| |
| |
| |
Feestrede bij de viering der twee honderd vijftigste verjaring van Leydens ontzet.
Uitgesproken den 4 October 1824.
Waar zijn wij? In welk een' tempel zamengekomen? Plegtstatig en achtbaar, maar onbezorgd en opgeruimd van geest, aan den morgen van eenen dag, voor vreugde en feestviering bestemd! Is dit niet dezelfde plaats, waar vóór twee honderd en vijftig jaren, in den veegen nood der Stad, de bange kreet der hopeloosheid God om ontferming aanriep, God, den eenigen, die helpen kon! en waar daarna, op den dag der redding, de verloste menigte henen stroomde; toen het psalm-gezang, in tranen gesmoord, door snikken werd afgebroken; en met het hart, dat van erkentenis smolt, slechts oogen en handen zich ten hemel heffen konden? Die verwarde toonen klonken schooner, dan het schoonste maat-geluid. Op die door honger en jammer onzienlijke schare zag
| |
| |
God van den hemel met welgevallen neder, en het offer klom op voor zijnen troon! Hij, de God van onze Vaderen; Hij, de Vader van onzer Vaderen kinderen, zie ook in gunst op ons van boven! Hem worde, na vijfmaal vijftig jaren, door het nakroost der geredden, nog de eer der redding toegebragt! Van Hem zij het begin onzer feestviering; en Hij neme het in liefde aan, dat de late zonen en dochteren nog dezelfde voorouderlijke leuze voeren: voor god, voor het vaderland en oranje!
Er zijn tijdstippen in het menschelijk leven, waarin men, meer dan ooit, de waarde beseft van mensch te zijn; wanneer de ziel, als in hooge bewustheid van haren hemelschen oorsprong, zich van het stof schijnt los te winden, en aan al wat goed en groot is, zich innerlijk vermaagschapt gevoelt. Dan is haar tegenwoordig bestaan voor haar te eng; dan schiet zij vleugelen der verbeelding aan, en zweeft eene onbekende toekomst te gemoet; of neemt de herinnering van het voorledene te baat, en doolt in lang verloopen eeuwen, om de grenzen van haar aanwezen, nu voor, dan achterwaarts, wijder en wijder uit te zetten. Die oogenblikken zijn het, waarin wij waarlijk leven. Getuigt het, ingezetenen van Leydens beroemde Vest! Getuigt het, gij allen, die van elders herwaarts gevloeid zijt, om den dag der zegepraal van Leydens moed en trouw te vieren! Of wat is het, dat daar binnen in u zoo klopt en zoo gloeit, als ge u nu in Leydens bitteren nood verplaatst, en dan met haar juicht en jubelt? als gij eerst de won- | |
| |
deren harer bovenmenschelijke volharding, en daarna het wonder harer verlossing, den door God geschonken loon harer deugd herdenkt? als nu, in angstige verwachting, het bloed u in de aderen, de adem in de borst schijnt terug gehouden; en dan weder alles los gelaten te worden, om in de zoetste gewaarwordingen met volle stroomen zich uit te gieten? Of is dit slechts begoocheling, spel en bedrog der inbeelding, waar boven de wijze zich verheffen moet? Weg met die gewaande wijsheid! weg met haar naar het rijk der grove dierlijkheid, waar men geen' adel der ziele kent, en alles in den kleinen kring van het nietig heden verzwolgen wordt! Wij behooren tot het voorgeslacht, en het voorgeslacht behoort tot ons; voor- en nageslacht beiden behooren aan het Vaderland, dat voor den braven al wat dierbaar is in zich besluit. Burgers van Leyden! Burgers van Nederland! wanneer zouden wij dit ooit gevoelen, zoo wij het niet deden op het jubelfeest van den eeuwig
gedenkwaardigen dag, welks blijde en dankbare heugenis wij heden vieren? Komt, doen wij het, als kinderen, die de asch hunner Vaderen vereeren; als Christenen, die den vinger van hunnen God eerbiedigen!
I. | Aan de groote herinneringen, die het feest van Leydens verlossing in ons doet oprijzen, zij het eerste deel mijner rede gewijd. |
II. | De beschouwing van ons tegenwoordig volks bestaan, bij het herdenken dier groote gebeurtenis, zal dezelve besluiten. |
I. Zoo eenig volk reden heeft, om zijn Vaderland met geestdrift te beminnen, om er met edelen hoogmoed
| |
| |
zich op te verheffen, geen ander heeft die meer dan het Nederlandsche, dat zich zijn eigen volksbestaan als geschapen heeft. Zelfs toen het, in kleine statendommen verdeeld, onder veler Heeren oppergebied, naauwelijks naam of aanzien bezat, wist het zich aan het juk der leenroerigheid te ontworstelen, voorregten te bedingen, vrijdommen te verwerven, en voor derzelver handhaving moedig pal te staan. Maar toen één oppermagtig Huis alles had ingezwolgen, en als domein aan de koninklijke kroon gehecht; toen de beden des Landheers in eischen eens Meesters ontaardden, en tegen bewilliging geene weigering meer over stond; toen privilegiën vertrapt, en gift-brieven voor nutteloos perkament versmeten werden; toen met de vrijheid der burger-maatschappij, ook die des gewetens aangerand, verkracht werd, en bloed-plakkaten het land overstroomden; toen sloeg dit volk, in gewest bij gewest, de handen zamen; wat zich van Spanje los kon wringen, deed het met leeuwenmoed; alles vereenigde zich, met uitdelging der oude veeten, om den standaard van Oranje; en toen tachtig jaren verloopen waren, was er een nieuwe Staat verrezen, wiens moed de volken van Europa verbaasde, wiens deugd hun eerbied, wiens magt in twee werelddeelen hun vrees en ontzag inboezemde!
