Redevoeringen, verhandelingen en losse geschriften
(1854-1855)–J.H. van der Palm– Auteursrechtvrij
[pagina 103]
| |
Lijkrede op Mr. J.M. Kemper.Uitgesproken in de Maatschappij Felix Meritis, te Amsterdam, den 17 December 1824.Dit is dan nu de derdemaal; en ach! het zij nu ook de laatste maal, dat ik den treurigen post van lijkredenaar vervulle! Eerst toen mijn leven nog niet tot de helft mijner tegenwoordige dagen gekomen was, bragt ik de hulde van diepe vereering en erkentenis aan den edelen van de perre, den weldoener mijner jeugd. Daarna, nu pas vier jaren geleden, was het borger, wiens nagedachtenis ik vierde, wiens groote en zelden geëvenaarde verdiensten, ik, de tolk van aller gevoelen, het offer der bewondering wijdde. En nu....welke hulde, wat offer zal ik nu brengen aan den man, wiens naam ik zelfs niet noemen kan, zonder u aller gevoel te schokken, en bij zoo velen de bron der nog niet opgedroogde tranen op nieuw te | |
[pagina 104]
| |
doen vloeijen?....aan den braafsten onder de braven, aan den besten onder de goeden; en daarbij den roem, den hoogmoed van zijn Vaderland - aan kemper!....Zoo ik ooit gewenscht heb iets te vermogen, om deugd, om adel der ziel, om al het groote en al het beminnelijke, waarmede God de uitgelezenste der stervelingen begaafd heeft, door mijne redenen in het licht te stellen, met eer en luister te kroonen, nu zoude ik het wenschen. En nu is het mij, als of ook de krachten, die ik meende te bezitten, mij begaven: de moed ontzinkt, de aandoening overstelpt mij; en liever dan van deze hoogte tot u het woord te voeren, zoude ik mij in uw midden begeven, om te zamen over kemper te spreken; wat wij van hem wisten, zagen, hoorden, elkander te herinneren; hem in onzen kring terug te roepen; en als wij geene woorden meer vinden konden, om uit te drukken, hoe hoog wij hem waardeerden, hoe lief wij hem hadden, met elkander te weenen! O! dat zou troost en balsem, weemoedige zielevreugde zijn, en kemper zou die nederige hulde niet versmaden; in ons midden zou hij zweven, en zijn geest ons bezielen! - Maar neen! dan voldeden wij niet aan het doel, dat ons hier zamenbragt. Er is hooger pligt, dan die der vrienschap te vervullen. Het vaderland roept, de wetenschap eischt, de menschheid noopt ons, dat wij hem, wiens leven gelijkelijk aan die allen gewijd was, den openlijken dank van allen betalen; en, zoo ver onze stem slechts reiken kan, ook door de volgende geslachten het voorbeeld zijner deugden doen kennen en eerbiedigen. Komt, vermannen wij ons dan! geene aandoening belemmere ons, met moed en kracht ons aangegrepen, en ook | |
[pagina 105]
| |
het onze toegebragt, om kempers naam aan de onsterfelijkheid te wijden! Ja, dit verdient kemper! want hij bezat die hoedanigheden van geest en hart, die, waar men dezelve vereenigd aantreft, den grooten man uitmaken. Men is dikwerf te kwistig, misschien ook somtijds te karig geweest, met het schenken van dezen eeretitel. Begaafdheden van den geest alleen kunnen daarop geene aanspraak geven. Geen schandere scherpzinnigheid, aan juistheid des oordeels gepaard, en met gelukkige vlijt op belangrijke voorwerpen der menschelijke kennis toegepast. Geen kracht van ziel en wil, al waren er geene gevaren, die zij niet tartte, geene hindernissen, die zij niet overwon. Zij kunnen den geleerden met roem, den staatsman met onbeperkt gezag, den held met lauweren kroonen; maar hoe schitterend elks verdienste zij, ze is niet genoeg om hem een groot man te doen heeten. Er is - dank zij den adel onzer menschelijke natuur! er is geene ware grootheid zonder zedelijkheid van doel, zonder reinheid van beginselen; en daar alleen bestaat zij, waar de schoonste gaven van den geest, door de edelste gevoelens van het hart, in beweging en werking gebragt worden, om, zoo ver mogelijk, het geluk van allen te bevorden. Vernietig in uwe gedachten dit zedelijke der bedoeling; laat het u blijkbaar worden, dat eigen grootheid, eigen voordeel, eigen ijdelheid, het beweegrad der handelingen was: al staart gij dan ook den doorgeworstelden arbeid met verbazing aan; al verblijdt gij u in het genot van deszelfs vruchten; ja, al betaalt gij eene ongeveinsde hulde aan talenten, aan ijver, aan moed en inspanning; gij ziet niet meer het beeld der menschelijke grootheid; | |
[pagina 106]
| |
deszelfs trekken zijn beneveld, verdonkerd; en zoo gij er somtijds dien eernaam op toepast, het is met beperkingen en uitzonderingen, die het denkbeeld der ware grootheid vernietigen. Verre zij het van mij, de gaven van den geest, of moed en zielskracht gering te schatten, om ten koste derzelve, de gaven des gemoeds te verheffen. Wie groot zal heeten, moet ook hetgeen groot is kunnen verrigten. Men zij braaf en goed, nuttig en lofwaardig in zijnen kring; maar grootheid is een onverdiende titel, zoo zij anders dan aan groote verdiensten wordt toegekend. - Denkt ook niet, dat ik allen prikkel van loffelijke eerzucht, alle vooruitzigt van betamelijk genot, als onbestaanbaar met ware grootheid, veroordeel. Zoo zij, ondergeschikt aan het zedelijk doel, als hulpbenden beschouwd kunnen worden, om de zegepraal van het hooger beginsel te verzekeren; dan eerbiedigen wij de wijsheid van den grooten en goeden Formeerder, die ook deze neigingen ons heeft ingeplant, om ons op eene wijze, niet met de droomen des bespiegelenden wijsgeers, maar met onze aardschen toestand overeenkomstig, aan onze verhevene bestemming dienstbaar te maken. Gelijk dus het menschelijk gelaat, door vereeniging van vele onderscheiden trekken, tot een kenbaar geheel is gevormd; zoo ontstaat ook het beeld des grooten mans, uit de zamenvoeging en overeenstemming van gaven, neigingen en gevoelens, wier zeldzaamheid, wier kracht, en wier zuiverheid dien indruk op ons maken, en als ik het dus noemen mag, dien glans rondom zich verspreiden, waaraan wij dit beeld van dat des dagelijkschen menschen; wat zeg ik? ook van dat | |
[pagina 107]
| |
des lofwaardigen en verdienstelijken mans onderkennen kunnen. Maar niet ieder menschelijk gelaat heeft dezelfde uitdrukking; ja, hoe groot somtijds de overeenkomst wezen moge, niet één gelijkt het andere volkomen. Ook is in elk derzelve een heerschende, een sprekende trek, dien geen ander gelaat op zoodanige wijze bezit; en die, wanneer het den schilder gelukt denzelven te treffen, in het afbeeldsel het verrassende der gelijkenis doet ontstaan. Zoo is het ook met het beeld des grooten mans gelegen. Bij alles, wat zij, die dezen naam verdienen te dragen, met elkander gelijk en gemeen hebben, heeft elk hunner iets dat hem bijzonder eigen is; hetzij in de gaven van den geest, hetzij in de neigingen van den wil, hetzij in de gevoelens van het hart, iets dat den boventoon voert, waardoor al het andere gewijzigd, en het geheel als bezield wordt. Mogt het mij gebeuren, in het schilderen van kempers beeld, bij al het schoone en heerlijke, waardoor het gekenmerkt werd, dezen sprekenden, alles verlevendigenden hoofdtrek te doen doorstralen, dat wij hem als onder ons terug gekomen aanschouwden; dan eerst zouden wij hem regt doen wedervaren, en terwijl wij de stem van onzen pligt gehoorzaamden, tevens de behoefte van ons hart voldoening geven. Doch ik heb maar al te veel reden om te vreezen, dat dit het bereik mijner krachten te boven gaat; en ik moet tot uwe toegevendheid de toevlugt nemen, Bestuurders dezer achtbare Maatschappij, die de nagedachtenis van kemper door mij wenscht gevierd te zien; een wensch, die te zeer met de neigingen van mijn hart overeenstemde, om daaraan geen ingang te geven; en tot uw goedwillig | |
[pagina 108]
| |
aant.oordeel, aanzienlijke Toehoorders! dat het den vriend van kemper, die uit de volheid des harten tot u spreken zal, niet aan wil of poging zal ontbreken, om zijne rede haar onderwerp waardig te doen zijn. Geen valsche tooi althans zal haar bevlekken; waarheid en opregtheid zal elk mijner woorden ademen; en zwijge voor altijd deze mond, zoo ik de gedachtenis van den edelen kemper door vleijerij onteere!
