| |
| |
| |
Verhandeling over eenige kenmerken en vereischten der eenvoudigheid van stijl,
opgehelderd door de Hecuba van Euripides.
Wanneer men vraagt, welk het bijzonder kenmerk is, waaraan men de letterkundige voortbrengselen der klassische Oudheid terstond onderscheidt? of welke de eigenschap der voorstelling is, waardoor de nieuweren den stijl en smaak der ouden meest nabij komen? dan is het antwoord gereed, het is de eenvoudigheid! Doch het valt gemakkelijker, dit woord te spellen, dan het ware denkbeeld te ontwikkelen, dat door hetzelve wordt uitgedrukt. Het geeft eigenlijk eene hoedanigheid te kennen, die tot den ganschen mensch, in al zijn handel en wandel, betrekking heeft; in zijn uiterlijk voorkomen, in zijn spreken en doen, in zijn huisselijk, gezellig en openbaar leven; en die, wanneer zij waarlijk dien naam verdient, tot de voortreffelijkheid zijns wezens behoort, daar zij hem niet slechts beminnelijk maakt, maar ook versiert, verheft en veredelt. Jam- | |
| |
mer derhalve, dat men dit woord in zoo vele oneigenaardige en strijdige beteekenissen gebruikt, dat het menigmaal twijfelachtig is, of door hetzelve iets Ioffelijks, dan berispelijks wordt te kennen gegeven; en of eenvoudigheid onder de volkomenheden, dan of zij onder de gebreken moet geteld worden. Intusschen heeft het gemeenzaam taal-gebruik zoo grooten invloed op de regeling, de vestiging en zuivering onzer denkbeelden, dat de verkeerde opvatting eens woords genoeg kan zijn, om eene goede zaak in verdenking te brengen en installig te maken; door aan de benaming, geschikt om haar aan te duiden, de beteekenis van iets belagchelijks, of hatelijks, of ongerijmds mede te deelen. Behoefde men, bij voorbeeld, wel iets meer, dan het woord deugd met gemoedelijke godsdienstigheid in tegenstelling te brengen, om door een aantal menschen de ware deugd-betrachting als iets nietswaardigs, ja onchristelijks en heidensch te doen uitkrijten?
Ik geloof, M.H! dat de ware bepaling van het begrip, in het woord eenvoudigheid opgesloten, veel zou kunnen toebrengen, om de zaak, daardoor uitgedrukt, niet slechts te doen kennen, maar ook te doen waarderen, beminnen, en daarbij het streven naar deze voortreffelijke hoedanigheid onzer verstandelijke en zedelijke natuur tevens gemakkelijker en algemeener te doen worden. Ik wilde daartoe eene poging wagen, waarvan ik mij echter, uit hoofde van den aard des onderwerps, niet vleijen durf, dat zij geheel aan haar oogmerk zal beantwoorden. Misschien zal het mij gelukken, over de kenmerken en vereischten der eenvoudigheid, eenige aanmerkingen in het midden te brengen, die haren aard eenigermate in het licht kunnen
| |
| |
stellen; en ook alzoo zal dit uur, mij tot spreken vergund, niet geheel nutteloos voorbijgaan.
Ten einde uwe aandacht bescheidenlijk te sparen, en noch door al te breede uitweidingen, noch door afgetrokken redeneringen te vermoeijen, zal ik mij uitsluitend bepalen tot de eenvoudigheid, beschouwd als eene eigenschap van den goeden stijl, zoo in dicht als ondicht; en na hierover mijne denkbeelden kortelijk ontwikkeld te hebben, daarna, ter bevordering van duidelijkheid, verscheidenheid en aangenaamheid der voorstelling, in een tweede deel mijner rede, den inhoud en de behandeling eens ouden Griekschen treurspels, tot toelichting en toepassing van het gesprokene aanvoeren.
Gelijk er zonden zijn, zoo wel van nalatigheid als van bedrijf, en deugden, zoo wel van onthouding als van betrachting, zoo kan men ook de eigenschappen van den goeden stijl in stellige en ontkennende onderscheiden; en de vereeniging dier beiden wordt vereischt, om aan de voortbrengselen van den menschelijken geest eenige beduidende mate van volkomenheid te geven. De eenvoudigheid wordt gewoonlijk onder die vereischten gerangschikt, waarvan het denkbeeld ontkennend is: en hierin kan wel de eerste oorzaak te zoeken zijn, waarom men aan haar niet al die waarde heeft toegekend, waarop zij uit hoofde van haar gewigt en noodzakelijkheid aanspraak maken kan. Eenvoudig noemt men datgene, waaraan niets te veel is, niets dat tot hetzelve niet behoort; 't geen men vervolgens, sprekende van stijl, van dichterlijke of redekunstige voortbrengselen, bijkans uitsluitend toepast op onthouding van overtollige sieradiën, of weidschen pronk
| |
| |
van bloemen en beelden. Maar indien hierdoor het gansche begrip van eenvoudigheid werd aan den dag gelegd en uitgeput, dan mogt men met regt zeggen, dat zij niet veel te beduiden had. Verbeeldt u een opstel, waarin wel niets te veel is, maar waaraan te gelijk veel ontbreekt van 't geen tot de behandeling der stof behoorde; waaraan wel geen noodeloos sieraad is toegebragt, maar 't welk ook dat sieraad mist, dat de aard der zaak vereischt; die zedige en geurige bloemen, die bij elken goeden schrijver in elken levendigen en bezielden stijl, uit het onderwerp zelve van lieverlede schijnen uit te botten; een opstel, dat noch net, noch juist, noch rijk, noch bevallig is, en 't welk geenerlei belangstelling inboezemt; wilt gij dit, desniettegenstaande, met den eernaam van eenvoudigheid bestempelen, omdat het noch weidsch, noch opgesmukt, noch breedsprakig is; dan beken ik, dat die eertitel van geringe waarde is; hoezeer gij dan ook, bij het hooren of lezen van zulk een voortbrengsel, dat ongeduld en die verdrietelijkheid niet gevoelen zult, die wijdluftige en met rijken tooi versierde onzin of nietsbeduidendheid in u doet opkomen. Wij zijn dikwijls gewoon, bij het gebruik van het woord eenvoudig, het een of ander daaraan toe te voegen, dat deszelfs beteekenis nader bepaalt, en de soort van eenvoudigheid, die wij bedoelen, aanduidt. Zoo spreken wij van dood-eenvoudig, en van eenvoudig-schoon, en willen daardoor, immers wanneer wij naauwkeurig spreken, niet hetzelfde verstaan hebben. Het eerste kan men van het gemeene, het alledaagsche, of 't geen daar nog beneden is, bezigen; het laatste bevat eene lofspraak, die door geene andere overtroffen, misschien
| |
| |
niet geëvenaard wordt. Het is deze laatste eenvoudigheid, die wij in de voortreffelijke werken der Oudheid zoo zeer bewonderen, en waarover ik iets, ter toelichting en aanbeveling, naar mijn vermogen, wilde bijbrengen.
