der verwoesting wierd overgegeven, en de laatste sporen uwer gunst, aan onze Vaderen bewezen, onder ons wierden uitgedelgd! Neen veeleer willen wij met onze gebeden voor het heil en den vrede onzer Hoogeschool ook onze daden paren; en door goedwilligheid omtrent haar, door ijverige behartiging harer belangen, door aloude burgerdeugd, door trouw aan God en het Vaderland, den eenigen Gever van alles goeds trachten te bewegen, dat en nu, en in volgende jaren en eeuwen, zijne oogen open mogen zijn, nacht en dag, over haar! | |
[pagina 192]
| |
U zoude ik inzonderheid deze ijverige behartiging van het welzijn onzer Hoogeschool moeten aanbevelen, Edele en Achtbare Regeerders dezer Stad, en daaronder U in de eerste plaats, die als het Hoofd derzelven, ook de hoogaanzienlijke Bezorgers dier School in ons midden vervangt en vertegenwoordigt! Maar waartoe zoude ik overtolligen arbeid verrigten? Zoo zeer is het gebleken, en zoo zeer blijkt het dagelijks meer, hoe veel prijs gij stelt op het behoud van dit Vaderlandsch kleinood onder u; hoe niets wat tot deszelfs nut, of genoegen, of luister verstrekt, uwe zorgende aandacht ontgaat; en gij gaarne alles toebrengt, om den band, die Stad en Akademie aan elkander verbindt, onverbreekbaar te maken; dat ik enkel tot u zeggen kan: volhardt in uwe edele gezindheden! ontvangt den openlijken dank voor dezelve! en God bekroone uw willen en uw pogen met zijnen rijken zegen! Geëerde Ambtgenooten! aan onze zorg, aan onze trouw, aan onze ijverige en gemoedelijke pligtbetrachting, is dit heilig pand der voorvaderlijke deugd en kloekmoedigheid aanbetrouwd. Tot op dit oogenblik was het, God zij geloofd, Kerk en Staat tot een' rijken zegen; wij willen, in de mogendheden van den Heer, onzen God, op de voetstappen onzer voorgangeren wandelen! Wij willen, gelijk zij, ook nu en altijd, langs den koninklijken weg voorwaarts streven; alle dingen beproeven en slechts het goede behouden; den roem handhaven, dat Nederlandsche geleerdheid ware geleerdheid is; en bij de liefde tot de wetenschap, ook liefde tot de deugd onzen leerlingen inprenten, diepen eerbied voor die heilige Godsdienst-leer, die op het onfeilbaar Woord der Openbaring gegrond, alleen wijs kan maken tot zalig- | |
[pagina 193]
| |
heid! Zoo waarlijk moge het ons en den onzen welgaan! Zoo waarlijk mogen de oogen van God over ons en ons onderwijs geopend zijn! Bloem van Nederlands jongelingschap! Kweekelingen onzer Hoogeschool! ja, zij is u dierbaar, en veeleer dan u van gebrek aan ijver voor haar en haren roem te verdenken, zoude ik uwe geestdrift voor dezelve moeten matigen, en binnen de perken der algemeene welwillendheid en geestdrift voor al wat goed, en nuttig, en loffelijk is, terug brengen. Maar wilt gij weten, welke ijver voor hare belangen nooit te vurig, welke geestdrift voor haren eersten rang onder de Vaderlandsche Hoogescholen nooit genoeg kan opgewonden zijn? het is, die zich betoont in onvermoeide vlijt, in edelen naijver, om in elke wetenschap de besten op zijde en vooruit te streven; in zuiverheid van zeden; en om met de vrolijke onbezorgdheid uwer jeugd die betamelijkheid, met het gevoel uwer waarde die bescheidenheid te vereenigen, die alleen uwe jaren beminnelijk maken, uwen waren luister verhoogen, en met denzelven den luister der Leydsche School boven alle andere verheffen kan! Aldus, M.H! door elk in onzen kring tot instandhouding of versiering van het eerwaardig gebouw, door den voorvaderlijken roem in ons midden opgerigt' naar ons vermogen het onze toe te brengen; en allen met elkander naar genade en gunst in de oogen van God en menschen te streven, wandelende in de wegen des Heeren, en ons heil in Christus voor de eeuwigheid verzekerende, zullen we ons veilig op de hoede van God voor deze en elke andere dierbare bezitting kunnen verlaten; onze feestviering zal Hem geheiligd, Hem | |
[pagina 194]
| |
welgevallig zijn; en wanneer wij nu met vereenigde harten ons Gebed tot Hem opzenden, dat zijne oogen nacht en dag mogen open zijn over dezen tempel van wetenschap en deugd, Hij zal het hooren in den hemel, in de vaste plaats zijner woning, Hij zal hooren en vergeven. Amen! | |