De natuur had kemper met allervoortreffelijkste eigenschappen en vatbaarheden des geestes begiftigd, die hem van zijne jeugd af onderscheidden, en toen hij de loopbaan der letteren en wetenschappen was ingetreden, hem terstond met de beste zijner tijdgenooten gelijk deden stellen. Doch er is zoo groot eene verscheidenheid van verstandelijke vermogens; zulk een verschil in derzelver wijziging of mengeling; en derzelver aanleg en strekking is in dezen zoo geheel anders, dan in genen; dat, wanneer wij schranderheid, doorzigt, vlugheid, levendigheid van bevatting, juistheid van oordeelskracht; dat, zeg ik, wanneer wij dit alles in kemper hebben opgemerkt, wij slechts een zeer onvolmaakt denkbeeld bezitten van de plaats en den rang, dien hij in de verstandelijke wereld bekleedde. Bij sommigen ziet men deze uitstekende begaafdheden spoedig niet alleen rijpen, maar haren vollen wasdom bereiken, en daarna, als door plotselijken stilstand, de gespannen verwachting te leur stellen: in anderen bespeurt men, bij minder glansrijken aanvang, eenen gestadigen aanwas en voortgang tot meerdere en meer- | |
[pagina 109]
| |
dere ontwikkeling. Bij dezen is de schat van opgezamelde kundigheden grooter, bij genen wordt een minder voorraad derzelve door helderder innerlijk licht bestraald. Hier is de vatbaarheid om waarheid te erkennen, daar de zin om het schoone te gevoelen, sterker en levendiger. De een leert meer uit boeken, de andere van menschen en van zich zelven; deze door bespiegeling en navorsching, gene door opmerking en waarneming. De een vergadert bouwstoffen om wetenschappelijke stelsels te stichten, de andere om het maatschappelijk welzijn te vestigen; de geleerde wereld is voor dezen, de dagelijksche wereld voor genen het tooneel, waarop elk zijne bekwaamheden schitteren, en zijne verdiensten gelden doet. Van alles nu, wat ik daar optelde, vond men in kemper, deels die gelukkige vereeniging, deels die evenredige mengeling, die hem in staat stelden, om in onderscheidene kringen zich te doen opmerken, en het uitgebreidste nut te stichten. Aan den man, die, slechts twee en twintig jaren oud zijnde, tot den post van hoogleeraar werd geroepen, en naar aller oordeel waardig was dien te bekleeden, kan men geene vroege ontwikkeling ontzeggen. Maar zoo men dezelve ook in anderen, op dien leeftijd, zich even groot of grooter kan denken en voorstellen, zij was bij hem slechts ontkieming; gedurige aannadering tot hooger voortreffelijkheid kenmerkte een verstandelijk vermogen, welks grenzen door oefening gestadig wijder werden uitgezet; ja welks omvang men eerst leerde kennen, wanneer de loop der dingen, of de behoefte der tijden aan hetzelve gelegenheid gaven, om zich in al zijne kracht te openbaren. - Wie den voorraad van kennis en weten- | |
[pagina 110]
| |
schap, door kemper opgezameld, gering; wie dezelve niet uitstekend, rijk en uitgezocht noemde, zou niet hem, maar zich zelven onteeren; doch het zij zoo, dat anderen, door nog grooter stapels van allerlei boeken door te lezen, of door ongezellig letterblokken, zich een' grooten naam van geleerdheid verwierven; maar men wijze mij het hoofd, waarin al het gewetene, of juister uiteengezet, of met meer doel aaneengeschakeld, of helderder doorgedacht was; zoo dat men, in hetgeen hij sprak of schreef, al droeg het ook de sporen der overhaasting, nooit eenige verwarring van denkbeelden ontmoet, en menigmaal, nu door naauwkeurige en fijne onderscheidingen, dan door aanwijzing van schaars opgemerkte overeenkomsten, duistere geschilpunten van geschiedenis, van staat- of zedekunde, in een verrassend licht ziet opdagen. Ook verloor hij zich niet in de doolhoven eener dorre afgetrokkenheid; zijn echt wijsgeerige zin ontdekte hem derzelver kronkelpaden; en waarheidliefde behoedde hem voor eene jammerlijke stelsel-zucht, die zoo vele verheven verstanden van het spoor heeft gebragt, en zich met rook en damp doen voeden. Bespiegelend onderzoek was hem eene behoefte, maar steeds aan ondervinding en zelfkennis getoetst, en op de beoefening des maatschappelijken levens toegepast. Uit alles, wat in verschillende scholen geleerd werd, het beste en bondigst bewezene te kiezen, en met bedachtzame matiging tot een geheel zamen te voegen, was het doel, daar hij naar streefde: en wat zich niet door natuurlijke eenvoudigheid aanbeval, met hoeveel omslag van bewijzen, met welk een' schijn van diepzinnigheid, of op welk een' beslissenden toon het werd voorgedragen, het mogt hem voor eenen tijd | |
[pagina 111]
| |
aant.innemen of verrassen, maar het verblindde hem niet. - Gelijk geen deel der bespiegelende wijsbegeerte, zoo was ook geen vak der beschaafde letterkunde hem vreemd. Zijn natuurlijke aanleg, zijne jeugdige vorming, de onderwijzers, die hem ten deel vielen; de vrienden, in wier kring hij verkeerde, alles werkte mede, om zijn gevoel voor het schoone te verfijnen, zijnen smaak te zuiveren, en door beoefening der beste oude en hedendaagsche schrijvers te veredelen. Kemper zelf bekleedde niet alleen eene uitstekende plaats onder onze vaderlandsche redenaars, maar kan ook onder de vaderlandsche dichters worden gerangschikt. In de verzen, zoo van zijne vroege jongelingschap, als van lateren leeftijd, vindt men niets, dat door valschen tooi of wanklank, smaak of oor beleedigt, veel hartelijkheid, overal waarheid, altijd edel menschelijk gevoel, somtijds treffend en roerend voorgedragen. Doch om de opregtheid hulde te doen, het was bij hem meer de onbegrijpelijke vaardigheid en gemakkelijkheid, om zich in allerlei vormen eigenaardig en behagelijk uit te drukken, dan de gloed der verbeelding, en de onbedwingbare overmagt der poëtische verrukking, die hem nu en dan, meestal anderen ten gevalle, de taal der zanggodinnen voor die des gewonen levens deed verkiezen. Bovendien, bedrijf en werkdadigheid waren de hoofdstemming van zijnen geest. Wat zich van geen bijzonder nuttige zijde liet aanzien, hetzij in bespiegeling, hetzij in letteroefening, hij mogt er zich vlugtig mede bezig houden, maar hij hechtte er zich niet aan. Hij was steeds geplaatst in het midden van den tijd, waarin hij leefde; deszelfs verstandige en zedelijke, deszelfs burgerlijke en maatschappelijke behoefte; ziet daar het wit, | |
[pagina 112]
| |
waar altijd zijn oog op gerigt was, het middelpunt, waar al zijn denken, en weten, en handelen, bestendig in zamenliep. Ziet daar, M.H! hoe zich de omtrek van kempers geestvermogens aan mijne herinnering voordoet. Wanneer men hier bijvoegt de aangename en menigwerf schitterende levendigheid van zijn vernuft; maar boven alles eene vlugheid van bevatting en daarstelling, waarvan men bezwaarlijk een tweede voorbeeld zal aanwijzen; en eene arbeidzaamheid die van geene vermoeijing wist, en nooit zich beklaagde over het werk, dat haar op den schouder werd gelegd; dan moge ieder het besluit opmaken, of er meer dan dit, van de zijde der geestvermogens, tot het beeld des grooten mans vereischt wordt.
