| |
| |
| |
Redevoering over de zelfkennis,
toegepast op de beoefening der letterkunde.
Uitgesproken in de algemeene vergadering der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, gehouden te Leyden, den 27sten September 1828.
Het was een gulden spreuk van den ouden Wijze; eene spreuk, waardig om aan den ingang des Delfischen tempels te prijken: Ken u zelven! Zij behoort niet enkel tot het gebied der zedekunde, maar bevat eene les, welker opvolging den mensch in al zijne toestanden en betrekkingen te stade komt, uiterlijke en inwendige, ligchamelijke en geestelijke, verstandelijke zoo wel als zedelijke. Onze pligt niet alleen, maar ook ons belang, ons geluk niet alleen, maar ook onze roem is in hare behartiging begrepen. Hem, die door naauwgezette deugdbetrachting naar den hoogsten menschelijken adel streeft; hem moge het ken u zelven inzonderheid, en in hoogeren zin bedoelen; ook bij elke gewigtige onderneming van tijdelijke aangelegenheid
| |
| |
bij elke belangrijke verstandsoefening, is het van nuttige en uitgebreide toepassing. Ja zelfs den daglooner, opdat zijne kracht-besteding geen kracht-verspilling worde; en den hongerigen, opdat het smakelijk geregt, hem voorgezet, niet schadelijk of doodelijk voor hem zij; aan allen mag men toeroepen: ken u zelven! Het is tevens een les der bedachtzaamheid, der nederigheid en der matigheid; en de betrachting, door haar aanbevolen, is in haren ganschen omtrek evenzeer de moeijelijkste, als zij de heilzaamste en noodzakelijkste is, die wij met ons begrip omvatten kunnen.
Geroepen, om deze vergadering met eenige niet ongepaste toespraak te openen, scheen het mij toe een onderwerp te zijn, uwe aandacht niet geheel onwaardig, de zelfkennis in haren aard, hare hoedanigheden en hare gevolgen te beschouwen. Doch daar deze stof te wijd van uitgestrektheid is, om in haar geheel behandeld te worden; en het doel dezer Maatschappij, ja ook van deze zamenkomst, zich tot Wetenschap en Letteren bepaalt, wil ik de gulden les: ken u zelven, indien niet uitsluitend, ten minste inzonderheid voor u ontvouwen in hare belrekking tot de beoefening der Letterkunde. Ik durf mij hierbij vleijen met dezelfde toegevendheid, als waarmede ik meermalen door u ben aangehoord: en beloof van mijne zijde met bescheidenheid daaraan te beantwoorden, en door geene langwijligheid der voordragt uwe oplettendheid te vermoeijen, of uit te putten.
Het wordt met regt voor één der zeldzaamste gaven gehouden, en waartoe zonderling doorzigt, gepaard met vlijtige oefening vereischt wordt; de gaaf van menschen te kennen, in hunne karakters, vermogens,
| |
| |
heerschende neigingen en gezindheden. Maar alle moeijelijkheden, die hierbij te overwinnen zijn, wanneer het de kennis van anderen geldt, schijnen geen plaats te hebben, wanneer het er op aankomt, om ons zelven te kennen; en deze wetenschap niet de moeijelijkste, gelijk ik straks zeide, maar een der gemakkelijkste te wezen. Wordt er, om in de ziel van anderen te kunnen lezen, gemeenzame omgang met hen vereischt, met ons zelven verkeeren wij altijd en overal, en kunnen nooit of nergens ons eigen gezelschap ontvlieden. Behoort er toe, dat men niet slechts hunne groote en in het oog loopende verrigtingen gade sla, maar hen ook bespiede in het geringste dagelijksch bedrijf, en waar zij door niemand meenen opgemerkt te zijn; wij zelven doen immers niets, waarvan wij geen bewustheid dragen. Komt het hier eindelijk minder aan op het beoordeelen van daden dan van bedoelingen, en liggen deze menigmaal zoo diep in het hart verholen, dat ook het schranderst oog zich niet vermeten mag, overal tot dezelve door te dringen; wij zelven weten toch van onze handelingen het waarom? en waartoe? en hoe zou hier ontveinzen of verbloemen te pas kunnen komen? Zoo zou er dan, naar het schijnt, niets zoo gemakkelijk zijn, en dat minder overleg of inspanning vordert, dan zich zelven te kennen; en voor den ophef der oude wijsheidspreuk zou men beter ons gemeenzaam gezegde in de plaats stellen: elk kent zich zelven best!
