| |
| |
| |
Aanteekeningen.
Bladzijde 108. De natuur had kemper met allervoortreffelijkste eigenschappen, en vatbaarheden des geestes begiftigd.
Johan melchior kemper werd geboren den 26 April des jaars 1776. Zijn vader was joan hendrik kemper, commissionair en zeehandelaar te Amsterdam, zijne moeder elizabeth becker, eene brave en deftige vrouw. Op het achtste jaar zijns levens was hij reeds ouderloos. Hij werd, benevens zijnen jongeren broeder en zuster, opgevoed aan het huis zijner grootmoeder van moederszijde, met groote zorgvuldigheid en ingetogenheid, waaraan hij, van zijnen kant met hartelijke liefde en stipte gehoorzaamheid beantwoordde. Vrolijkheid en opgeruimdheid van inborst, gingen bij hem gepaard met vlijt en volharding in het leeren, zoodat hij, op eene meer dan gewone wijs, in de liefde en achting zijner meesters deelde. Gedurende één jaar woonde hij met zijne grootmoeder te Haarlem, waar hij het eerste onderwijs in de Latijnsche taal ontving; doch welhaast te Amsterdam terug gekeerd, bezocht hij de scholen aldaar, streefde bijkans al zijne medeleerlingen voorbij, en werd één der meest beminde kweekelingen van den beroemden van ommeren. In het najaar van 1791 werd hij tot de hoogere en akademische lessen bevorderd.
Bladzijde 111. De onderwijzers, die hem ten deel vielen, de vrienden, in wier kring hij verkeerde.
Na van ommeren, die op zijnen goeden, sierlijken en zuiveren letterkundigen smaak zoo grooten invloed had, genoot hij, aan het Athenaeum te Amsterdam, het onderwijs van cras, van swinden en wyttenbach, elk in hun vak den eersten rang bekleedende. Zijne vrienden waren de Heeren a. en j. de vries, naderhand zijne schoonbroeders; m. siegenbeek, dien hij, om zijne braafheid niet alleen, maar ook om zijne wezenlijke verdiensten, hoog vereerde: voorts j. ten brink, en later r.h. arntzenius, d.j. van lennep en a.r. falck; eene
| |
| |
verzameling van tijdgenooten en vrienden, die men, van de zijde van smaak, genie en geestdrift voor het schoone en goede, zich naauwelijks rijker en gelukkiger verbeelden kan. Zij maakten met elkander eenen gesloten kring uit, die door velen benijd werd. Door zijne verbindtenis met de gebroeders de vries geraakte hij ook in naauwe hetrekking tot den zoo regtmatig algemeen vereerden jeronimo de bosch, die bij hem de plaats van een' vader bekleedde, en dien hij de opregtste kinderlijke genegenheid toedroeg.
Bladzijde 114. Met 's Vorsten gunst, met de liefde der Natie bekroond.
Hij werd door den Koning tot den Adelstand verheven, en benoemd tot Commandeur der Orde van den Nederlandschen Leeuw. Zijn gezond verstand deed hem de eigenlijke waarde dier eerbewijzingen kennen, en belette hem, daarvoor geheel onverschillig te zijn: den rang, daaraan verknocht, hield hij voor ingebeeld en verloren, zoo ras men ophield dien te verdienen.
Bladzijde 117. Kemper werd bestemd en opgeleid tot de regtsgeleerdheid.
Hij ontving den graad van Meester en Doctor der beide Regten aan de Leydsche Hoogeschool, in October des jaars 1796, nadat hij eenige dagen te voren, onder zijnen leermeester cras, eene door hem opgestelde dissertatie openlijk verdedigd had: de Jurisconsultorum Romanorum principio, quod contra bonos mores fiat, id jure ratum esse non oportere. Als Advocaat zich nederzettende, kreeg hij spoedig eenige praktijk, en behartigde geene zaken met meer ijver, dan van hen, die hij pro Deo moest bedienen.
Bladzijde 119. Acht jaren was hij het sieraad dier School.
Hij hield te Harderwijk zijne intreê-redevoering als Hoogleeraar in het Burgerlijk en Natuurlijk Regt, den 16 Julij des jaars 1799, nadat hij reeds in het vorig jaar dien post dadelijk aanvaard had. Den tijd, dien hij aldaar doorbragt, rekende hij steeds onder den gelukkigsten zijns levens. Hij arbeidde onvermoeid, met lust en opgewektheid. Opregte vriendschap verbond hem aan vele zijner
| |
| |
ambtgenooten, in ongedwongen gulhartige en nuttige verkeering. Den 18 Maart 1798 had hij zich in den echt verbonden met Mejufvrouw christina de vries; welhaast werd die echt met kinderen gezegend, en huisselijk en huwelijksgeluk vereenigde zich met al de andere voorregten van zijn verblijf te Harderwijk, om hem hetzelve voor altijd onvergetelijk te maken.
Bladzijde 120. De noodzakelijkheid der erkentenis van de eeuwige regtsbeginselen.