Maar hoe voortreffelijk en zeldzaam dit alles zijn moge, het zijn kempers zedelijke hoedanigheden vooral, die hem deden uitmunten, en hem geheel als den grooten man in het licht stelden. Ja het waren deze, die op den aanleg en de aanwending zijner groote verstandsvermogens dien magtigen invloed oefenden, waardoor zij zich bijkans uitsluitend bepaalden tot hetgeen nuttig, en met de teederste belangen der maatschappij verbonden was. En zoo wij dien sprekenden trek der gelijkenis vinden willen, waardoor hij van alle anderen, die met hem op dezelfde rij verdienen geplaatst te worden, onderscheiden was, hier is het, dat wij dien zoeken moeten. Gelijk het gansche menschdom oorspronkelijk slechts één geslacht uitmaakt, zoo is er ook eene heerschende familie-trek, die zich in onderlinge deelneming openbaart, aan al de leden van dit groote huisgezin gemeen. Die | |
[pagina 113]
| |
trek kan verdoofd, verdonkerd, bijkans onkenbaar gemaakt, maar nooit geheel uitgewischt worden. Om hem te ontdekken, behoeft men niet eens tot de onbedorven kindsheid af te dalen. Want wat gebeurt er groots of merkwaardigs, ook in de afgelegenste gewesten, waarin wij ons niet allen mede betrokken achten! Waarom doet de zaak der menschelijkheid ons ontgloeijen, als wij hooren van willekeur en geweldenarij? Waarom bloedt ons hart over rampen en verwoestingen, waarvoor wij niet te vreezen hebben? of juicht in den voorspoed en de zegepraal van hen, tot wie wij in geene andere betrekking staan, dan dat zij menschen zijn als wij? Neen! wij kunnen de broederschap niet verloochenen, die ons kenmerkt als allen tot ééne maagschap behoorende. - Maar niet in allen is het gevoel dier betrekking even sterk en levendig. Het wordt door trotschheid en dwaze inbeelding onderdrukt, dat het zich slechts nu of dan, als zijns ondanks openbaart. Het wordt door eigenbelang gesmoord; het verliest zich in de verstrooijingen der ijdelheid; of het blijft (en dit, helaas! bij de meesten) eene onvruchtbare gewaarwording, die verdwijnt, en geen enkel spoor van weldadige werking achterlaat. Gezegend hij, in wien het gevoel dezer betrekking diep geworteld is; wien al, wat de menschelijkheid aangaat, raakt aan het hart; in wiens gansche karakter het geweven, wiens denken en doen er door bezield is! Bij wien, mensch te zijn, de grootste aanbeveling, de hoogste eeretitel is; die, zoo hij kon, alle menschen gelukkig zou maken, en den kring van zijn weldoend vermogen, zoover hem mogelijk is, uitstrekt! Altijd bedacht om onheil af te wenden, om onregt voor te komen, om nut en zegen | |
[pagina 114]
| |
aant.te stichten; tijd en rust daaraan opofferende, en meer bevreesd om te bedroeven of te beleedigen, dan om ondank of teleurstelling te behalen! Ja, gezegend hij, die zoo bestaat, die zoo denkt en zoo handelt, zijn naam is: menschenvriend! Zoo dikwerf kempers beeld zich aan mij voordoet, in welken tijd, onder welke menschen, in welke omstandigheden mijne verbeelding hem terug denkt, altijd zweeft het mij in deze gedaante voor den geest. Niet in algemeene, onbestemde trekken, maar door zijne persoonlijke hoedanigheden, en eigen zielsgeaardheid gewijzigd. Welk eene goedhartigheid, door tijd noch luim beheerscht! Welk eene goedwilligheid, die zich zoo gaarne ten beste gaf, en zoo noode weigeren kon! Welk eene dienstvaardigheid, die hare eigen grenzen niet kende, en bij hetgeen zij kon, ook hetgeen zij niet kon, wenschte en meende te kunnen! Welk eene voorkomende vriendelijkheid, die niemand afwees of terug stiet! Welk eene ongedwongen gemeenzaamheid, heuschheid van omgang, onbekrompen gulhartigheid, ongemaakte natuurlijke eenvoudigheid! en, om het met één woord te zeggen: welk eene beminnelijkheid van inborst en zeden kenschetste kemper, wanneer en waar, en hoe men hem zag! Overladen met roem, werd hij niet hooggevoelig: met 's Vorsten gunst, met de liefde der Natie bekroond, bleef hij 't geen hij te voren was; overkropt van bezigheden, was hij innemend, gespraakzaam; overal en altijd den mensch in den mensch beminnende, eerbiediger en handhaver van de eer der menschheid! Zulk een karakter kan tot zwakheden overhellen, uit deszelfs zachte en gevoelige stemming ontstaande; | |
[pagina 115]
| |
en overmaat van goedheid gaat menigmaal met gebrek aan zielskracht gepaard. Doch schoon wij er ver af zijn, om kemper van zwakheden, ook van zulke, die uit zijne onbepaalde goedwilligheid en zucht om elk te dienen ontstonden; om hem van die menschelijke zwakheden, waarvoor zulk een karakter bloot staat, geheel vrij te kennen; men zegge nogtans niet, dat het hem aan standvastigheid, aan moed en zielskracht ontbrak! Verstaat men daardoor stugge, stijfhoofdige onbuigzaamheid; vasthouden aan eens opgevatte meeningen; doordrijven van eens gemaakte ontwerpen; onverzettelijkheid, zonder voor overtuiging of terugtred vatbaar te zijn, al ziet men ook in gedwaald te hebben? Is dit die zoo hoog geroemde vastheid van karakter, die de trotschheid zich als eene deugd laat aanrekenen? dan bekennen wij volmondig, dat kemper die niet bezat, en wij achten hem daarom te hooger, en beminnen hem te hartelijker! Neen! niemand was inschikkelijker, toegevender dan hij; niemand verdraagzamer omtrent hen, die in denken of doen van hem verschilden; niemand had meer eerbied voor anderer gevoelen, of was gereeder om vroegere dolingen te erkennen of te herstellen. Maar waar het aankwam op getrouwheid aan beginselen; om van pligt en eer geen hair-breed af te wijken, noch door zwijgen, noch door veinzen, de zaak der waarheid of des regts in de waagschaal te stellen; om vrees noch gunst-bejag de stem der overtuiging te smoren; voor zijne gevoelens rond uit te komen, vrijmoedig te spreken, onverschrokken pal te staan, en zonder omzien steeds den koninklijken weg te bewandelen; is dit standvastigheid, is dit ware zielskracht, en vraagt men, of zij met bescheidenheid, met | |
[pagina 116]
| |
goedwilligheid, met zachtaardigheid zich vereenigen laat? Kemper, kemper zal er het antwoord op geven! - Zoo las men ook, op zijn gelaat, gulle rondborstigheid in het open en helder oog; vriendelijke gemeenzaamheid in alle trekken en bewegingen; maar kracht was in het voorhoofd gezeteld, en gaf aan het harmonisch geheel de uitdrukking van eenen held der menschelijkheid! Doch wat zeg ik, M.H! er is geen ware kracht van ziel en wil, dan die óp rede en menschelijkheid gegrond is; onverzettelijk in trouw aan pligt en geweten, maar het voor geene nederlaag achtende, aan beter inzien zich gewonnen te geven, of voor gebiedende omstandigheden te wijken. Die ware zielskracht bezat kemper, niet om er meé te pralen, maar om ze daar te doen gelden, waar algemeen belang het gebood. Maar dan ook was geen gevaar zoo groot, dat hem afschrikte, geen tegenstand zoo heftig, dien hij niet moedig het hoofd bood. De laster mogt zijne pijlen in gif doopen, hij kreunde er zich niet aan; en geene spotternij, het gewone wapen, waaraan men alle vijanden eener goede zaak onfeilbaar herkent, maakte ooit eenigen indruk op zijne kalme ziel! - En wilt gij weten, uit welk een bron die vastheid van geest en beginselen, zonder ophef of gemaaktheid, onder de zachtste en inschikkelijkste vormen, hij hem voortvloeide? Het was uit zijne edele zelf-bewustheid! uit de innerlijke overtuiging, van niets dan het goede te willen; en niet te schrijven, of te spreken, of te handelen, om de toejuiching der geletterden, de liefde des volks, de gunst van den Vorst te gewinnen, maar om ze te verdienen! Zij vloeide bij hem voort uit dat hooge gevoel van de waarde der menschheid, dat den | |
[pagina 117]
| |
hoofd- en grondtrek van zijn karakter uitmaakte, en hem door elk, die hem kende, deed eeren en beminnen.
Zoo hebben wij kemper gekend, met zulke gaven en hoedanigheden, met zulke gevoelens en gezindheden rijk begiftigd en versierd. Getuigt het, gij allen, die of door vriendschap, of door gezelligen omgang, of door gemeenschappelijke betrekkingen, hem van nabij beschouwd, of in engere verbindtenis tot hem gestaan hebt: welk een' trek van het door mij geschetste beeld wilt gij dat ik uitwissche? Of zoudt gij daarentegen wenschen, dat en aan zijnen geest, en aan zijn hart, beter en overvloediger door mij regt was gedaan? Ik althans, ik zou het wenschen: maar nu werd ik overstelpt door de menigte der herrinneringen, dan door den vloed der aandoeningen; en dan weder heeft bescheidenheid en kieschheid mijne lippen gesloten, opdat ik niet schijnen zou, de regten der waarheid aan die der vriendschap op te offeren. Dat dan zijne daden spreken, en plaatsen wij den man, wiens groote talenten, wiens edele beginselen we u in een' getrouwen spiegel trachtten voor te houden, op het groote tooneel des bedrijvenden en openbaren levens.