Ik geloof niet, dat iemand mijner Hoorders deze gevolgtrekking ligt zal toestemmen, of met den spreker in het oude blijspel beweren, dat men de les: ken u zelven voor weinig beduidend houden en liever met eene
| |
| |
andere verwisselen moet: teer vooral anderen kennen! Als of men anderen kon leeren kennen, zonder van zich zelf te beginnen! Als of de ware bron aller menschenkennis niet lag in onzen eigen boezem, waar wij ze alleen onvervalscht uit putten en afleiden kunnen. Doch dit ter zijde gesteld, het is genoeg alle hulpmiddelen te bezitten, die tot eene bondige en volledige kennis van zaken of personen den weg kunnen banen; van derzelver aanwending hangt alles af. Of wat baat den fabrikant het bezit der beste grondstoffen, zoo het hapert aan derzelver deugdelijke bewerking? Het is zoo, er ontbreekt ons niets, om ons zelven te kunnen kennen; maar wat, zoo wij het niet willen? Zoo wij of in deze kennis geen belang stelden en er nimmer ons op toeleiden; of zelfs er behagen in schepten, om ons zelven te miskennen, om ons te misleiden, en als met open oogen te bedriegen? Tot de juistheid van alle oordeelvellingen worden twee hoedanigheden vereischt, die bij de beoordeeling van ons zelven al te dikwijls ontbreken: oplettendheid en onpartijdigheid. Hoezeer wij ons eigen bijzijn niet ontvlugten kunnen, veel nogtans kan er aan haperen, dat wij gemeenzaam met ons zelven verkeeren zouden. Helaas! wij kunnen den eigenlijken omgang met ons zelven schuwen, en nergens meer vreemd zijn dan in ons eigen hart! Ja! wij kunnen alles weten, wat daarin omgaat, maar daarbij verzuimen er acht op te slaan; de oogmerken onzer daden kennen, maar zonder aan de waarde of onwaarde dier bedoelingen ons gelegen te laten liggen. In 't kort, ons hart kan voor ons zijn als een huis of woning, waartoe de toegang ons te aller ure openstaat, waar wij alles naar welgevallen kunnen gadeslaan, opnemen
| |
| |
en onderzoeken; maar het ontbreekt ons aan den lust om er binnen te treden.
Waar dit gebrek aan oplettendheid heerscht, daar kan de zelfkennis niet meer dan oppervlakkig zijn; gelijk wij gezegd worden iemand van aanzien te kennen, dien wij aan zijne gelaatstrekken van anderen onderscheiden, maar zonder van zijn lot, zijne omstandigheden, of verdiensten meer te weten, dan het algemeen gerucht van hem getuigt. En het is deze onoplettendheid niet alleen, die den mensch onkundig kan doen zijn, hoe het eigenlijk in zijn geest en gemoed geschapen staat; ook dan, wanneer hij er somtijds zich op toelegt, om zich zelven van binnen te beschouwen, ontbreekt het hem, hoe moet ik zeggen? menigmaal? of doorgaans? of altijd? aan die onpartijdigheid, zonder welke het even min mogelijk is zich zelven als anderen naar waarheid te beoordeelen. Van waar is het, dat in hem, dien wij haten, of die ons in den weg staat, of over wien wij ons meenen te kunnen beklagen; dat in hem alles ons mishaagt, het goede over het hoofd gezien, en 't geen ter naauwer nood berispelijk is, onverdragelijk, afschuwelijk wordt in onze oogen? Van waar dat de vurige minnaar zijne geliefde zoo bekoorlijk vindt, zoo bevallig, vol dengden, vol talenten, schoon haar elk ander, naar gestalte en geest, naauwelijks onder de middelmatige telt? Neen, M.H.! het is geen gebrek aan verstand, of kennis, of opregtheid, die beiden dwalen doet, het is vooringenomenheid, verblinding des vooroordeels, het is partijdigheid. En wanneer staan wij meer voor haar bloot, dan wanneer wij over ons zelven het vonnis strijken moeten? Wij hebben een
| |
| |