Dat is ons Vaderland! zoo verhieven we ons zelven tot eene vrije en onafhankelijke natie! Maar wie berekent den prijs, dien dit gekost heeft? want ligter viel het, den Nederlandschen bodem aan de golven, dan deszelfs bewoners aan vreemd geweld, en aan de dwingelandij hare prooi, hare verbeurde regten zelfs te ontwringen. Daarvoor stroomde het bloed onzer Vaderen; daarvoor spilden zij hun zuur gewonnen ver- | |
| |
mogen; wat zij deden, kon geen oor zonder ontzetting hooren; wat zij leden, geen oog zonder deernis aanschouwen; hun arm verstaalde in den krijg, hun borst tegen jammer en ellende; geen tegenspoed knakte hunnen onbuigbaren zin, en als de overwinning hunne vanen verliet, streed het zwaard zich moede en stomp op hun geduld. Daarvan kunnen de Jaarboeken van Nederland, daarvan kan Leyden getuigenis dragen, in de vier bange maanden, toen het tegen duizenden, die het belegerden, naauwelijks honderden, tegen geoefende krijgslieden slechts burgers stellen kon, maar burgers, door allertz, door van der does en bronkhorst aangevoerd, die, zoo zwak zij waren, den vijand in zijne legerplaatsen durfden bestoken, den schrik van Alkmaars bestorming hem op nieuw in het hart wisten te jagen, om slechts door den honger te bevechten, die hij vreesde op de wallen onder de oogen te zien! Maar burgers, door van der werf bezield, om naar geen verraderlijk vogelaars-fluiten te hooren; voor geen' nood of dood den eed, aan het Vaderland gezworen, te schenden; en nog met de regterhand te vechten, wanneer de linker door den honger verteerd zou zijn! En ons, het kroost dier Vaderen, zou hun aandenken niet heilig zijn? en wij zouden den grond, voor zoo veel bloed, door zoo veel deugd verworven, wij zouden den Vaderlandschen grond niet beminnen?
Met edelen moed verheffen we ons op den voorouderlijken wapenroem, want hij is in een' heiligen strijd, een' strijd voor vrijheid en regt verworven. Ongelukkig, die er aan twijfelen kon, die, verdwaasd van oordeel, verbijsterd van hoofd of hart, den opstand onzer Vaderen slechts door de uitkomst geregtvaardigd acht.
| |
| |
Neen! grootsch was hun bestaan, edel hunne zelfopoffering: hunne lauweren mogen met bloed bespat zijn, maar geen smet kleeft er aan, en geen oneer bezoedelt ze. Zoo kan men van de uwen niet gewagen, attila's en genghiskans van vroegeren en van onzen leeftijd, die uwe gewonnen veldslagen optelt, gelijk de roover zijne gelukkig geslaagde strooptogten; en die misschien uw volk het eerste der aarde noemt, omdat geen ander zoo veel vervloekingen op zich laadde! Voor haardsteden en altaren, was de zinspreuk, de muntslag der Nederlanderen; en niet eerder gespten zij het harnas aan, dan toen het uiterste der lijdzaamheid en onderwerping, niet van slaven aan hunnen meester; maar van burgers en onderzaten aan hunnen Vorst, beproefd en met trotsche versmading verworpen was; niet eer dan toen de oppergebieder een dwingeland, en die de vader des Vaderlands zijn moest, deszelfs vijand geworden was. Maar toen nu ten laatste de zaak der menschelijkheid, die de zaak van God is, tegen blinde drift en wreede onderdrukking moest gehandhaafd worden; toen was geen leeuw, die zijne welpen verdedigt, ontzaggelijker dan zij in den strijd; land en zee waren de tooneelen van hunnen onbevlekten roem; en als de overwinning zich aan de zijde hunner vlaggen en vaandels schaarde, bloosde zij niet!