III.God van alle genade, Bron van zegen en goedertierenheid! Onze harten zijn vol van uwen lof, onze monden vloeijen over van de vermelding uwer weldadigheid en trouw, aan ons en onze Vaderen bewezen! De Hoogeschool, welker jubelfeest wij wenschen te vieren, is er een sprekend gedenkteeken van. Na twee honderd vijftig jaren mag zij nog haren naam en roem handhaven, en haren edelen oorsprong niet geheel onwaardig zijn. Dat is uwe gunst, o Goddelijk Albestuurder! wiens oogen op haar gevestigd en over haar open waren, van hare oprigting af, tot deze ure toe. Gij hebt haar in kommerlijke tijden uit kleine beginsels groot gemaakt, onder al de wisselvalligheden, die menigmaal haar en het Vaderland met een' geheelen ondergang bedreigden, hebt Gij haar behoed en beschermd; Gij hebt de zuivere godsdienst-leer, de bondige wetenschap en geleerdheid, de ware verlichting niet uit haar midden geweerd; en nog staat zij daar, als het pronkstuk der voorvaderlijke wijsheid, en een blijvend gedenkteeken, dat Gij een redder zijt uit den nood, en niet beschaamd maakt degenen, die op U vertrouwen! Neem aan het offer van onzen dank! wij kunnen dien slechts uitstamelen, maar zoo onze harten er van vervuld en doordrongen zijn, dan zult Gij onze gebrekkige en openlijke hulde niet versmaden. Het zij niet ongevallig in uwe oogen, dat wij door plegtige | |
[pagina 195]
| |
vreugde-betooning pogen aan den dag te leggen, hoe hoog wij ons voorregt waarderen, maar laat het aandenken aan U de ziel onzer vreugde en feestviering zijn; dat de vrolijkheid onzer harten niet verwoeste of verwildere, maar wij, en allen die met ons daarin deelen, in het midden derzelve nimmer vergeten: het is de Heer, die aan ons heeft welgedaan; het is het heil des Heeren, waarin wij juichen en ons verblijden! En nu, Heer! laat niet varen het werk uwer handen, en wat Gij aan de Vaderen en aan ons gewrocht hebt, bevestig dat ook aan onze kinderen, en aan de kinderen onzer kinderen. Laat het nimmer sluimerend oog uwer Voorzienigheid deze Vaderlandsche Kweekschool van kennis en wijsheid bewaken, en steeds over haar geopend zijn; dat zij niet besmet worde door valsche leering, noch vervoerd door ijdelen waan; maar dat de wijsheid, die van boven is, en welker beginsel is de vreeze des Heeren, in haar dale en wone; zoo moge haar bloei niet slechts bestendig, maar zij zelve ook ten zegen wezen voor het verste nageslacht! Laat hare belangen dierbaar zijn in de oogen van Nederlands geliefden Koning, dat hij voortga te volmaken en te voltooijen, wat de doorluchtigste zijner voorzaten zoo luisterrijk begonnen heeft! Laat de achtbare Regering dezer Stad volharden in hare onvermoeide pogingen, om het welzijn harer burgerij ook daardoor te vermeerderen en te bevestigen, dat zij steeds bescherming verleene en luister toevoege aan eene Stichting, die de kroon zet op haren roem, en met hare dierbaarste belangen zoo naauw verbonden is. Dat de Bezorgers der Hoogeschool met verlichten ijver ter harte nemen alles, wat leed en onheil van haar kan afweren, wat den voorspoed en het goede over haar beschikken kan! Beziel Gij hare Leeraars met | |
[pagina 196]
| |
standvastige getrouwheid in de gemoedelijke waarneming harer gewigtige bedieningen; dat zij door leer en voorbeeld stichten en voorlichten, en hun leven dierbaar zij in uwe oogen! Bewaak Gij de schreden, bewaak het hart en den wandel der Akademische Jongelingschap; dat de uitmuntende Kweekelingen, wier openlijke roem den luister van ons feest verhoogen zal, in een nuttig en eervol leven de vruchten mogen plukken van hunnen loffelijk besteden tijd, Kerk en Staat tot uitgebreiden zegen! Dat alle onze leerlingen, uitblinkende in kennis en zeden, de hoop des Vaderlands vervullen, het sieraad der maatschappij, de blijdschap en wellust hunner betrekkingen zijn mogen! Hoorder der gebeden! wij leggen deze smeekingen neder voor den troon uwer liefde; verhoor Gij ze in uwen hemel daarboven, verhoor en vergeef! Doe aan ons allen boven 't geen wij bidden en denken kunnen, en wees ons genadig in Jezus Christus, in leven en sterven genadig. Amen!
NAZANG:
Psalm 118, vs. 7 en 14. |