Zoodanig was de inhoud zijner intreê-redevoering, te Harderwijk gehouden, en welke ten titel had: de jure naturae immutabili et aeterno.
Bladzijde 120. Kemper wees den wetgever van een' vrijen Staat enz.
Hij deed dit in zijne Oratio, de prudentia civili in promovenda eruditione, uitgesproken te Harderwijk den 10 Julij 1801, toen hij de waardigheid van Rector Magnificus der Academie nederleide. Behalve deze en zijne intreê-redevoering, hield hij aldaar nog eene andere, toen hij gereed stond deze Hoogeschool vaarwel te zeggen, en ter gelegenheid der plegtige promotie van den Heer e.l. van heekeren, den 15 Junij 1806; de Litterarum studio, calamitosis Reipublicae temporibus optimo solatia et perfugio.
Bladzijde 121. hij toonde, hoe noch staatsinrigting, noch wetgeving stand kan houden,
In zijne Oratio, de populorum legibus, optimis increscentis vel decrescentis humanitatis indiciis, gehouden te Amsterdam, den 3 November 1806, toen hij aan het Athenaeum aldaar het gewoon Hoogleerschap in het burgerlijk regt aanvaardde.
Aldaar. Kemper verdedigde de eer dier kundigheden enz.
De inhoud dezer Redevoering luidt in het latijn aldus: Oratio, de moralium disciplinarum dignitate, ad reteras disciplinas comparata. Zij werd door hem uitgesproken den 6 Mei 1809, toen hij aan de Koninklijke Hollandsche Universiteit den post aanvaardde
| |
| |
van Hoogleeraar in het natuur-, het staats- en volkenregt, en van de staatkundige geschiedenis van Europa sinds maximiliaan den eersten.
Bladzijde 121. Kemper vestigde het oog zijner landgenooten op de jongste gebeurtenissen enz.
Op den 8 Februarij 1816, als Rector Magnifieus der Leydsche Hoogeschool aftredende, hield hij deze Redevoering: de aetatis nostrae fatis, exemplo, gentibus ac praesertim Belyis, numquam negligendo. Zij is door den hooggeleerden Heer c.j. van assen in het Nederduitsch vertaald, en vóór dezelve vindt men eene Opdragt aan de Graven van der duyn en van hoogendorp, waarvan hierna gewaagd wordt.
Bladzijde 121. Kemper wees hun den eenigen weg aan enz.
Bij gelegenheid der plegtige promotie, more majorum, van den Heer de gaiffier, op den 20 Junij 1820, hield hij deze Oratie: de gravissimis, quae ex presenti publicarum rerum conditione Jurisconsultis praecipue nata sunt, officiis. - Behalve de hier opgenoemde door Kemper te Leyden uitgesproken Akademische Redevoeringen, moet hier nog gewaagd worden van die, welke door hem is gehouden in den jare 1815, en wel in de Nederduitsche taal, ter inhuldiging der herstelde Leydsche Universiteit, en invoering der nieuwe inrigting omtrent het Hooger Onderwijs. Men vindt dezelve in de Jaarboeken der Leydsche Hoogeschool over dit tijdvak: Annales Academiae Lugduno-Batavae, Ao. 1815-1816. Dezelve is ook afzonderlijk uitgegeven, en bij deze uitgave gevoegd een verslag, aangaande de deelneming der Leydsche Studenten in den veldtogt van 1815.
Bladzijde 124. In de jaren der overheersching waarschuwde hij tegen den geest des tijds, enz.
In het jaar 1812, de algemeene vergadering der Hollandsche Maatschappij van Kunsten en Wetenschappen als Voorzitter openende, sprak hij te dezer gelegenheid de Redevoering uit: over den invloed van den geest des tijds op de beoefening der letteren en wetenschappen.
| |
| |
Aldaar. Straks nadat Nederlands verlossing was opgedaagd, sprak hij over den heilzamen invloed enz.
Deze Redevoering, waarvan hierna breeder gewaagd wordt, is met de vorige, in den jare 1814, vereenigd uitgegeven, en prijkt met eene Opdragt aan den toenmaligen Souvereinen Vorst.
Aldaar. Teylers Genootschap had het gewigtig vraagstuk voorgesteld enz.
De hier vermelde, in het jaar 1818 met den gouden eerprijs bekroonde Verhandeling, maakt het XXVIIste deel uit der Verhandelingen van teylers Genootschap; rakende den natuurlijken en geopenbaarden Godsdienst, en is ook afzonderlijk uitgegeven. Reeds vroeger, in het jaar 1801, beantwoordde hij de vraag, bij dat Genootschap opgegeven: over de noodzaketijkheid van godsdienstige begrippen ter bevordering van deugd en goede zeden; en behaalde eenen zilveren eerpenning, terwijl de gouden aan r. feith werd toegewezen. Men vindt deze Verhandeling in het XXste deel der genoemde werken van dat Genootschap.