iegelijk onze gebreken en onze deugden, onze goede en onze kwade hoedanigheden: zoo wij beiden evenzeer gade sloegen: en daarbij het goede niet hooger schatteden, dan het gelden moest, het kwade in deszelfs verkeerdheid of strafbaarheid, het ons ontbrekende in deszelfs wezenlijke onmisbaarheid beschouwden; dan zou er tot onze zelfkennis niets meer vereischt worden, dan het besluit op te maken, en wij zouden weten, welk een' rang wij in de zedelijke wereld bekleeden. Maar helaas! die slotsom zou weinig troostrijks ons aanbieden, en wij liepen gevaar, om lager in onze schatting te dalen, dan ons, ik zal niet zeggen aangenaam zijn zou, maar dan wij voor ons zelven zouden willen belijden. Om dit voor te komen treedt onze eigenliefde tusschen beiden. Twee glazen staan haar ten dienste, waarvan het eene vergroot en aanhaalt, het andere verkleint en verwijdert. Het eerste hondt zij ons voor de oogen, zoo dikwijls wij ze vestigen op 't geen wij voortreffelijks, of beminnelijks, of zeldzaams, en 't geen niet aan allen in gelijke mate gegeven is, bezitten; het tweede, daarentegen, doet zij dienen voor de beschouwing van 't geen ons kwalijk staat, van 't geen ons tot oneer verstrekt, van 't geen wij missen, en nogtans niet behoorden of behoefden te ontberen. Zoo maakt en houdt men vrede met zich zelven; en al bezit men ook geene al te dwaze vooringenomenheid, al tracht men zich voor al te groote partijdigheid te hoeden, het afbeeldsel gelijkt nogtans altijd naar dat van den gedienstigen schilder, die zijn voorwerp van de voordeeligste zijde maalt; het gebrekkige in de schaduw, en het schoone plaatst in het volle licht, meenende genoeg te hebben gedaan, zoo zijn vleijend
| |
| |
penseel de gelijkenis niet geheel doet verloren gaan. Indien dit nu zelfkennis heeten moet, dan voorzeker heeft zij weinig te beduiden; en indien zij slechts weinig te beduiden had! indien slechts haar invloed gering was op onze vordering in hetgeen goed en groot is! maar zij is schadelijk, zij doet stilstaan op den weg der volmaking, en het zelfbehagen, dat zij inboezemt, is het onfeilbaarste middel, om mishagen en afkeuring te verdienen! Neen, dit is het doel niet der Delfische wijsheidspreuk; zij beveelt naauw toeziende, scherpe oplettendheid op ons zelven: ons hart heeft zijne schuilhoeken, zijne donkere slingerpaden; alles moet doortast, de doolhof doorkruist, niets onbezocht gelaten worden, tot dat de nevels opgeklaard, de raadsels opgelost zijn, en het onderzoek wettig gesloten is. Zij beveelt strenge onpartijdigheid, zonder veinzen of verbloemen; geen masker, dat niet wordt afgerukt, geen vleijende tint, die niet wordt weggestreken, tot dat het gansche beeld, eenvoudig, ongetooid, in het licht en de kleur der waarheid, aan het oog der ziel zich voordoet. Is de uitslag van dit onderzoek en deze oordeelvelling geene tevredenheid maar onvoldaanheid met zich zelven, dit zal de toets zijn van derzelver opregtheid; en de vrucht er van zal wezen: streven naar meerdere volkomenheid, door aanwinst van het ontbrekende, door verbetering van het gebrekkige, door aankweeking van het goede; de vrucht er van zal die der wijsheid en der ware grootheid zijn!
Dit weinige heb ik gemeend vooraf te moeten zeggen over den aard en de strekking der spreuk: ken u zelven! Thans willen wij, haar zedelijk doel ter zijde stellende, om het verstandelijke en wetenschap- | |
| |
pelijke bij voorkeur in aanmerking te nemen, haren inhoud toepassen op de beoefening der Letterkunde. Ik gevoel dat het woord Letterkunde een zeer onbepaald denkbeeld uitdrukt. In de eerste plaats scheiden wij de geleerde Letterkunde daarvan af, en beperken ons tot hetgeen men fraaije Letterkunde noemt. Maar deze fraaije Letterkunde heeft wederom hare onderscheiden vakken, dicht- en redekunst; de eerste heeft hare verschillende dichtsoorten, de andere omvat den ganschen proza-stijl, en niet slechts de Redenaar, wanneer hij het spreekgestoelte beklimt, ook ieder deftig en bondig, elk sierlijk en bevallig Schrijver; hetzij hij gebeurde zaken te boek stelle; hetzij hij natuur-tooneelen, overdenkingen, lessen, bespiegelingen, in gekuischte taal voordrage, moet voor beoefenaar der redekunst gehouden worden: want de welsprekendheid, in haren ganschen omvang genomen, is aan allen gemeen. Maar welk dier letterkundigen wij ons nu voorstellen, Schrijver of Spreker, Redenaar of Dichter, in welk soort of deel dier kunsten hij zijne krachten beproeve, op allen is de les toepasselijk: kent u zelven! Kent u zelven ten aanzien van het vak, dat gij ter bearbeiding verkiest! Kent u zelven ten aanzien der hoogte, waarop gij geplaatst zijt, en die gij nog verder bereiken kunt!