Kemper werd bestemd en opgeleid tot de regtsgeleerdheid; en wat hij bij dit woord zich dacht en voorstelde, werd door zijn' aanleg en neiging spoedig beslist. Niet maar zulk eene kennis van het oud en hedendaagsch, van het Romeinsch en Vaderlandsch regt, als genoegzaam wordt geacht, om een bekwaam | |
[pagina 118]
| |
pleitbezorger te worden; maar geleerde beoefening der regts-wetenschap, in hare gansche uitgestrektheid, uit hare bronnen afgeleid, en in verband gebragt met alle andere wetenschappen, die haar of ophelderen, of versieren, of verrijken kunnen. Van zulk eene regtsgeleerdheid zag hij een sprekend voorbeeld in hendrik constantijn cras. De grootheid van dezen man staarde hij niet slechts aan, maar in hem beschouwde hij het model, naar hetwelk hij zich vormen moest. Niet op eene slaafsche wijs, door al zijne gezegden te herhalen, en bij zijne woorden te zweren; maar op eene edele, vrije, oorspronkelijke wijs; door in denzelfden geest, naar hetzelfde doel, doch langs zijnen eigen weg te streven. Wijsbegeerte, Geschiedenis en Oude Letterkunde, op al de vakken der regtskennis toe te passen, was het kenmerkende der leerwijs van cras. Daartoe zag hij in kemper den gelukkigsten aanleg zich ontwikkelen; en het was dit, zoo wel als de beminnelijkheid van zijn karakter en omgang, die den Leermeester voor altijd aan dezen geliefdsten zijner kweekelingen verbond. Want schoon cras voor al zijne waardige leerlingen een leidsman, een vriend en vader was, voor niemand was hij het ooit zoo, als hij het voor kemper geweest is; en bleef het tot aan het einde zijns levens, met gedurig klimmende genegenheid, tot dat kemper zijnen edelen weldoener de oogen sloot! Op deszelfs aanbeveling werd hem de leerstoel in de Regten aan de Harderwijksche Hoogeschool opgedragen, naauwelijks twee jaren nadat hij zijne akademische studiën geëindigd had. Inderdaad ter goeder ure. Want hij bezat alles, wat hem in de pleitzaal een' schitterenden opgang beloven kon; kunde, vernuft, doorzigt, vlugheid, ar- | |
[pagina 119]
| |
beidzaamheid, de zeldzame gave om zich, ook onvoorbereid, juist en gemakkelijk uit te drukken. Ook zou een geest, als de zijne, zich hier een ruim veld hebben geopend gezien, om niet slechts zijne aangeboren gaven en verkregen kennis te doen uitblinken, maar ook zijn edel menschelijk gevoel uitgebreide voldoening te verzorgen: om niet slechts eigendom, regt en onschuld, voor regtbank en vierschaar te handhaven; maar ook de groote belangen der maatschappij, van handel, algemeene welvaart en burgerlijke vrijheid, door raad en inlichting, met woord en schrift, ten dienste te staan. Maar geheel zijn leven aan de Letteren te kunnen toewijden; jongelingen te vormen voor den Staat; in dezen schoonen werkkring het Vaderland tot roem en zegen te zijn, dit had voor hem grooter bekoring, onweêrstaanbare aantrekkelijkheid; en daarvoor was de sobere bezolding der geleerdheid aan de Harderwijksche School hem niet te gering. Acht jaren was hij het sieraad dier School: daarna was hij drie jaren lang, in deze zijne Vaderstad, ambtgenoot van cras, met een belangrijk deel van deszelfs werkzaamheden belast; tot dat hij, nu vijftien jaren geleden, te Leyden den uitmuntenden pestel opvolgde. Gij wilt niet, M.H! dat ik deze zijne hooge letterkundige loopbaan, gedurende een tijdvak van ruim vijf-en-twintig achtereen-volgende jaren, met u doorwandelen zal. Ook niet, dat ik zal stilstaan bij hetgeen hij met andere voortreffelijke leeraars gemeen had: de naauwkeurigheid, grondigheid, en den rijkdom van zijn akademisch onderwijs. Zelfs niet bij datgene, wat hij uit de school van cras had medegebragt: den smaak voor Oude Letterkunde, den wijsgeerigen blik, het geschiedkundig | |
[pagina 120]
| |
overzigt, die beurtelings zijne lessen verlevendigden, aangenaam en belangrijk tevens maakten. Maar dat ik u liever, en als bij uitsluiting, trachte aan te toonen: hoe kempers eigen wijze van zien en denken; hoe zijn vrije en edele zin, die hem tot een' weldoener des menschdoms bestemde, zich ook in deze zijne betrekking openbaarde. Inderdaad, hetgeen kempers akademisch onderwijs bijzonder eigen was, stond met zijn geheel karakter, met zijne bedrijvige geaardheid, en als ik het dus noemen mag, met den praktischen aanleg van zijnen geest in het naauwste verband. Want schoon roem hem niet onverschillig was; en voor welk edel gemoed was die het ooit? den roem van nuttig te zijn, hield hij voor grooter, dan dien van zeldzaam of eenig te wezen. Vraagt men: welke dan de kenmerkende eigenschap was, die in alles, wat hij als hoogleeraar verrigtte, steeds heerschte en doorstraalde! Het was uitstekende gepastheid, en geschiktheid naar de behoefte van den tijd. - Al waren hiervan geene andere proeven, dan zijne Akademische Redevoeringen, die alleen zouden genoeg zijn, om dit getuigenis te staven. De noodzakelijkheid der erkentenis van de eeuwige regtsbeginselen, en van derzelver toepassing op de beoefening en uitlegging der wetten: met dit betoog opende hij zijne nieuwe loopbaan, en toonde aldus terstond, wat men in dezelve bovenal van hem te wachten had. Behoorde het onder de dwaasheden van dien tijd, dat men grondige geleerdheid, en kennis der oude talen, door eene oppervlakkige volks-filosofie wilde doen vervangen; kemper wees den wetgever van een' vrijen Staat de bevordering der echte geleerdheid aan, als een' zijner | |
[pagina 121]
| |
duurste pligten. Hadden de begrippen eener hersenschimmige volkomenheid sedert lang vele hoofden doen duizelen, en wilde nu weder de willekeur haren troon op derzelver omgeworpen zetel vestigen; hij toonde, hoe noch staatsinrigting, noch wetgeving stand kan houden, dan die met den toestand der maatschappelijke beschaving gelijken tred houdt. Begonnen de wiskundige wetenschappen het hoofd al te hoog boven hare zusters op te steken, kemper verdedigde de eer dier kundigheden, die verstandelijke beschaving en zedelijke volmaking bedoelen, op eene zegepralende wijze. Zag men rondom zich volken of vorsten, die door de ondervinding der laatste jaren niet wijzer, zoo het scheen, geworden waren; kemper vestigde het oog zijner landgenooten op de jongste gebeurtenissen, en vermaande hen met wijzen ernst, dat zij het nut niet zouden verwaarloozen, dat voor ons volgend bestaan en volksgeluk, uit zulk eene duurgekochte ervaring kon voortvloeijen. Moest het eindelijk een natuurlijk gevolg van grondwettige Staats-inrigtingen zijn, dat bekwame regtskundigen op de behandeling der staats-aangelegenheden een' veelbeduidenden invloed verkregen, kemper wees hun den eenigen weg aan, om van dien invloed het beste, het roemrijkste en voor het Vaderland heilzaamste gebruik te maken. Deze schrandere en gelukkige keus van stoffen trof telkens ieder, die zijne Akademische Redevoeringen las of hoorde; hem echter kostte die keus nooit een oogenblik nadenken; zij was hem natuurlijk, en elk dier onderwerpen stelde zich ongeroepen voor zijnen geest. En nog is het niet de keus der stoffen, die de verstandige het meest goedkeurde en toejuichte, in derzelver be- | |
[pagina 122]
| |
handeling ontwikkelde zich al het vernuft, al de kennis, en al het gezond oordeel van den Redenaar. Ruime overzigten, belangrijke gezigtspunten, heldere en verrassende blikken, wijsbegeerte en levenswijsheid, geschied- en letterkunde vereenigd, en alles tot één doel gerigt: den bloei, het welzijn en de veredeling der maatschappij! Wie niet beurtelings door dit alles, in elk dezer stukken, zich getroffen voelt, heeft er nimmer regt aan gedaan. En schoon alles daarin met warmte en gevoel is voorgedragen, nergens openbaart zich een spoor van overdrevenheid, maar edele gematigdheid stemt den toon der rede. Met ijver verdedigt hij de zaak, waarvoor hij zich in de bresse stelt, maar niet met drift; nooit gaat hij de perken der bescheidenheid te buiten; geen bitter woord ontvalt hem; en de sprekende karaktertrek zijner gemoedsgeaardheid ziet men ook hier overal doorblinken. Wat kemper op het spreekgestoelte was, voor eene uitgelezene schaar van verstandige toehoorders, dat was hij, in veel ruimer omvang, op den leerstoel voor de akademische jeugd. - Het onderwijs in alle de vakken der uitgebreide regts-wetenschap werd hem, op verschillende tijden, te Harderwijk, te Amsterdam en te Leyden opgedragen, en in allen handhaafde hij zijnen en den vaderlandschen roem. Maar het wijsgeerig deel derzelve, dat hem op zijne laatste standplaats uitsluitend werd toevertrouwd, inzonderheid het Natuur-, het Staats- en Volkenregt, strookte meest met den schoonen en verheven aanleg van zijnen geest, en dit was het gebied, waarin hij heerschte. Alles wat tot naauwkeurige kennis daarvan vereischt wordt, bezat hij, en de gaaf, om het duidelijk, levendig en bevallig | |