Doch de roem, in het veld of op de baren bevochten, moge groot zijn, en schitterend in de oogen stralen; er is een oorlogsroem, waardoor deze overtroffen wordt, en er is grooter dapperheid, dan onder het gedruisch der wapenen den dood te trotseren. Dat was de uwe, Leydenaren! vóór twee en een halve eeuw, toen gij, binnen uwe wallen opgesloten, met vreesse- | |
| |
lijker vijanden kampen moest, dan die ze van buiten slechts op een' afstand naderen durfden. Door stoute uitvallen den belegeraar te ontrusten; met een handvol volks schansen te beklimmen, werken te vernielen, en zoo er geen andere buit te behalen viel, met Spaansche koppen beladen in uwe vesting terug te keeren; dat kostte u weinig, daartoe vond men altijd armen gereed, en dien moed behoefde men niet aan te vuren, neen! wijze bedachtzaamheid moest hem met kracht beteugelen, om dierbare levens te sparen, waarvan elk door geen honderd Spanjaarden werd opgewogen. Maar den schaarschen leeftogt dag bij dag te zien minderen; het gebrek van verre te zien aankomen, langzamerhand naderen, dringen, knellen, en eindelijk den vreesselijksten hongersnood te zien waren, dat het kind in de armen, de zuigeling aan de borst zijner moeder versmacht! als de laatste kruimel broods is opgeteerd, en het onreinste voedsel, gretig ingezwolgen, de nooddruft slechts tergen, maar niet verzadigen kan; terwijl de vale gezellin des hongers, de pest, hare slagtoffers bij duizenden maait, en de levenden naauwelijks genoeg zijn, om de dooden te begraven! - o die zulk een' dood boven het schenden hunner trouw aan het Vaderland verkozen; die in zulke oogenblikken, daar de verraderij op nieuw lijfsbehoud, genade, gelijk zij het noemde, aanbood, hare vleitaal met verachting konden verwerpen; die toen nog, vermagerd tot op het gebeente, met holle ingewanden, en ingezonken kaken, als de alarmtrom geroerd werd, naar de wallen vlogen; en voor wie, toen in den uitersten nood de moed aan het wankelen sloeg, de toespraak van
van der werf genoeg was, om hen op nieuw te doen staan en volhouden: - | |
| |
dat was uwe heldendeugd, Leydenaren! toen gij, met het oog op God geslagen, nog hopende, waar alles hopeloos scheen, Oranje's hulp verbeiddet, en door uw dulden en volharden het veege Vaderland hebt gered!
De geschiedenis van Leydens Ontzet is van vele zijden merkwaardig in de jaarboeken onzes volks. Nooit zag men edeler wedstrijd van Vaderlandsche deugd, dan binnen Leyden en daar buiten: en zoo de uitgehongerde Stad alles opofferde voor de goede zaak, ook de verdedigers dier goede zaak offerden alles op voor Leydens behoud. Wat spoed, wat kracht, wat vuur in het ondernemen van een nooit gehoord bestaan! Een vloot wordt toegerust, om over de baren - neen! om over velden en akkers Leyden te komen spijzigen! De fiere Watergeus, weleer gewoon, om met de golven van den Noorder-Oceaan te kampen, dobbert op plassen en poelen, door slooten en watergangen, en sleept menigmaal zijnen bodem, op den taaijen nek, over hoogten en kaden, om voor het ranke vaartuig diepte te vinden, terwijl rondom hem het schutgevaarte dondert! Ik spreek niet van de schatten, die in der ijl moesten bijeen gebragt worden, om dit wonder van bovenmenschelijke inspanning tot stand te brengen; maar eere zij u, die het bevel gaaft, en u, die het volvoerdet, om Maas- en IJsseldijken door te graven, aan de zee den toegang tot het land te openen, en een bedorven land boven een overheerd land te schatten! Zoo zag men in onze dagen, Moskou door rostopschin aan de vlammen opgeofferd, om den Veroveraar te stuiten en te straffen!
Zoo veel moed en trouw van binnen; zoo veel moed en trouw van buiten, werd met de schoonste zegepraal bekroond, en Leyden werd gered! O wiens hart beeft
| |
| |
niet van ontroering, als hij zich verplaatst in de laatste dagen van Leydens bangen, bangen nood; toen de zoo angstig verbeide hulp nog niet kwam opdagen, en het geschapen scheen, dat de veege Stad, na al wat ijsselijk was verduurd te hebben, ten laatste nog zou moeten bezwijken. Volharding in het goede, wat draagt gij schoone vruchten. Één oogenblik te vroeg den heiligen kampstrijd opgegeven, Leydenaren! en al wat gij geleden hadt, was verloren voor u, voor het Vaderland, en gij, en het Vaderland met u verloren! Indien dit gebeurd, en de vrees van den Vloot-voogd: Leyden is bezweken! bewaarheid was; indien de edele boisot meer de inspraak dier, zoo het scheen, maar al te gegronde vrees, dan de aandrift van zijn hart had gevolgd; indien de rook van het brandend Zoeterwoude geen' nieuwen moed en levenskracht in de verdorde aderen gestort had; wat dag zou de derde van Wijnmaand voor Leyden geweest zijn! wat dag van jammer en wanhoop, van gruwel en verdelging, in tranen en bloed verdronken! En nu - daar stevent de vloot het lafhartig verlaten Lammen voorbij; daar...God! is het mogelijk?...daar komt zij Leyden binnen, en straks weêrgalmt het kerkgewelf van het gejuich: Leyden is gered! God zij eeuwig geloofd! Leyden is gered!