Ik heb niet gezegd: kent u zelven, of gij wel in eenig vak tot eenige hoogte geraken kunt: niet omdat er geene voorwerpen zijn zouden, op wie deze les van toepassing ware; als of er niemand wezen zou. die voortbrengsels zonder kracht, zonder smaak of geur, zonder kleur zelfs, als lettervruchten ter markt bragt; zij zijn er, zij maken geen onaanzienlijk gedeelte van
| |
| |
het schrijvend publiek uit; en zoo hunne werken geen lezers, althans geen koopers vonden; arme boekhandel, welk een kwijning zoudt gij ondergaan! Maar de les zou voor dezen wel vruchteloos zijn; zoo zij zich zelven uit hunne schriften niet kennen, dan zal een blik in het brein, waaruit zij gevloeid zijn, hen niet genezen; ook zouden zij zich niet willen laten genezen, want hoe worstelt niet elk gevoelend wezen, van het insect af tot den Antheur toe, tegen het gevaar van vernietiging! - Doch bovendien, wij stellen ons thans beoefenaars der Letterkunde voor. die het niet in naam, maar inderdaad zijn, die er door de natuur toe gevormd, en door oefening zijn voorbereid; en hen betreft de les: kent u zelven ten aanzien van het vak, dat gij ter bearbeiding verkiest!
Er zijn slechts weinige menschen, aan wie alles gelukt, wat zij bij de hand nemen; en deze weinige zelfs, zoo zij niet onbestendig in hunne keuze geweest waren, en nu het eene, dan het andere veld hadden pogen af te oogsten; zoo zij, na zich zelven te hebben geraadpleegd, den hoofd-aanleg hunner natuur erkend, dien boven alles ingevolgd, en wat zij buitendien vermogten, daaraan ondergeschikt hadden, wie weet welk een hoogere volkomenheid hunne voortbrengselen bereikt zouden hebben? Waarom zou een Schilder geen geschied- en landschap- en zee- en bloemschilder te gelijk kunnen zijn? Maar die het beproefde liep gevaar, en meer dan gevaar, om in geen dier vakken te worden, wat hij in één derzelve wezen kon; en nooit tot den rang dier meesters zich te verheffen, die wel hunne tafereelen uit alle deelen der kunst bevallig wisten te stofferen, maar nimmer hoofdwerk maakten van 't geen
| |
| |
slechts bijwerk wezen moest. Niets verhinderd dat men te gelijk Dichter en Redenaar zij, maar dat men het zou kunnen zijn, zonder dat het een het ander benadeelde, dit honden wij ten minste voor bedenkelijk, indien niet voor onwaarschijnlijk. Men merkt het terstond aan den proza-stijl des echten Dichters, dat hij zich niet in zijn element bevindt; en men weet naauwelijks, waaraan het zij toe te schrijven, dat de zoetvloeijende Zanger zoo hard en stootend wordt, wanneer hij zich in ondicht krachtig en verheven poogt uit te drukken. En gaat het den Redenaar wel beter, wanneer hij Dichter wezen wil? Staat hier niet, allen ten afschrik, het voorbeeld van cicero, wien gevoel, en smaak, en leven, en kracht schijnen te ontzinken, wanneer hij zijn bezield en welluidend proza met taaije verzen afwisselt? Gelukkig voor den Vorst der Romeinsche Redenaren; gelukkig voor hem en voor ons, dat hij op het veld der poëzij geene lauweren heeft kunnen plukken! er is geen twijfel aan, of het kuische en ingetogene, het klare, het naauwkeurige en overredende zijner redekunstige voorstelling, zou op meer dan ééne klip gestooten en gevoelige schade geleden hebben.