[pagina 123]
| |
mede te deelen, had hij als een geschenk van de natuur ontvangen. Maar wat van dat alles, in den tegenwoordigen stand der maatschappij en des vaderlands, het meest behoorde gekend en geweten te worden, stak altijd in zijn onderwijs door, en dreef er in boven. Geen belangrijk geschilstuk werd door hem onaangeroerd gelaten; maar op den voorgrond plaatste hij steeds die twisten of begrippen van den dag, wier onderzoek, wier ontwikkeling en beslissing, voor de kennis van regt of staats-belang, van vrijheid of burgerpligt, op ieder oogenblik van de meeste aangelegenheid waren. Met de wetenschappen, die hij onderwees, maakte hij zijne leerlingen niet slechts in het gemeen bekend, maar vooral met den staat, waarin zij zich thans bevonden; met de ware hoogte, waarop zij stonden; met derzelver vordering of teruggang; met alles wat daarover in de nieuwste geschriften wetenswaardig was; met den invloed van den geest der tijden op derzelver beoefening. Behoeft men te vragen, wat in deze betrekking door hem is te weeg gebragt? Welk een sieraad hij voor de hoogeschool geweest is, welk een zegen voor de akademische jongelingschap? Hij, die voor zijne leerlingen alles was: wiens huis en hart voor hen openstonden; in wiens gullen, altijd aangenamen en vrolijken omgang, zij vergeten zouden hebben, dat hij hun leeraar was, indien de wijsheid zijner onderrigtingen, de leerzaamheid zijner gesprekken, het hun niet gedurig herinnerd hadden; hij, voor wien geen tijd te kostbaar, en geen arbeid te veel was, om hen te raden en te helpen; in wiens woning zij te gelijk levensgenot smaakten, en lessen van deugd en betamelijkheid opzamelden. Treurt vrij, edele jongelingen! | |
[pagina 124]
| |
die door kemper tot al wat groot en goed is gevormd zijt! Geen tijd moet u den rouw over zijn verlies doen vergeten; maar denkt daarbij, dat een' leermeester als kemper was, gehad te hebben, waarachtig Godsgeschenk is geweest op den weg uws levens! Doch kempers betrekking als hoogleeraar deed het hem niet beneden zich achten, ook in andere, dan enkel geleerde kringen, licht te verspreiden; of een' stap te doen buiten de wetenschap, die hij aan de Hoogeschool onderwees: want zijn geest omvatte alles, wat tot het gebied der Letteren niet alleen, maar ook der Kunsten behoorde; en zijn gevoel voor het schoone was even fijn, als opgewekt en levendig. Doch ook hier, zoo dikwerf hij in deze wijde en bekoorlijke velden omdoolde, was doorgaans meer het nuttige of praktische, dan het bespiegelende of enkel behagende, het doel zijner voordragt; of laat ik liever zeggen, was doorgaans alles, wat hij sprak of schreef, naar het belang van het tegenwoordig oogenblik ingerigt. In de jaren der overheersching waarschuwde hij tegen den geest des tijds, en deszelfs jammerlijken invloed op de beoefening van het schoone; vermaande en bad hij zijne toehoorders, dat zij tegen denzelven den roem der Vaderlandsche Taal- en Letterkunde zouden handhaven. Straks nadat Nederlands verlossing was opgedaagd, sprak hij over den heilzamen invloed van een onafhankelijk volksbestaan op de Letteren en Schoone Kunsten. Teylers Genootschap had het gewigtig vraagstuk voorgesteld: wat de jongste staatkundige gebeurtenissen, en de ter zelfder tijd opgekomen godsdienstige en wijsgeerige begrippen, voor ware godsdienstige en zedelijke verlichting hadden uitgewerkt, en wat men | |
[pagina 125]
| |
voor het vervolg daarvan hopen of vreezen moest? Ziet daar juist, wat kempers geest, bijkans slapende en wakende, bezig hield. Want niet uiterlijke welvaart alleen was bij hem dat algemeen belang, waarvoor hij alles en zich zelven ten beste had. Hoog sloeg zijn hart voor godsdienst en deugd; zij waren bij hem de eenige grondslagen, gelijk van ware zielerust, zoo ook van duurzaam volksgeluk. Wie was dan meer in staat, om dit vraagstuk op te lossen, dan hij, die zoo veel opgemerkt en opgezameld, die zoo veel doorgelezen en doorgedacht had, dat zich alles hier, als in één brandpunt, vereenigde, en wiens geheele ziel in deze denkbeelden gedurig omzweefde? Dat dus de eereprijs door hem behaald werd, behoefde niemand te verwonderen; maar wie zijne verhandeling leest, staat opgetogen over de bondigheid, het oordeel, en de diepe inzigten; over de gematigdheid, onpartijdigheid, en echte liberaliteit, die hem op iedere bladzijde tegenkomen. En zoo het ingewikkelde en veelzijdige van het eerste deel der vraag eene opeenstapeling van naauwkeurige onderscheidingen vorderde; het laatste deel, hetwelk de uitzigten in het toekomende behelst, is met eene juistheid, duidelijkheid, gevoel en kracht geschreven, die zelden geëvenaard, en misschien nooit overtroffen zijn. Doch behoeve ik wel van dit spreek-gestoelte te gewagen van de gave, die kemper bezat, om nu met mannelijken ernst, waardig en deftig, dan behagelijk en innemend, altijd met gevoel en warmte tot een beschaafd gehoor te spreken? Hoe dikwijls was deze Maatschappij er getuige van in hare letterkundige vergaderingen. Daarin heeft hij het rouwfeest van zijnen onvergetelijken Leermeester, van zijnen geliefden cras gevierd. En | |
[pagina 126]
| |
gunt mij, dat ik u met uwe gedachten terug voere tot dien gedenkwaardigen avond, toen hij in deze zelfde zaal, de eereprijzen der Schilder- en Teekenkunst uitdeelde, en daarbij de redevoering, waarvan ik reeds melding maakte, uitsprak, over de waardij van een onafhankelijk volksbestaan. Het is één mijner dierbaarste herinneringen, dat ik er bij tegenwoordig was, en van den magtigen indruk, dien zijne woorden, en de gevoelens, door die woorden uitgedrukt, op allen maakten, getuige en deelgenoot mogt zijn. Nooit is eene gehoorzaal zoo vervuld geweest van verrukte toehoorders; ieders gelaat blonk van het zuiverst genoegen; de geestvervoering steeg ten top, en openbaarde zich in onafgebroken toejuiching. Kemper zelf schreef de voldoening van dezen avond niet aan zich, aan zijn opstel of deszelfs uitvoering toe, maar aan den wegslependen invloed van het oogenblik, niet vele dagen na Nederlands herstelling, waarvan nog alle hoofden en harten gloeiden. Doch na tien jaren zijne redevoering herlezende, gevoelde ik mij nog schier even eens, als toen ik ze hoorde, aangedaan; even opgetogen over de kennis en den smaak, het vernuft, het gezond oordeel en de onnavolgbare wijs van beschouwen des redenaars, die overal doorschitteren, overal zich baden in den gloed der reinste vaderlandsliefde. En dit stuk, misschien het meesterstuk van kempers welsprekendheid, was het voortbrengsel van weinige, in gestadige drokte doorgebragte dagen; wat zeg ik? van niet meer uren, dan volstrekt vereischt werden, om het opstel op het papier te brengen! Zoo groot, en van zulk eene heilzame strekking waren kempers wetenschappelijke en letterkundige ver- | |
[pagina 127]
| |