God zij eeuwig geloofd!...neen, dit was geen ijdele galm, geen uitroep zonder zin, in den mond der verloste Leydenaren. Zij hadden wel alles geleden; maar zij gevoelden het, God had hen gesterkt, om het het te kunnen lijden! Hun moed had gezegepraald; maar wat zou die moed hun gebaat hebben, indien God geene uitkomst had beschikt, toen de laatste krachten waren uitgeput? Menschenhulp kwam hun te stade;
| |
| |
maar afhankelijk van 't geen menschen niet vermogen, en magteloos zonder hooger hnlp; zonder de hulp van Hem, wiens bevel de stormwind gehoorzaamt, en die de harten der stervelingen buigt! Ik behoef voor deze vergadering die reeks van merkwaardige voorvallen niet op te noemen, wier wonderbare zamenloop, als in één punt des tijds, Leydens verlossing niet slechts verhaastte, maar mogelijk maakte, en alleen tot stand kon brengen. Wie wil, moge ze toevalligheden noemen, wij misgunnen hem zijne wijsheid niet, maar beroepen ons, van 't geen zijne lippen uiten, op hetgeen de stem daar binnen spreekt in zijn gemoed. Wie twijfelt aan Gods albestuur, zigtbaar en tastbaar in der volken en der menschen lotgevallen, zoo hij in druk en leed verzonken, de laatste hoop op uitkomst aan het verdwijnen ziet, God redde hem daaruit! en wat hij niet gelooven wilde, dat zal zijn gevoel hem opdringen; al wist hij zich ook tegen den ramspoed, als tegen de slagen van een stalen noodlot te harden, de blijdschap zal hem verteederen en smelten doen; en zoo de behoefte van zijn hart hem dan niet dringt, om de hand van een' goeden Vader te kussen - o! wij benijden hem niet! - Maar u benijden wij uwe godvruchtige aandoeningen, Leydenaren! op den heugelijken dag uwer verlossing. Dat gij weder vrij uwe poorten kondt uit- en ingaan, en voor vijanden daar buiten, vrienden en verlossers binnen uwe muren zaagt, dat was groot en heerlijk! Dat gij voor honger overvloed hadt, en vader en moeder aan de uitgestrekte handen hunner kinderen weêr het gezegende brood konden toereiken, dat was onuitsprekelijk zoet en verrukkend! Maar dat gij uw hart, van al die weelde,
| |
| |
en al dat genot, en al die verrukking, tot stikkens toe vol, voor God kondt uitstorten, Hem in dezen tempel, met tranen der heiligste vreugde, lof en dank toebrengen, dat was zalig! dat konden Engelen Gods u benijden! en wat op uwe noodmunt geschreven stond, dat heeft God toen vervuld: God heeft Leyden gezaligd!
Ook wij, Toehoorders! wij deelen nog, na tweehonderd vijftig jaren, in dat zelfde zaligend gevoel; en schoon wij, onder de groote herrinneringen, die Leydens jubelfeest in ons doet oprijzen, in de laatste plaats er van gewaagd hebben, zij is echter ook voor ons de eerste: de herrinnering van Gods weldadigheid en trouw, onzen Vaderen bewezen. Of zouden wij, hun dankbaar en gezegend nakroost, het ooit vergeten, wat wij aan Leydens behoud te danken hebben? Binnen deze muren werd de eerste beslissende strijd voor Nederlands onafhankelijkheid gestreden. Niet Hollands behoud alleen hing daarvan af, maar het behoud of verlies der goede zaak. Op Leyden was aller oog gevestigd: Leydens lot zou de keus bepalen, of men langer goed en bloed voor het Vaderland verspillen zou, dan of men het hopeloos op zou geven. Zoo Leyden bezweken ware, ach! wat menschelijk vooruitzigt kan het berekenen, waar hollende Spaansche overmoed gestuit, door uitgebluschten Nederlandschen moed gestuit zou worden? Dat duldde Hij niet, wiens hand de weegschaal houdt van der volken lotbedeeling. Hij sprak, en de morgen brak aan, die een' vollen dag van roem en heil in de toekomst voorspelde! Hij sprak, en in Leyden brak die morgen aan, na het akelig donker van den donkersten nacht! Straks was de ellende vergeten, en waar honger en pest hadden gewoed,
| |
| |
waar de Engel des doods nog vreesselijker verwoestingen scheen te zullen aanrigten, daar werd door den Engel des lichts een tempel der wijsheid opgerigt, duurzamer gedenkteeken, dan uit marmer gebeiteld kon worden, om aan het nageslacht te verkondigen, wat Leyden voor Nederland, wat God voor Leyden gedaan heeft! U dan, die onze Vaderen in den strijd gesterkt, in den nood hebt uitgered; die, waar menschen-magt te kort schoot, met Goddelijk alvermogen tusschen traadt! U zij op dezen feestelijken dag de stamelende dank onzer lippen de vurige dank onzer harten toegebragt! Door U alleen heeft voorouderlijke deugd, in den ongelijken kamp, heeft de zwakke over den magtigen gezegepraald; en wij zijn het, die na eeuwen tijdverloop, de vruchten plukken van dien duur gekochten triumf! Heilig zij ons de grond, met zoo veel bloed besproeid, met zoo veel zegen bedauwd, het tooneel van zoo veel wonders, door almagt en liefde gewrocht! Dierbaar zij die grond steeds in uwe oogen, God onzer Vaderen! Neem het offer hunner kinderen aan op dezen blijden dag! En zoo menig Jubelfeest dat van heden vervange, geef, dat zelfs het laatste nageslacht nog de voorouderlijke leuze voere: voor god, voor het vaderland en oranje!