Gelijk met de beide hoofdvakken der letterkundige beoefening, zoo is het ook met derzelver ondergeschikte soorten gelegen. De hooge versiering en stoute verbeelding van den treurspel- en heldendichter, het gloeijend en stroomend gevoel van den lierzanger, de zachte idyllen-toon, het levendig geschakeerde leerdicht; zij mogen aan elkander grenzen, en met zachte overgangen hier en daar zamenvloeijen; zij vorderen nogtans in hunne hoogste volkomenheid, en daar waar zij
| |
| |
op zich zelven staan, afzonderlijke gaven; en in allen gelijkelijk uit te munten, daarnaar moge men in later tijden gestreefd hebben, maar voorbeelden er van levert ons de klassische oudheid niet. Virgilius moge het herders- en leer- en heldendicht gezamenlijk beoefend hebben, hij was grootendeels slechts navolger der Grieken, en nooit heeft hij zich aan het lierdicht gewaagd. En indien het vak der redekunst hierin minder verscheidenheid aanbiedt; zoo hare soorten naauwer aan elkander verwant zijn; men kan echter den deftigen, den keurigen en netten stijl des Geschiedschrijvers bezitten, door levendigheid en sierlijkheid der voordragt zich doen opmerken, zonder tot het harstogtelijke, het onweêrstaanbare en onwillig wegslepende der redenaars-welsprekendheid zich te verheffen. En welk verschil heerscht er bovendien tusschen hen, die in hetzelfde vak hetzelfde soort beoefenden; daar bij dezen het bondige, het naauwkeurige en krachtige, bij dien het heldere en zoetvloeijende, bij genen het roerende en dieptreffende den hoofdtoon aangeeft; en die allen in de door hen gekozen manier uitmunteden, omdat zij den aanleg hunner natuur geraadpleegd en gevolgd hadden. Of zal men robertson verachten, omdat hij den stijl van gibbon niet bezit? Zal men cicero niet voor redenaar houden, omdat hij in kracht en eenvoudigheid demosthenes niet evenaart?
Uit dit alles blijkt, van hoeveel belang voor den beoefenaar der Letterkunde die kennis van zich zelven zij, die hem aanwijze, in welk vak of deel derzelve hij met de meeste vrucht kan arbeiden, en door welke wijze van behandeling hij zijne talenten het voordeeligst op woeker kan zetten. Meent gij veelligt,
| |
| |
dat er weinig gevaar is om hierin mis te tasten? wij voor ons houden het daarvoor, dat van vele mislukte, of kwalijk gelukte kunstwerken, de reden minder te zoeken is in gebrek aan bekwaambeid van de zijde des kunstenaars, dan daarin, dat hij zich niet bevond op zijn eigen grondgebied; maar door onbedachtheid, door vermetelheid, of door zucht om uit te blinken misleid, zich waagde waar hij weg noch bodem kende, en zich zelven geweld aandeed, om in een nieuw of schitterender licht zich te vertoonen. Wat bij de kens van een kostwinning, beroep of anderen werkingskring zoo menigmaal gebeurt, en waaraan het toe te schrijven is, dat er zoo vele misplaatste wezens in de maatschappij gevonden worden: dat men namelijk er minder naar vraagt, waartoe men door aanleg, geschiktheid, en door neiging zelfs oorspronkelijk bestemd is; dan door ijdelheid, winstbejag, of verkeerden raad van anderen zich leiden laat; dat is, helaas! ook niet vreemd in de letterkundige wereld; en de bron van dit kwaad is zelf-miskenning; is daarin ook inzonderheid gelegen, dat men niet zich zelven, maar den heerschenden smaak raadpleegt.