diensten, die ik niet naar waarde schetsen, waarvan ik slechts weinige stalen heb kunnen opnoemen. Wilt gij eenig afbeeldsel, bijkans zoude ik zeggen, een afgietsel zien der vormen van zijnen geest? beschouwt dan met mij zijne keurige, schoone, uitmuntende boekverzameling. Daar vindt gij niet, hetgeen zich enkel door zeldzaamheid aanbeveelt, en waarvan de ingebeelde waarde slechts bestaat in den grilligen luim des koopers; maar de beste werken der oudheid, met de uitstekendste voortbrengsels van latere tijden; alles wat klassisch is in geleerdheid en wetenschap, in kunst en smaak. En van die allen de zuiverste afdruksels, de voortreffelijkste uitgaven, of waarvan de volkomenheid der uitvoering met het belangrijke des inhouds schijnt te wedijveren. Gij vindt ze in een betamelijk gewaad gestoken, met keus en orde gerangschikt. En wat gij er in missen mogt; want dien schat naar een wijs gemaakt ontwerp, dagelijks te verrijken, was des verzamelaars geliefdste uitspanning; wat gij er in missen mogt, het bruikbaarste, het nuttigste, voor de vorming van verstand en hart onontbeerlijkste, zoekt gij er voorzeker niet vruchteloos. - Zoo bleek ook de geest van kemper te zijn: eene onschatbare bewaarplaats van de uitgelezenste kundigheden, schoon van vorm, rijk van inhoud, zeldzaam in zamenvoeging van kostbaarheid en nuttigheid, en waarin één verheven doel heerschte: geleerdheid en wetenschap aan menschen-heil en menschen-veredeling dienstbaar te maken. Indien dus kemper alleen als Akademisch Leeraar, en daarbij als man van smaak en letteren had uitgeblonken, wij zouden billijk hier zijne nagedachtenis vieren, en aan den zoo menschelijken, algemeen nuttigen | |
[pagina 128]
| |
en beminnelijken Geleerde, de hulde onzer erkentenis wijden. Maar die edele menschenliefde, die in zijnen boezem blaakte, bepaalde zich niet tot leer- of gehoorzaal, tot spreken en schrijven: waar de gelegenheid zich aanbood, moest zij zich ook in doen en handelen openbaren, met die vereeniging van kracht, van redelijkheid en welwillendheid, die hem zoo onderscheidend kenmerkten; en waaraan het te danken is, dat zijn naam onder dien der Verlossers en Weldoeners van ons Vaderland zulk eene uitstekende plaats inneemt. Slechts twintig jaren was kemper oud, toen hij, den akademischen graad en titel wettig verkregen hebbende, op het tooneel des openbaren levens verscheen. Niet slechts de werkzaamheden van zijn regtsgeleerd beroep hielden hem bezig, maar terstond nam hij deel, met jeugdigen ijver, aan de openbare volksaangelegenheden, naar de staatsinrigting, ons destijds door vreemde wapenen aangebragt: en in welke vergadering hij verscheen, terstond trok hij aller oogen tot zich, en liet zich de moeijelijkste werkzaamheden welgevallen. Doch toen heethoofdige drijvers een stelsel van vervolging en verwarring, als dat der ware burgerlijke vrijheid, met geweld poogden in te voeren, was kemper terstond onder de vele braven, die zich met woord en daad tegen hen verzetteden. Hij deed dit niet onopgemerkt, als onder de menigte versmolten; neen! hij plaatste zich mede aan het hoofd derzelve, en geen leed of mishandeling, deed hem wankelen in zijne redelijke en gematigde gevoelens. - Die tijden, waarop wij nu, met regt, als rampvol en vernederend terug zien, hebben ook goede vruchten voortgebragt, wier bezit wij, bij het verwerpen der misbruiken, wijsselijk hebben weten | |
[pagina 129]
| |
te behouden; en wie is zoo doof voor alle inspraak der gezonde rede, die het verbeterd lager onderwijs hier onder niet mede rangschikt? De stads-armenscholen alhier gaven er een doorslaand en schitterend voorbeeld van. Kemper, in Amsterdam terug gekomen, was onder de Bestuurders derzelve, en een dergenen, die bij openbare prijs-uitdeelingen gaarne het woord voerden. Maar waar was, bijkans in ons gansche Vaderland, eenige inrigting van openbaar nut of weldadigheid, of tot bevordering van wetenschap en smaak, die hij niet door zijne bijdragen ondersteunde, aan wier werkzaamheden hij niet met ijver deel nam? Te Harderwijk had hij zich geheel aan de letteren en studiën overgegeven: maar toen napoleon aan de onafhankelijkheid van ons volksbestaan den eersten slag ging toebrengen, door zijnen broeder op den troon van Holland te plaatsen; toen schreef hij die beroemde vier brieven, die welhaast in aller handen waren, waarin de onregtvaardigheid van den overheerscher op eene voorzigtiglijk bedekte wijze werd ten toon gesteld. En schoon zijn naam daarbij verzwegen was, de schrijver was niettemin aan allen bekend, en werd door lodewijk steeds koel en met achterhoudendheid behandeld. - Maar zoo gereed kemper was om alles te wagen, zich bloot te geven en op te offeren, wanneer hij er voor het Vaderland, of de zaak der menschelijkheid eenig nut van hopen kon; zoo afkeerig was hij van ijdel en weêrbarstig tegenstreven, waar geen tegenstand meer baten kon, en niemand vond zich ooit minder geneigd dan hij, om naar eene nuttelooze martelaarskroon te dingen. In de dagen der onderdrukking leed hij dus in stilte, en hoopte op eene betere toekomst. Hij was echter | |
[pagina 130]
| |
niet geheel lijdelijk, maar waar het mogelijk was, bezig en werkzaam om te behouden, wat nog uit de schipbreuk te redden was. Dit toonde hij vooral te Leyden toen napoleons afgevaardigden den staat van het openbaar onderwijs kwamen onderzoeken; en daarna, toen hij, als Secretaris der Akademie, de raadsman en regterhand van den onvergelijkelijken brugmans was, om de Leydsche School bij hare kostbaarste bezittingen te bewaren. Zoo betaamde het den waren menschenvriend, den verlichten en verstandigen vriend des vaderlands, even ver van doldriftigheid als van laauwe onverschilligheid verwijderd! Maar kemper deed nog meer dan dit. In plaats van door ijdele krachtverspilling voor de goede zaak verloren te raken, sloeg hij eenen beteren en edeler weg in. Door onkreukbare braafheid, door vrije rondborstigheid, door de achting en liefde van groot en klein te gewinnen, werd hij een voorwerp van vrees en ontzag voor de werktuigen der dwingelandij, boezemde vertrouwen in aan alle braven en goeden, en werd daardoor één dier mannen, op wie het oog van allen gevestigd was, wanneer eenmaal het tijdstip der verlossing zou opdagen. Toen dat tijdstip naderde, was hij het, die den haat tegen de onderdrukking, den moed om weêrstand te bieden, krachtig aanvuurde; en toen het aanbrak, ontwikkelde zich al de grootheid zijner ziel, zoodat onder de Helden, die Nederlands onafhankelijkheid, in het midden der gevaren, vestigden en handhaafden, ook kemper met eerbied genoemd wordt. Wat hij in die dagen der herlevende vrijheid voor het Vaderland gedaan heeft, behoeve ik niet op te halen. Al stond het in de jaarboeken onzer verlossing niet | |
[pagina 131]
| |
opgeteekend, in uw hart en geheugen is het onuitwischbaar ingeschreven. Hier, in zijne Vaderstad; hier, waar het eerst de geestdrift ontbrandde, waar het eerst de lang gesmoorde verontwaardiging tot eene vlam uitbarstte, en de eerste schok gegeven werd, die Nederland tot aan de uiterste einden in beweging bragt; hier is het ook gebleken, wat kempers onwrikbare moed, zijne voortvarendheid, zijn invloed en het voorbeeld zijner deugden, tot het begin, den voortgang en de voltooijing onzer herstelling hebben toegebragt. Verre zij het van mij, de vele verdienstelijke mannen, die zich toen mede aan de spitse stelden; verre zij het vooral van mij, het edel driemanschap, 't welk het eerst, openlijk, de Fransche heerschappij in Nederland vervallen verklaarde, slechts het geringste deel van hunnen onsterfelijken roem te betwisten. Maar dat zij zelven getuigen, of zij krachtiger steun dan in kemper gevonden hebben? dat zij getuigen, hoe onmisbaar voor hen zijn schrander doorzigt, zijne kloeke standvastigheid waren. En meer nog dan dit, zijne jeugdige geestdrift, het vuur zijner nooit vermoeide werkzaamheid, zijne bekwaamheid in het behandelen der moeijelijkste zaken, zijn beleid in het overeenbrengen van gevoelens, zijne gaaf om harten in te nemen! Maar boven alles het vertrouwen, dat hij inboezemde aan hen, wie hunne vorige denkwijs eene herleving der oude vijandschappen kon doen vreezen, en voor wie kempers medewerking de waarborg was der edele beginselen, die deze heugelijke omwending besturen en bezielen zouden. Ja! waarom zouden wij het niet rondborstig verklaren? dat zij getuigen, hoedanig kempers invloed geweest is, om Nederlands herstelling die houding, dien gang, en die | |
[pagina 132]
| |