Zoo mogten wij dan, Toehoorders! met verrukten vaderlandschen zin, de dagen van voorouderlijken roem herdenken, en God, den verlosser van Nederland, onze dankbare hulde wijden. En in welk een tijdperk van ons volksbestaan wordt ons de vreugde van dezen
| |
| |
dag vergund? Sedert Leydens ontzet, is, helaas! de derde van Wijnmaand zoo menigmaal aangebroken, als in een' nevel van rampspoed gehuld, en ons heugen de dagen, waarin de viering van dit feest ons tot een misdaad zou gerekend zijn. Gij wilt niet, dat ik van het standpunt, waartoe ik u straks heb opgevoerd, met u zal afdalen, door al de wisselingen van vijfmaal vijftig jaren, tot op het tegenwoordig oogenblik. Dat ik u den Spaanschen worstelstrijd, van Leydens zegepraal af, tot op het Munstersch vredeverdrag, met al deszelfs veege en hagchelijke kansen, afmale. Dat ik u van daar den Nederlandschen Staat, zoo menigmaal door krijg of onlust op den rand des verderfs gebragt, en als door een wonder hersteld, voor oogen zal houden. Neen! gij wilt de vreugde van dezen dag onvermengd genieten; want gij gevoelt het, en van dankbaarheid gloeit uw hart bij dit gevoel: geen jubelfeest van Nederlands verlossing paste schooner, dan voor onze dagen, kon ooit met vrolijker eenstemmigheid, dan door ons gevierd worden! Nog bewonen wij het land, door onze Vaderen vrijgestreden; nog dragen wij den naam, dien zij zich verwierven, den eervollen naam van Nederlanders; nog spreken wij hunne taal; nog zijn hunne zeden ons niet vreemd geworden, nog bekleeden we onzen rang onder Europa's onafhankelijke Staten; geen vreemde magt heeft ons ingelijfd of ingezwolgen; en wie is de Vorst, wiens bestuur wij eerbiedigen? Oranje draagt de koningskroon, als Vader van een vrij en gelukkig volk! Ziet vrij uit uwe graven op, schimmen van van der werf, van dousa en van hout! Schimmen der dappere burgers, aan wie Nederland eens zijne behoudenis heeft dank geweten! Ziet
| |
| |
op uit uwe graven, gij kunt het zonder blozen, gij kunt het met edelen hoogmoed doen! Nog staat het gebouw, waarvan gij, en die met u streden, den grondslag hebt gelegd! Niet vergeefs hebt gij goud en bloed gespild! Nog leeft er, na twee honderd vijftig jaren, een nakroost, dat uwe gedachtenis zegent; bij het noemen uwer namen beeft hunne borst van heilige ontroering; en vuriger klimt hun dank ten hemel, in het tempelgewelf, dat eenmaal den uwen hoorde!
Als wij gewagen van het werk, door onze Vaderen verrigt, hoe geene eeuwen het hebben vernietigd; hoe de tijd, die in zijnen onstuitbaren stroom al het ondermaansche met zich sleept, de sporen van voorvaderlijke deugd en grootheid, van voorvaderlijke wijsheid en liefdadigheid, nog niet heeft kunnen uitwisschen; als wij hiervan op Leydens jubelfeest gewagen, waar wendt ons oog zich dan onwillig heen? neen! niet onwillig, maar gaarne, met zelfvoldoening in den gretig starenden blik. Is het niet naar de eerste der Vaderlandsche Hoogescholen, eerbiedwaardig door den luister, die haar eeuwen lang omringde, eerbiedwaardiger nog door haar verheven oorsprong? Wat hooger ingeving bezielde u, Vader willem! toen gij voor Leydens trouw, in nood en dood beproefd, de schoonste belooning uitdacht, de eenige, die zoo veel dienst en deugd vergelden kon? Maar toen die gedachte in u opkwam, schrikte u hare stoutheid niet af? Was het nu de tijd, o Vorst! om eene Hoogeschool te stichten? Was het nu een tijd, o Leydsche Vaderen! om de stichting eener Hoogeschool in uwe Vest, boven alle andere belooning te schatten? Was dan de strijd reeds gewonnen, het Vaderland vrij, de rust hersteld, de
| |
| |