Zoo ras een schrijver of dichter opstaat, die opzien baart, die aller goedkeuring verwerft, wiens naam en werken het voorwerp zijn van algemeene en luide toejuiching, straks meenen allen, vooral ontluikende geniën zich den eenigen weg te zien aangewezen, waarop roem voor hen te behalen is; zóó moet men schrijven, zóó moet men dichten, indien men zóó bewonderd wil worden! Ik spreek nu niet van het geval, 't welk nogtans menigmaal plaats heeft, dat de heerschende smaak wansmaak is, gelijk voorheen die
| |
| |
van het sentimenteele, gelijk daarna die der spookgeschiedenissen, der oproepingen van goede of kwade geesten, der Duitsche zoogenoemde krachttaal; waarbij het gaat, als bij de mode in de kleederdragt, die, waar zij haren schepter zwaait, het wanstaltigste, het mannelijke of vrouwelijke schoonheid misvormendste, voor keurig en bevallig doet doorgaan, en, terwijl zij het eenvoudig en natuurlijk schoon voor plat of belagchelijk verklaart, alles aan hare dwaze grilligheid onderwerpt. Neen, ook wanneer schrijvers of dichters den goeden smaak hulde doen, en hunnen verkregen roem in het oog der kunstkenners verdienen, behoort men ze nogtans niet voor modellen te houden, naar wien alles zonder onderscheid zich vormen moet. En echter hoe dikwijls gebeurde het niet! Was het hun luim en geest, die hen zoo grooten opgang deed maken? hoe velen, die op eene andere wijze, een naam hadden kunnen verwerven, bedierven zich, door hun verstand slechts op aardigheden en slagen te spitsen. Was het de stoutheid en verhevenheid hunner voordragt, hoe worstelden en zwoegden velen om hooger te klimmen dan hun adem duldde, en konden slechts de luchtstreek der hoogdravendheid of opgeblazenheid bereiken. Was het, eindelijk, het oorspronkelijke en verrassende, dat elk opgetogen hield; hoe velen poogden vruchteloos zich ook aldus te onderscheiden, en een arbeid, die beter had kunnen besteed worden, leiden zij te koste, om na alle opoffering van tijd en krachten, in het vreemde of ongerijmde zich te verliezen.
Ik zou veel meer hierbij kunnen voegen, indien ik meende over uwen tijd en uwe aandacht naar willekeur te mogen beschikken; maar schoon ik alles slechts
| |
| |
even heb aangeroerd, het zal u echter naar mijn oogmerk genoegzaam gebleken zijn, hoe noodzakelijk het zij voor een iegelijk, die zich tot dichten of schrijven voelt opgewekt, dat hij niet maar het eerste dat hem voorkomt aangrijpe, aan alles zich wage, waardoor hij hoopt indruk te zullen maken; maar in zijn binnenste trede, dáár zijn' bijzonderen aanleg bespiede, de gedachte ver van zich werpe, dat hij voor alles evenzeer zou berekend zijn; en wanneer hij eenmaal een verstandige keus van gedeelten der kunst en wijze der bearbeiding gedaan heeft, zoo veel mogelijk en noodig is zich daaraan houde, en daarin meer en meer zich volmake: met één woord, dat hij zich zelven kenne ten aanzien van het vak zijner vlijtige beoefening.
Indien het voor den beoefenaar der Letterkunde van belang is, zijnen natuurlijken aanleg te kennen, om niet buiten het vak zijner bestemming jammerlijk om te dolen; van niet minder aangelegenheid is voor hem de kennis van zich zelven, met betrekking tot zijne aesthetische krachten, tot de hoogte, waarop hij staat, en den rang, waartoe hij zich verheffen kan, in dat gedeelte van het wijd uitgestrekt letterkundig veld, tot welks bearbeiding hij zich gevormd en als inwendig geroepen voelt.
Ik heb reeds gezegd, dat het de toets is der ware zelfkennis, wanneer zij ons ontevreden maakt met ons zelven, en dit is in het letterkundige niet minder waar, dan in het zedelijke. Het is bekend, welke reden socrates er van gaf, dat hij door het Delfische Orakel voor wijzer dan alle anderen verklaard was: het was, zeide hij, omdat alle anderen voorgaven te weten, 't geen zij niet wisten, en hij alleen dit wist, dat hij
| |
| |