eindelijke strekking te doen aannemen, die haar tot een' duurzamen zegen voor het geredde Vaderland heeft gemaakt! Nooit zal ik die dagen vergeten, noch mijnen vertrouwden omgang met kemper gedurende dezelve, daar hij zijne gewaarwordingen, ontwerpen en uitzigten onbewimpeld aan mij mededeelde. Wij allen weten hoe veeg het met de goede zaak gesteld was, terstond na de eerste dagen harer ontluiking. Niemand was er, die dit gevaar zich minder ontveinsde, dan kemper; niemand, die het meer in deszelfs wezenlijke gedaante zag, en dringender zich voor oogen stelde, dan hij. Maar nooit zag ik in hem de minste schaduw van vrees of wankeling; nooit, ik zal niet zeggen, de minste neiging om dat gevaar te ontwijken; maar geen' nevel op zijn gelaat, geen oogenblik vertraging, nooit het vuur van zijnen ijver uitgedoofd. Het onberekenbaar belang, dat Nederland zelf zijnen rang onder de onafhankelijke Staten hernam; en het vertrouwen op God, wiens Voorzienigheid in al wat gebeurde zigtbaar was; zietdaar, wat zijne hoop en zijnen moed bezielde; wat hem, met de overige Helden dier onvergetelijke dagen, het gevaar deed overwinnen, door het te verachten! Alle groote omwentelingen, ook de tijdigste en noodzakelijkste, hebben eene duistere zijde. Als zij eene geheele wederkeering tot het oude met zich voeren, zijn zij niet meer dan pijnstillende middelen, die slechts eene heviger uitbarsting van kwaal en smarten voorbereiden. Het nieuw uitgevonden zachtere woord, terugwerking, kan de ijsselijkheid der rampen niet verbloemen, die met de zaak, daardoor uitgedrukt, gepaard gaan. De hartelijke vreugde, die de voormalige tegenstanders | |
[pagina 133]
| |
van het Huis van Oranje, thans, over deszelfs verheffing aan den dag leiden; eene vreugde, van welker opregtheid de deelneming der oude Hollandsche patriotten in Amerika ten bewijs kan strekken; hunne ijverige medewerking tot de verlossing des Vaderlands, waarin zij voor geene oude vrienden van dat Huis achter stonden; zouden buiten twijfel, in den aanvang vooral, de gevolgen eener terugwerking verhinderd, althans aanmerkelijk verzacht hebben: maar de oude partijschappen moesten herleven, en de oude wonden welhaast weder opengerukt worden, zoo niet de oude Staatsinrigting, die de zaden der verdeeldheid in zich hield opgesloten, door eene nieuwe orde van zaken werd vervangen, die aan alle geschillen een einde maakte, aller belangen in één smolt, en daarbij met de gansche staatkundige gesteldheid van Europa in overeenstemming was. Niemand heeft zich hierover zoo krachtig en edel uitgedrukt, als kemper zelf, in de opdragt zijner Akademische Redevoering aan van der duyn en van hoogendorp, en in den Brief aan zijnen vriend klijn; twee gedenkstukken van staatkundige wijsheid, en verlichte vaderlandsliefde, in meesterlijken stijl voorgedragen, die alleen genoegzaam zouden zijn, om zijnen naam door al wat braaf is te doen eeren. Maar dat nu zulk eene orde van zaken dadelijk tot stand gekomen is, spoedig, krachtig, in het eenige daartoe geschikte tijdpunt, zonder den tegenstand, die hier of daar smeulen mogt, den tijd te gunnen van zich te openbaren; dat wij aldus eene vrije Staatsinrigting, onder eenen Vorst uit Oranje's Stamhuis verkregen hebben, waardoor Staatsch en Stadhoudersch voor altijd vernietigd, en het nieuwe Rijk van Nederland op eendragt | |
[pagina 134]
| |
en rust is gegrondvest; moet men kemper hiervan den ontwerper noemen? of deelt hij de eer daarvan met anderen? Hij was althans de uitvoerder van het grootsch bestaan; hij, misschien de eenige, die moed en invloed genoeg bezat, om het aldus ten uitvoer te brengen. En wanneer nu Nederland, zich wijs en zijner voorregten waardig betoonende, hiervan, 't geen God geve! tot in verre geslachten de vruchten mag plukken, zal het daarbij ook kempers naam en nagedachtenis zegenen, als van eenen Redder en Weldoener des Vaderlands! Toen de zegepraal der goede zaak verzekerd was, had niemand wettiger aanspraak, dan kemper, om in een aanzienlijk ambt, zijne uitstekende verdiensten verder aan het heil des Lands te wijden: maar het denkbeeld was hem onverdragelijk, dat hij eenigen anderen loon van hetgeen hij gedaan had begeerd zou hebben, dan dien hij in zich zelven vinden kon; en hij keerde tot den schoot der letteren terug. Maar hij behoefde geen groot of winstgevend ambt te bekleeden, om aan de maatschappij, door zijnen ijver en groote talenten, de wezenlijkste diensten te bewijzen; om in gewigtige aangelegenheden de getrouwe raadsman van zijnen Vorst te zijn. Getuige hiervan zij, om van geene mindere diensten te gewagen, de Wet op het hooger akademisch onderwijs in de noordelijke provinciën; aan welks ontwerp en invoering het aandeel van kemper zoo groot geweest is, dat men de herleving der beroemdste vaderlandsche hoogeschoolen, de uitbreiding en verrijking van het akademisch onderrigt, de aanmoedigingen voor leeraars en leerlingen, en zoo vele andere, daarin begrepene, voortreffelijke inrigtingen, aan hem in de | |
[pagina 135]
| |
eerste plaats dank mag weten. Getuige zij de Kweekschool voor de Luthersche Gemeente dezer landen; waaraan men sedert zoolang de behoefte gevoeld had, die door kemper tot stand kwam, en met hem aan het hoofd, aan haar heilrijk doel beantwoordde. Doch vooral moet ik hier gewagen van de gewigtige taak, hem ten grooten deele opgelegd, om een Wetboek voor den Nederlandschen Staat te ontwerpen. Het voegt mij niet, een werk te beoordeelen, waaraan hij zoo groote vlijt besteed, waarop hij zoo grooten prijs gesteld heeft, en waarvan hij, ook na zoo veel tegenkanting, na zoo veel misvorming van het door hem bearbeide, nogtans met zoo groot verlangen de uitkomst te gemoet zag. Het heeft hem, helaas! niet mogen gebeuren, die te zien. Hoe nabij hij ook aan dat tijdstip meende te wezen, het uur zijner oproeping was hem nog nader! En nu moge elk zijnen arbeid beoordeelen, of naar zijne inzigten, of naar zijne hartstogten; maar dit durven wij met vertrouwen zeggen: wat men in dit nieuwe Wetboek vinden zal, dat een' echt vaderlandschen geest ademt; waardoor regt tot regtvaardigheid verhoogd wordt; en gezonde wijsgeerige begrippen de plaats van oppervlakkige onzedelijke hairkloverijen vervangen; in dat alles zal men de hand van kemper niet miskennen. Zoo veel had kemper reeds gedaan, om in de harten zijner tijdgenooten, en in het geheugen der nakomelingschap, met onverwelkten roem te leven; en nog werd er voor zijne groote talenten, voor zijne bekwaamheden en deugden, eene nieuwe baan geopend, waarop wij hem ten laatste nog met onze belangstellende aandacht volgen moeten. | |
[pagina 136]
| |
In den jare 1817 werd hij tot afgevaardigde in de Tweede Kamer der Staten-Generaal verkoren: en schoon hij te voren eene benoeming van den Koning, tot lid van den Raad van State, welker aanneming hem aan zijnen akademischen post geheel zou onttrokken hebben, erkentelijk had afgeslagen; deze verkiezing ook van de hand te wijzen, kon hij met zijnen burgerpligt niet overeenbrengen. Eene vergadering, in hare zamenstelling onafhankelijk van den vorst, waarin al deszelfs voordragten, om kracht van wet te erlangen, moeten overwogen en goedgekeurd worden; zulk eene vergadering is niet alleen de leus en het opgestoken veldteeken der staatkundige vrijheid; zij is ook, wanneer zij hare pligten kent, de krachtigste steun voor den vorst, die het goede wil, en voor de natie het onderpand der getrouwe verzorging harer dierbaarste belangen. Maar ongelukkig voor haar en voor het volk, zoo zij die pligten vergeet! Weinig is het nog, schoon te beklagen, als in haar midden vitterij, als bedilzucht en beterweterij zich mengen in de behandeling der groote staats-aangelegenheden. Meer te betreuren, zoo zij, een edelmoedig wederzijdsch vertrouwen met slaafsche afhankelijkheid verwarrende, steeds geneigd is tot tegenspraak, door argwaan bezield wordt, overal adders in het gras vermoedt, en het hoog Bestuur des Lands als een' bedekten vijand beschouwt, tegen wien men steeds op zijne hoede wezen moet. Maar boven alles te bejammeren, wanneer een geest van opzettelijken tegenstand zich openbaart, die elke verworpen voordragt met den triumf der eigenliefde beschouwt, alom het misnoegen stookt en levendig houdt. Of als men de achbaarste vergadering des Lands | |
[pagina 137]
| |