bronnen van welvaart geopend, dat men er aan denken kon, om voor de wetenschappen een' tempel te bouwen? Neen! gevaar en krijg bestormden u van alle kanten; list en geweld bestookten u; opoffering en uitputting namen dagelijks toe, en wat baatte het een oogenblik adem te scheppen, straks ging het worstelen en kampen nog heftiger aan. Of waren het beloften, daar gij meê paaidet, o Vorst? daar gij mede werdt gepaaid, o Leydsche Vaderen? Zou die Hoogeschool eerst in kalmer tijden, bij gunstiger omstandigheden, en zoo ras het geschieden kon, worden opgerigt? Neen, neen! hoort het met verbazing, o nageslacht! hoort, wat kracht van daad, wat vertrouwen op God, op zich zelven, op de wisse zegepraal hunner zaak onze Vaderen bezielde! In het midden van dat krijgsrumoer, die verwarring, dien algemeenen nood, verliepen er slechts vier maanden, en de Hoogeschool was daar, was plegtig ingewijd; en Leyden was de zetel der letteren en der wijsheid; en de lauwer der overwinning, en de lauwer der wetenschap, groeiden als ter zelfder tijd, op éénen stam! Verhef u vrij op den adel uwer stichting, Leydens Hoogeschool! Andere Scholen mogen door der Vorsten roemzucht en ijdelheid, of door naijver, of volksbehoefte ontstaan zijn; zusterlijke mededinging moge aan zusterlijke Scholen den oorsprong hebben gegeven; Leyden, Leyden alleen heeft hare Hoogeschool verdiend! Daarom stond zij zoo onwrikbaar, want voorvaderlijke deugd was haar grondslag, en heldenbloed haar cement; en toen eens latere moedwil alles schond, en verdierf, en vernielde, aan haar heiligdom sloeg hij de handen niet! Zie, Leyden! hoe uwe School met u het jubel viert; gedachtig aan hare
| |
| |
edele geboorte, moedig op de Stad, waar zij haren zetel heeft. Zie hare Bezorgers, hare Leeraars, hare Kweekelingen, de bloem der Vaderlandsche jongelingschap! Zoo zij den luister van uw feest op dezen dag verhoogen, uw aloude roem is de hunne! Van andere Vaderlandsche Scholen moge het onverschillig zijn, naar wat stad, of streek, of gewest zij zich noemen, geen band zoo naauw, als die Leyden en de Leydsche School verbindt, en zoo lang dankbaarheid de vaderlandsche borst ontgloeit, moeten op aller lippen, en in aller harten steeds hier de namen vereenigd zijn: Stad en Akademie!
Vergeeft het aan mijn hart, en aan mijnen stand, Toehoorders! zoo ik te lang bij Leydens sieraad in het oog der volken, bij Leydens Hoogeschool vertoefde; en keert met mij terug, van waar ik een poos was afgedoold, om Nederlandsch tegenwoordigen staat in het licht van Leydens feestviering te beschouwen.
Billijk verheffen we ons op voorouderlijken roem en deugd, maar terwijl wij edele daden prijzen, sluiten we onze oogen niet voor 't geen onzinnige drift laakbaars en strafbaars bedreef. Edel was het, voor de vrijheid des gewetens te kampen ten bloede toe; maar zelf aan de vervolging het wapen harer verdediging in de hand te geven, door het voetspoor der vervolgers te drukken; aan 't geen als heilig geëerbiedigd werd baldadige handen te slaan; en een vuur van wederkeerigen godsdienst-haat te ontsteken, 't welk daarna, het mogt dan met minder woede zijn, nogtans maar al te lang heeft geblaakt; dat moge de dweeperij ook edel genoemd hebben, maar ware, maar vaderlandsche christenzin wraakt en verfoeit het! Oranje mogt het
| |
| |
betreuren, hij en vele braven met hem het pogen te stuiten, boisot de gruwelen van lumey trachten uit te wisschen; geen rede, geen staatsbelang kon blinden ijver beteugelen; - en daar, daar werden broederlijke gewesten, door taal en zeden verbonden, die voor dezelfde zaak elkander trouw hadden gezworen, van elkaâr gescheiden, en de band der eendragt verbroken! - Maar nu, na twee en een halve eeuw, nu bestaat die godsdienst-vrede, waarvan men voorheen te vergeefs den grondslag poogde te leggen; op den vrijen Nederlandschen grond dient elk zijnen God naar het licht van zijn geweten; daar hoort men niet meer van heerschen of dulden; alle tempels worden geëerbiedigd, zijn door gelijke bescherming veilig! En nu, ziet! de broederlijke gewesten, eeuwen lang van één gescheurd, reiken elkander de hand weêr toe; zij zijn weêr tot één broederlijk volk vereenigd; de orde schijnt omgekeerd, Utrechts Unie door Gends bevrediging vervangen, en Oranje voert den schepter over geheel het oude Nederland! Dat zag geen vroeger feest van Neêrlands verlossing gebeuren: daaraan gedenken we op dezen blijden jubel-dag!