niets wist. Een ander Wijsgeer ging nog een grooten stap verder, en beweerde zelfs niet te weten, dat hij niets wist! Een bewijs, dat ik dit in het voorbijgaan opmerke, hoe men ook in oude, gelijk in latere tijden, wanneer men iets buitengewoons en ongehoords wilde zeggen, weinig er zich aan bekreunde, of men wartaal en onzin voortbragt. Doch keeren wij tot socrates terug: wij twijfelen er niet aan, of hij sprak uit innerlijke overtuiging des gemoeds; en wie zijne woorden voor eene gezonde uitlegging onvatbaar keurde, zou slechts toonen ze niet begrepen te hebben. Het was niet, dat hij zich voor geheel onkundig en van alles onwetend hield; zelfs niet dat hij zich onbewust was, of veinsde te zijn, van de waarde zijner verstandelijke inzigten, of den trap der beschaving van zijne edele zielsvermogens; maar wanneer hij al dien schat zijner opgezamelde kennis vergeleek met hetgeen men weten kon, met al wat er te leeren viel, en met dat ideaal van een' waren wijzen, hetwelk hem voor den geest zweefde, dan verdween en verzonk daarbij al zijn verkregen wetenschap, en was in zijne oogen als of hij niets wist. Men heeft het wel eens in cicero, en niet in cicero alleen, maar ook in andere redenaren na hem, als een valsche en geveinsde nederigheid gewraakt, dat zij spraken van de bekrompenheid hunner kennis, van de middelmatigheid of geringheid hunner bekwaamheden; men heeft het pogen te verschoonen als door het gebruik gewettigd, en een klank zonder beduidenis geworden: maar waarom zou het daarbij aan opregtheid behoeven te haperen in hem, die zich gewend heeft minder te zien op hetgeen hij bezit, dan op hetgeen hem ontbreekt? Waarom zouden
| |
| |
wij het onzen grootsten Dichter, hoezeer wij het hem niet als een verdienste kunnen toerekenen, als een veinzende pligtpleging te laste leggen, wanneer wij hem, bij ieder grooter meesterstuk, dat hij ons levert, over achteruitgang en uitputting van zijn dichtvermogen hooren klagen? Als of men niet bij elke schrede, die men vorderde op het veld der volmaking, zich zelf te meer verloor in deszelfs onmetelijke uitgestrektheid: als of de eindpaal, naar mate men voorwaarts ging, zich niet gedurig op verder afstand vertoonde, zoodat men kleiner werd in zijne eigen oogen, naar mate men grooter wierd in die van anderen!
Doch hoezeer dit gevoel van geringheid, of laat ik liever zeggen, van gemis en onvolkomenheid, ook in het letterkundige, het gevolg moet zijn van alle zelfkennis, zoo zij van den echten stempel is; het sluit nogtans de kennis en bewustheid van eigen krachten en verdiensten geenszins uit; maar het bepaalt derzelver waarde, en verhindert, dat men ze te hoog zich aanrekene. Daar zijn er, ik beken het, die ook van deze zijde zondigen; die zich voor nietiger keuren, dan zij zijn, en zich onbekwaam achten ook tot dat gene, 't welk hun met het beste gevolg kan aanbevolen worden. Maar voor zoo ver deze soort van zelf-miskenning waarlijk plaats heeft, is zij een gevolg van zwaarmoedigheid, die over alles haar floers verspreidt, of van traagheid, die vreest hare krachten te meten, omdat zij een afkeer heeft van ze in te spannen. Een beroemd en naauwkeurig Schrijver stelt het karakter der ware nederigheid daarin, dat zij de bewustheid van het goede, dat men heeft, tempert door de bewustheid van 't geen er aan ontbreekt. Deze ware zedigheid is
| |
| |
de vrucht eener zelfkennis, die uit ongeveinsd zelfonderzoek ontstaat. Zij is niet alleen de beminnelijkste eigenschap van den bekwamen dichter, schrijver of redenaar, als mensch beschouwd; maar zij deelt zich ook mede aan zijne kunstgewrochten, om een behagelijken en innemenden toon daarin te laten heerschen. Zij behoedt, aan de eene zijde, tegen gedurig herhaalde en overdrevene betuigingen van zwakheid en onvermogen, die men moede wordt te lezen of aan te hooren; en aan den anderen kant tegen de uitdrukking van onmatig zelfvertrouwen. Zij verhindert dat de vrijmoedigheid en opregtheid, waarmede men zijn gevoelen uit, in meesterachtigeid ontaarde. En daar men door oefening alleen meester in zijne kunst kan worden, bestuurt zij die oefening; toont ons aan, welke gebreken wij voortaan te schuwen hebben; welk een' weg wij moeten inslaan tot beschaving, tot verrijking, tot veredeling onzer opstellen; door wat te vermijden, wat te betrachten, wij naderen kunnen, indien niet tot de denkbeeldige volkomenheid, die ons voor den geest zweeft, immers tot de modellen dier groote schrijvers, in alle talen en van alle tijden, die den strengen toets des gezonden oordeels hebben doorgestaan. Zij waarschuwt ons eindelijk met nadruk, dat wij geen ikarus-vleugelen aanschieten, om naar mate wij hooger poogden te stijgen, des te dieper neder te ploffen!