Bladzijde 125. Daarin heeft hij het rouwfeest van zijnen onvergetelijken Leermeester, van zijnen geliefden cras gevierd.
Deze Lijkrede is geplaatst vóór de Nagelatene Verhandelingen en Redevoeringen van Mr. h.c. cras; in 1822 door kemper uitgegeven.
Bladzijde 126. De Redevoering, waarvan ik reeds melding maakte.
Zie bladzijde 124 en het daarop aangeteekende.
Bladzijde 127. Waarvan ik slechts weinige stalen heb kunnen opnoemen.
Vele, door kemper geschrevene, keurige Verhandelingen, Geschiedenis, Staat- en Letterkunde betreffende, zijn ingelascht in het Vaderlandsche Magazijn van Wetenschap, Kunst en Smaak, en in de Bibliotheek van Oude Letterkunde. Men vindt een naauwkeurig verslag derzelve, gelijk ook van andere zijner Werken, tot
| |
| |
de Wetgeving in Nederland betrekkelijk, in de Annotatio, gevoegd achter de Memoria kemperi, publica lectione celebrata a m. siegenbeek.
Bladzijde 127. Zijne keurige, schoone, uitmuntende boekverzameling.
Om over kemper, als kenner en verzamelaar van boeken te oordeelen, leze men zijne Praefatio, de hieronymo bosschio ejusque Bibliotheca, geplaatst voor den Catalogus librorum, qui studiis inservierunt h. de bosch etc.
Bladzijde 128. Geen leed of mishandeling deed hem wankelen.
Te voren reeds had men hem, wegens het weigeren eener van hem gevergde verklaring, eenige dageu lang, op den Jan Roodenpoorts-toren in bewaring gezet; 't geen echter, noch op het uiten zijner gevoelens, noch op zijne vrolijke en goedhartige luim eenige inbreuk maakte.
Bladzijde 129. Toen schreef hij die beroemde vier Brieven.
Derzelver titel is: Brieven over de tegenwoordig in omloop zijnde geruchten, omtrent eene nadere vereeniging van de Bataafsche Republiek met Frankrijk. Zij werden in het Fransch vertaald, en het Keizerlijk Gouvernement wilde regterlijke vervolgingen tegen den Auteur in het werk stellen; 't welk door de trouw van den Boekhandelaar ten brink, die volstandig weigerde des Schrijvers naam te noemen, en door de regtschapenheid van den Minister van maanen, die, hoezeer ook daartoe aangezocht, geene aanklagt tegen denzelven in het werk wilde stellen, verhinderd werd.
Bladzijde 130. Die den haat tegen de onderdrukking, den moed om weêrstand te bieden, krachtig aanvuurde.
Hij deed dit vooral, door de zaak der zoogenoemde gardes d'honneur zich met ijver aan te trekken, en hen aan te sporen, dat zij niet anders dan gedwongen, en als slagtoffers van geweld en willekeur zich lieten wegvoeren: 't welk niet weinig heeft toegebragt, om het ongeduld over de Fransche overheersching, en de algemeene verontwaardiging te doen uitbarsten.
Bladzijde 131. De vele verdienstelijke mannen, die zich toen mede aan de spitse stelden.
Het is niet noodig derzelver, van elders genoeg bekende namen, hier nogmaals te vermelden: alleen mag hier die van falck niet
| |
| |
verzwegen worden; kempers vriend van zijne letterkundige loopbaan af, en die zoo geheel met hem in éénen geest, met denzelfden ijver, en gelijke verdienstelijkheid, ter bevestiging van Nederlands herstelling werkzaam was, dat het moeijelijk is den eenen te noemen, zonder tevens aan den anderen te denken.
Bladzijde 131. Het edel driemanschap.
De Graven van hoogendorp, van der duyn, en van limburg stirum.
Bladzijde 133. In de Opdragt zijner Akademische Redevoering aan van der duyn en van hoogendorp.
Te weten der Redevoering, door hem in het jaar 1816 gehouden, waarvan men zie de derde aanteekening op Bl. 206.
Aldaar. In den Brief aan zijnen vriend klijn.
Men vindt dezen Brief in de Voorrede voor een Gedicht van den Heer h.h. klijn, getiteld: de heldendood van michiel adriaanszoon de ruyter.
Bladzijde 156. Eene benoeming van den Koning tot Lid van den Raad van State.
Te voren reeds, en onder de eersten, had hij den titel en rang van Staatsraad in buitengewonen dienst verkregen, doch waardoor hij, evenmin als door het lidmaatschap der Staten-Generaal, verpligt werd, zijnen post als Hoogleeraar te verlaten.
Bladzijde 140. Toen hij ons op het alleronverwachtste ontrukt werd.
Hij stierf in den vroegen morgen van den 20sten Julij des jaars 1824. Waarschijnlijk is eene verplaatsing van podagreuze stoffen, die sedert eenigen tijd hem kwelden, het staan en gaan hem moeijelijk maakten, de oorzaak van zijnen schielijken dood geweest. |
|