voor een speelveld zijner ijdelheid aanziet, waar men redenaarstalenten kan doen schitteren, of, om eene wufte menigte te behagen, haar geluk en dat des ganschen volks in de waagschaal stelt! Behoeft men te vragen, of kemper, in zulk eene vergadering gezeten, zich ooit door kleingeestigheid of achterdocht, door ijdelheid of kwaadwilligheid, van de trouw aan zijnen vaderlandschen pligt liet aftrekken? Neen! braafheid en redelijkheid kon kemper nooit verzaken, en zou hij het dan hier gedaan hebben? Neen! waar zijn gansche leven getuigenis van droeg, dat heeft hij ook hier in den vollen glans der achtingwaardigheid aan den dag gelegd: zuivere, vurige zucht voor het algemeene welzijn! Het is waar, kemper was de vriend des Konings, en voorstellen, met deszelfs goedkeuring bekrachtigd, hadden bij hem altijd het vermoeden vóór zich, dat zij met kennis der zaken overlegd, met rijpen rade doorgedacht, en met inachtneming van 's volks teederste belangen beraamd zouden zijn. Zoo hij hierin dwaalde, dwaalde hij ter goeder trouw, en had die dwaling met vele braven en verstandigen onder zijne medeburgeren gemeen. - Het is waar, hij trad doorgaans op, om die voorstellen te ondersteunen, en voor derzelver aanneming zijn gewigt in de schaal te leggen; vooral om de sprekers, die derzelver verwerping aanrieden, met kracht van redenen te wederleggen. Maar het was altijd waarachtige, innige overtuiging, die hem het woord deed opnemen: en wanneer men door fijn gesponnen drogredenen de waarheid verdonkerde, den staat des geschils behendiglijk verwarde, of hoogklinkende woordenpraal in de plaats van bewijzen stelde; | |
[pagina 138]
| |
dan, neen! dan was het kemper niet mogelijk te zwijgen! Dan koos hij zich geene zwakke tegenpartijders, maar wier bekwaamheden door hem, gelijk door allen, het hoogst werden geacht, en die in volks-welsprekendheid waren uitgeleerd. Dan konden dwaling en misleiding zich niet zoo listig verbergen, zoo krijgskundig verschansen, of hij wist haar op te sporen, en uit hare laatste sterkte te verjagen. Doch kemper, de vriend en voorstander des Gouvernements, was geenszins deszelfs blinde of slaafsche aanhanger. Waar toch groote aangelegenheden zich van verschillende zijden laten aanzien, en alles afhangt van het standpunt, waarin men zich geplaatst heeft, waar belangen tegen belangen strijden, en echter het belang van allen eene beslissing vordert; daar is de beste bedoeling niet altijd de waarborg der beste keuze: en noch goede wil, noch rijp beraad, noch deugd, noch wijsheid zijn onfeilbare behoedmiddelen tegen menschelijke feilbaarheid. Geen vorst of vorstenraadslieden zijn boven dit lot verheven, ja, gelijk alle standen der maatschappij, zoo kan ook deze aan eigen dwalingen en vooroordeelen onderworpen zijn. Heil zij dan hun, die, wettiglijk daartoe geroepen, den vorst en zijne raadslieden met gepaste vrijmoedigheid weêrspreken, als hun geweten getuigt, dat waarheid en volksgeluk de slagtoffers van stilzwijgen of toestemmen wezen zouden. Kemper was dus ook meermalen onder de redenaars, die de bekrachtiging eener voorgedragen wet ontrieden, en met nadruk bestreden. Dan sprak hij met even zoo veel ernst en klem, als wanneer hij ze verdedigde; op eene wijze zijner vrije ziel, zijner onafhankelijkheid in denken en doen, en te gelijk zij- | |
[pagina 139]
| |
ner bescheidene, grootmoedige welwillendheid waardig. Maar wanneer sprak hij anders? hij, die nooit slaaf was van eenig stelsel, noch alles bezag door het gekleurde glas van opgevatte meeningen; maar, standvastig zonder stijfhoofdigheid, en inschikkelijk zonder zwakheid, er naar streefde om, helder en onbevooroordeeld, alleen het staatsbelang te raadplegen; en die geene ongunst vreesde, daar hij wist, ze niet te verdienen. Doch wie is in staat, om kemper, als spreker in die Landsvergadering, in zijn eigen waarde voor te stellen? Zijne redevoeringen waren gewoonlijk onvoorbedacht. Hij sprak, zoo als zijn hoofd, en hart, en geheugen, het hem op- en in- en aan de hand gaven. De zaak, waaro ver hij handelen moest, van alle zijden door te denken, en van derzelver belang zich diep te doordringen, ziet daar zijne eenige voorbereiding. En als hij dan zijnen mond slechts geopend had, was het als of een vloed van denkbeelden hem van alle kanten toestroomde, en iedere gedachte van zelve zich kleedde in hare meest gepaste uitdrukking: met juiste onderscheidingen, scherpe bepalingen, schrandere aanmerkingen, en alles door innerlijke warmte en gloed bezield, als door hooger aandrift aangeblazen. En wie schetst daarbij die onbewimpelde rondborstigheid, die ongedwongene goedhartigheid, die overal door woorden en gedachten henenblonk? Ja, men gevoelde het: als hij tegensprak, het was niet uit zucht om tegen te spreken; als hij harde waarheden zeide, het was niet om te kwetsen of te grieven: want geene hatelijke verdenkingen konden in zijne ziel stand grijpen, en geene bitse woorden hem ontvallen. Nooit waren het de personen, altijd de gevoelens, die hij bestreed. Hen, die hij van | |
[pagina 140]
| |
het spreekgestoelte met moed en kracht had aangevallen, kon hij, in hun midden teruggekeerd, met edele vrijmoedigheid onder de oogen zien, en bij het scheiden der vergadering, met een' ongeveinsden handdruk van hen afscheid nemen! Zoo was kemper! zoo heeft hij zijn leven doorgebragt, in voorbeeldelooze werkzaamheid, in de edelste bemoeijingen, het Vaderland ten zegen, en allen tot heil; met ten toon spreiding der heerlijkste gaven van geest en gemoed, in liefde tot God en zijnen pligt, als eene eere der menschheid! Wie weigeren mogt hem groot te noemen, zou hem niets van zijne grootheid ontnemen, en slechts tegen zich zelven getuigen. Zoodanig althans was het gevoelen, dat kemper van zich had ingeboezemd aan allen, die hem zoo wel uit zijnen dagelijkschen omgang, als uit zijn openbaar leven kenden; dat zij de mate der achting, die men hem toedroeg, voor een' toetssteen hielden van elks goed karakter, en ware vaderlandsliefde. - En dit schoon, dit nuttig en eervol leven heeft hij slechts tot den ouderdom van acht en veertig jaren mogen brengen, toen hij ons op het alleronverwachtste ontrukt werd! Nog staat hij voor mij, gelijk hij was op den laatsten avond zijns levens, dien hij met zijne vrienden reinwardt en hulshoff, in mijne kleine buitenwoning doorbragt: opgeruimd, blijgeestig, gelijk hij altijd was, de ziel en vreugde der vriendschappelijke verkeering. Innerlijk vergenoegd, dat hij nu juist, nu eindelijk van zijnen gewigtigen arbeid over het Wetboek, die hem zoo zeer ter harte ging, zich eenige vruchtbare uitkomst beloven mogt, had hij vergeten, dat hij reeds des middags zich ongesteld had gevoeld. Toen dit gevoel zich op nieuw | |
[pagina 141]
| |
in hem verhief, smoorde hij het, om het genoegen der zijnen en van zijne vrienden niet te storen. Toen het hooger klom, nam hij echter den schijn aan van het weinig te achten, om geene bezorgdheid voor zich op te wekken. Ook verlieten wij hem, zonder ons aanmerkelijk over hem te bekommeren, zonder eenige vrees althans voor den verschrikkelijken slag, die straks ons treffen zou. Helaas! nog weinige, zeer weinige uren, en hem, dien ik bloeijend in jaren en krachten verlaten had, vond ik weder als een zielloos lijk, met de kalme doodsrust op het bleek gelaat; en haar, die ik als gelukkige echtgenoote en kinderen verlaten had, vond ik weder als troostelooze weduwe en vaderlooze weezen! Dat zijn uwe wegen, ondoorgrondelijke, maar altijd aanbiddelijke Voorzienigheid! Ook laat Gij het ons niet aan troost in onze smart ontbreken. Daar zagen wij den algemeenen rouw van al wat braaf en edel, aan God en het Vaderland getrouw was, en onze rouw versmolt er in, bij de gedachte, hoe schoon is het, aldus geleefd te hebben! Daar plaatsten we ons op de hoogte, waarop onze nu zalige gestaan had; gevaarlijk voor menschelijke zwakheid, die zoo ligt zich éénmaal vergeten kan; gevaarlijk door het woelen der hartstogten, van nijd en naijver, die den grooten man belagen, en de eer als hare schaduw volgen; en wij zeiden tot elkander: wenscht hem geluk, hij is dat alles te boven! hij is met onbevlekten roem, met aller liefde en zegen bekroond, het strijdperk uitgetreden! wenscht hem geluk, hij is uit den storm in behouden haven! Met die gevoelens bestelden wij zijn lijk ter aarde; met die gevoelens droegen edele kweekelingen der Leydsche School den aangebeden Leeraar grafwaarts. | |
[pagina 142]
| |
Daar rust nu zijn overblijfsel onder eene eenvoudige zerk: - het dankbaar Vaderland beslisse, wat het daarop schrijven, wat het daarop stichten zal! |
|