Stel hiertegen het beeld der trotschheid over; dat van den beoefenaar der fraaije letteren, die zich veel en alles laat dunken, voor wien onze taal het eigenaardig woord van laatdunkendheid heeft uitgevonden; het is het beeld der grofste zelf-miskenning, of wilt gij liever der dwaze, partijdige zelf-beoordeeling: het is,
| |
| |
de bewustheid van gebreken en onvolkomenheden te verdooven en te verdrukken, door buitensporige hoogschatting van eigen verdiensten. Wij beweren geenszins, dat er nooit ware geniën geweest zijn, die met dit euvel besmet waren, maar dat het daar, waar het immer heeft plaats gehad, een hatelijken misstand veroorzaakt, en aan de beoefening der kunst onherstelbaar nadeel heeft toegebragt. Hij, die dezen hoogmoed koestert, hij moge, met gelukkige geestvermogens begaafd, leemten en zwakheden vermijden, waaraan ook goede auteurs zich schuldig maken; door geen wansmaak zijn werk ontsieren; schoonheden van den eersten rang daarin doen prijken: maar de toon van zelf-behagen, van ijdelheid en zelf-verheffing, die overal doorstraalt, verhindert, vernietigt menigmaal den indruk, dien hij wenschte te maken; en de onwil, dien de kunstenaar tegen zich inboezemt, kan niet anders dan eene ongelukkige werking op zijn kunstgewrocht te weeg brengen. Het streven naar meerdere volmaking, het ontgaan van vroeger begane feilen, hoe vele hinderpalen ontmoet het bij hem, die zich door weinigen geëvenaard, bijkans door niemand overtroffen waant; die, liever dan gebreken te erkennen, of te zeggen: ik heb gedwaald! ook het ongerijmdste met hardnekkigheid verdedigt. Voor deze onmatige hoogschatting van eigen verdiensten, die gewoonlijk gepaard gaat met minachting en versmadend nederzien op allen, die men beneden zich schat, ja zich somtijds daarin alleen openbaart; voor dezen waan der ingebeeldheid staan nogtans allen bloot, die verdiensten bezitten; staan zij bovenal bloot, die in de algemeene toejuiching deelen, en wier namen met buitensporigen ophef genoemd
| |
| |
worden. Zoo wij ooit geneigd zijn de stem des volks voor eene stemme Gods te houden, het is wanneer zij zich in ons voordeel hooren doet; en daar zulk een vereerend vonnis reeds gestreken is, acht men het noodeloos zich zelven te beoordeelen. Daarbij vergeet men dan, hoe dikwijls het middelmatige, en 't geen minder dan middelmatig was, in denzelfden ophef deelde met het schoone van den echten stempel; hoe de staat en het licht der tijden en des lands, waarin men leeft, hier vooral aanmerking verdient, en hoe veel verschil het maakt, onder vernuften van den eersten, of van den tweeden, derden en vierden rang uit te blinken; hoe menigmaal eindelijk schrijvers en dichters daarna in het oordeel van dat zelfde publiek gevallen zijn, door 't welk zij eerst hemelhoog verheven waren. Wie gij dan zijn moogt, genien, die het vaderland en de kunst tot eer wilt verstrekken! zoo gij niet het oordeel over uwe verdiensten, over de hoogte, waarop gij staat, aan u zelven voorbehoudt, nimmer zult gij worden, wat gij kunt en moet wezen. Vertrouwt niet het oordeel van een gedienstigen vriendenkring, die vreest door berisping u verdriet te veroorzaken, of een lastige tegenspraak op te wekken: niet dat van eenen onbevoegden recensent, die somtijds in zijne onnoozelheid vleit of hekelt; niet dat van eene wufte menigte, die de stem der wijzen overschreeuwt. Kent gij zulke wijzen; herkent gij hen daaraan, dat ze u zoo wel de gebreken van uw werk aantoonen, als zij het goede prijzen, aan hen moogt ge u toevertrouwen, maar meer nog aan uw eigen oordeel, mits het onbevangen zij en gestreng. Miskent uwe krachten niet, bluscht den moed niet in u uit om te ondernemen,
| |
| |
wat gij volvoeren kunt: maar verzwijgt, verbergt ook voor u zelven uwe zwakke zijde niet; weest onvoldaan over u zelven, ook wanneer elk u zijne voldoening betuigt; kent uwe ook door allen onopgemerkte gebreken, en hoedt u ook voor datgene, waartegen niemand u waarschuwt. Gelooft het, dat gij alzoo eerst de hoogte naderen, de hoogte bereiken kunt, waartoe een gelukkige aanleg u bestemd heeft, wanneer gij steeds de gulden spreuk betracht: Kent u zelven! |
|