Indien wij met regt, Toehoorders! het tijdperk merkwaardig, voor ons Vaderland gelukkig noemen mogen, waarin wij, bewaard bij ons volksbestaan, verzekerd in deszelfs bezit, uitgebreid in magt en aanzien, deze plegtigheid met elkander vieren mogen; wij vergeten echter het zwart en akelig voorleden niet, waarvan het geheugen nog onze gansche ziel ontroert, en waaruit, lof zij Gods genadig albestuur! het heilrijk tegenwoordige, als een licht uit de duisternis is opgedaagd. Wat dagen en jaren beleefden wij, sinds Leyden haar
| |
| |
tweede eeuwfeest vierde; dagen en jaren, die eeuwen ondervinding konden opwegen, overvloedig in rampspoed en vernedering, rijk in lessen van wijsheid en volksgeluk! Ach! dat zij voor geen volk van Europa verloren waren! Voor Nederland, God zij geloofd! voor de brave en regtschapen Nederlanders zijn zij het niet geweest!
Ik zal van geene bijzondere rampspoeden gewagen, zelfs niet van den nooit vergeetbaren, die u, o Leyden! vóór zeventien jaren, in rouw en jammer dompelde, toen, door de roekeloosheid van éénen uwe Stad tot een schouwspel der akeligste verwoesting werd; toen....maar neen! ik zal geen tafereel malen, ik zal zelfs de flaauwste schets er van u niet voor oogen stellen, bij welks aanschouwing zoo vele naauwelijks geheelde wonden weder opengerukt zouden worden, zoo vele harten op nieuw zouden bloeden, en daaronder....gij weet het....doch ik zwijge; en vergeeft het mij, zoo ik er niet geheel van zwijgen kon. Maar gij vergeeft het mij gaarne; en gij, ook gij wilt liever het zoet der vreugde van dit feest door deze bittere teug getemperd zien, dan dat het reeds uit aller geheugen zou schijnen uitgewischt, waarvan de herinnering bij elk, die er in deelde, zal duren tot aan het graf! God gehengde, God wilde het, God verzachtte het leed, en toen, en daarna tot op heden! Maar zoo het ooit gebleken is, o Leyden! hoe hoog uwe Stad bij het Vaderland staat aangeschreven, het is toen geschied. De ramp van Leyden scheen die van alle Nederlandsche burgers te zijn; nog wilden zij het vergelden, wat Leyden eenmaal voor vrijheid en regt gedaan en geleden had; als of al de roem der voorouderlijke
| |
| |
heldendeugd, als of al de roem der Vaderlandsche letteren met Leyden zou zijn uitgewischt; als of het Vaderland op nieuw gered moest worden, zoo snelde alles toe, om te helpen, om te vergoeden, om te herstellen; en een wedstrijd van nooit gehoorde liefdadigheid opende zich, waarin zelfs Brittanje deelen wilde - ja 't geen meer geldt, en wij niet aarzelen te uiten; die de goedkeuring van God verwierf!
Doch laat ons tot den openbaren rampspoed terug keeren; wat beleefden wij niet sedert Leydens laatste eeuwfeest! Toen was alles kalm en rustig; de burgertwist was gestild, en bijkans dertig jaren vrede hadden alle gedachten aan een' buitenlandschen krijg verwijderd. Maar het was een bedriegelijke kalmte, als eene, die den storm voorafgaat. Het vuur der oneenigheid smeulde slechts onder de assche; innerlijk woelden nog alle hartstogten: maar wie had het kunnen vermoeden, dat reeds weinig jaren daarna de uitbarsting zoo vreesselijk wezen, het kwalijk gesmoorde vuur tot zulk eene alles vernielende vlam zou worden? Ach, dat men het had kunnen vermoeden! Of de Nederlandsche aard zou zich zelf hebben verloochend; of de twistenden zouden welhaast elkander in de armen zijn gevallen!
Partijschappen waren steeds de geesel der gemeenebesten, en die van het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden gaven het aan geene andere toe in hardnekkigheid en heftigheid. Waarom, waarom moest de jammerlijke moord van den Grondlegger onzer vrijheid het verhinderen, dat een wijs en regtvaardig Oppergebied aan den vrijgevochten Staat al het leed bespaarde, dat een veelhoofdig Bestuur, zoo roemrijk en krachtig
| |
| |
het somtijds geweest zij, toch meer dan eenmaal denzelven berokkenen moest! Zoo er bij burgerlijke twisten slechts een strijd plaats had van goeden en braven ter eene, van slechten en boozen ter andere zijde, die strijd zou spoedig, bij Nederlanders althans, met oude regtschapenheid en een eerlijk hart in de borst, spoedig beslist zijn geweest. Maar neen! wat blinde partijschap ook voorwende, hoe de strijdenden zelven, in de hitte hunner drift, het elkander smadelijk verwijten, het is niet bij burgerlijke twisten, het was althans in Nederland niet enkel de strijd der goeden en der boozen, het was ook de strijd der braven, der goeden onderling. Daar zag men, ach welk een schouwspel! de bloem der edelen, de bloem der burgerij, den een den anderen verdenken, haten, lasteren, voor verrader uitkrijten, naar het zwaard zelfs grijpen, in elkanders nederlaag juichen: terwijl liefde voor het Vaderland beider leus, en, wie anders zegt, moge zijn oordeel eenmaal voor God kunnen vrijpleiten! - terwijl liefde voor het Vaderland beider doel was! Niet dat heerschen staatzucht, dat eigenbelang, dat wraaklust, en wat lage driften en togten men meer moge opnoemen, hier ter wederzijde geen schoon spel vonden, en het masker der vaderlandsliefde aannamen, om te stoken, en aan te hitsen; of dat velen; want wie doorgrondt het menschelijk hart? dat velen niet zich zelven jammerlijk misleidden, en voor zuivere opwellingen hielden, wat uit een onreiner bron was opgeborreld. - Maar waarom dieper hierin te treden? Van de vroegste tijden af waren deze gewesten aan burgerlijke verdeeldheden ten prooi; na den dood van den Vader des Vaderlands namen zij slechts eene nieuwe gedaante aan. Helaas!
| |
| |
de grond was maar al te vatbaar, om dat nieuwe zaad te ontvangen en te koesteren; het schoot op, en breidde zich uit, met ranken en takken, die breeder en breeder werden. Zoo somtijds de scheuten geknot werden of afgemaaid, de wortels verspreidden zich des te meer onder den grond, om bij elke nieuwe uitbotting giftiger en doodelijker vruchten te dragen. Zoo naderden wij den afgrond onzer rampen, en zijn er in neder gestort! Wij werden de prooi van vreemden; woeste horden overstroomden en mergelden ons uit; beurtelings waren wij de speelbal van hunne ligtvaardigheid en hunne roofzucht; en toen een magtig Veroveraar deze benden onder den schepter zijner gedroomde wereld-monarchij verzameld had, verloren wij naam en aanwezen onder de volken - en tot welk een' prijs? om als een parel aan de kroon zijner heerschappij gehecht? neen, om als een aanspoelsel zijner rivieren daaraan toegevoegd te worden!
Vraagt gij, Toehoorders! waartoe deze herinnering op een feest der verlossing, welks vreugde wij onvermengd wilden genieten? Het is, omdat uit die vernedering onze verheffing, uit dat onheil ons volksgeluk herboren is; omdat wij het, zoo beschikte het eene Voorzienigheid, die steeds voor Nederland waakte! omdat wij het daaraan te danken hebben, dat wij dit feest der verlossing met zulk een' blijden, eenstemmigen zin kunnen vieren. Waar zijn die twisten, die onzalige verdeeldheden, die de krachten van den Nederlandschen Staat zoo menigwerf verlamden, en wier herhaalde aanvallen, éénmaal ten minste binnen elke halve eeuw van ons bestaan, alles schokten, beroerden, en het maatschappelijk geluk vergiftigden? Zij zijn in den afgrond
| |
| |
onzer rampen mede verzwolgen, en hetzelfde ongeluk heeft allen verbroederd! Daar sloeg het uur der redding, en wij worstelden ons los uit de boeijen des Overheerschers. Maar niet om, als van ouds, tegen elkander te woelen en te wroeten; niet om, als van ouds, de zegepraal der vrijheid in een' rampzaligen triumf der partijschap te doen verbasteren. Neen, vergeten was haat en wantrouwen, achterdocht en miskenning. Aller oogen waren opengegaan, aller harten ontsloten zich voor elkander, aller handen sloegen zich zamen, één ziel, één zin was in allen gevaren! Daar schaarde zich nu wederom alles rondom den standaard van Oranje, en de edele Vorst deed hulde, deed regt aan de uitstorting van het vaderlandsch gevoel: Europa's Mogendheden eerbiedigden de keuze eener wijze en dankbare natie; en de val, de herhaalde nederlaag des Geweldenaars, werd het zegel der goedkeuring, door God zelven daarop gedrukt! Zoo mogten het onze oogen zien, wat in den dageraad van Nederlands vrijheid te jammerlijk verijdeld werd: door Oranjes verheffing aller wenschen vervuld; door Oranjes verheffing den band der eendragt onbreekbaar vastgesnoerd! Juicht met mij, Feestgenooten! geen ander jubelfeest mogt dit aanschouwen! Juicht, Ingezetenen van Leydens vest! uit den nood werd uwer Vaderen roem, uit den nood werd hunner kinderen heil geboren! Een offer eischt dit feest, een offer aan het Vaderland; een offer eischen de schimmen van Leydens verdedigers, een offer aan hunne nagedachtenis; een offer eischt ook Hij, op dezen dag, die Leyden verlost, en Nederland uit den afgrond des onheils heeft opgetogen! Dat offer zij voor allen één, God en menschen even welgevallig, eendragt zij
| |
| |
dat offer! Zoo wone de God der liefde onder een ge lukkig volk van broederen! Zoo doe Hij Nederland zijne voorregten waarderen! Zegen ruste op de erve onzer Vaderen, welvaart kroone haar, en een dubbel deel daarvan zij Leyden toegedacht! En zoo pligt of nood ons ooit gebieden, gevoelens door daden te bevestigen, altijd zij het de leus onzer vereeniging: voor god, voor het vaderland en oranje! |
|