Wanneer wij dus aan eenig werk van vernuft of kunst de eigenschap der eenvoudigheid toekennen, dan onderstellen wij allereerst, dat de maker zijn onderwerp meester was, dat hij het met vlijt, met zorg en geestdrift heeft bearbeid; dat hij ons over hetzelve al datgene levert, wat wij er van wenschen te weten; en dat het hem niet aan de gave ontbreekt, om zijne gedachten duidelijk, levendig en krachtig voor te dragen. Zulk een werk is als zoodanig reeds voortreffelijk en lofwaardig; en wanneer wij ten laatste daarbij nog de eenvoudigheid verlangen, het is om aan het geheel dien stempel van blijvende waarde en uitmuntendheid te geven, dien alleen de laatste meesterhand daarop drukken kan.
De eerste en grootste, ja bijkans de eenige wet der eenvoudigheid is die der spaarzaamheid. Men verwarre ze niet met karigheid, met bekrompenheid, veel minder met armoede. Spaarzaamheid onderstelt overvloed, maar verstandig gebruik van denzelven. In werken van geest en smaak vertoont zij zich in keus van het beste, uit het vele goede, dat voorhande is; van het genoegzame en voldoende, met achterlating van het niet of min noodzakelijke; met afsnijding van alles, wat de spreker, of schrijver, niet om zijner hoorderen of lezeren, maar om zijns zelfs wil daarbij voegt; hetzij om de grondigheid zijner kennis of den rijkdom zijner belezenheid aan den dag te leggen; hetzij om te
| |
| |
schitteren, door aan de weelde van vernuft en verbeeldingskracht teugelloos bot te vieren. Het valt wel moeijelijk, bij het vervaardigen eens opstels, belangrijke gedachten, geestige of treffende gezegden, die men zou kunnen aan den man brengen, te onderdrukken, omdat zij zonder nadeel kunnen verzwegen worden, en de voorstelling, door ze te overladen, van hare kracht en haren indruk zouden berooven; maar die dit vermogen op zich zelven niet bezit, make geene aanspraak op de gave der eenvoudigheid, even min als op die der keurigheid en beknoptheid. In het bestuur van eenen Staat is het een der grofste misslagen, wanneer men van het denkbeeld uitgaat, dat niet de Regering om het volk, maar het volk om de Regering daar is: zoo is het ook, wanneer de dichter of redenaar, het spreekgestoelte beklimmende, zich heimelijk diets maakt, dat zijue toehoorders om zijnentwil gekomen zijn, om hem te kunnen toejuichen; en daarbij vergeet, dat hij gekomen is, om hun te behagen, om hen aangenaam en nuttig bezig te houden; en dat hij daardoor alleen, door zich zelven hun ten gevalle te vergeten, de toejuiching, waarnaar hij streeft, verwerven kan. En dit, M.H! dit vergeten van zich zelven, om zich geheel te verplaatsen in den geest en den toestand dergenen, voor wie men spreekt of schrijft, en alleen met hunne behoefte, met hunne begeerte, met hun belang en genoegen te raadplegen; dit is het tevens, waaruit de eenvoudigheid der voordragt van zelve voortvloeit. Het is de ontdekking van dit geheim, waardoor de Ouden dien beslissenden voorrang hebben verkregen, dien geene volgende eeuwen hun hebben kunnen betwisten. Waaraan toch is het gebrek aan
| |
| |
eenvoudigheid in anders bekwame schrijvers; want van deze alleen spreken wij thans; waaraan anders is het toe te schrijven, dan omdat men zich zelven te zeer op den voorgrond plaatst; en hetzij men het wete, hetzij men 't voor zich verberge, de zucht om te behagen verwart met de zucht om te pralen?
Men denke niet, dat dit pralen alleen bestaat in opschik en zwier der uitdrukkingen; of dat de eenvoudigheid alleen verloren gaat door bloemrijke gezegden, door opeenstapeling van beelden, door al te menigvuldige of hoog klinkende epithétes; men vergunne mij dit woord of verleene mij de nog grootere gunst, om er mij een ander, dan dat van bijvoegelijke naamwoorden, voor in de plaats te geven; dat, zeg ik, door dezen tooi en pronk alleen, de eenvoudigheid verloren gaat. O neen? er is velerlei andere praal, die even doodelijk voor haar is; en daaronder ook zulke, die minder behagelijk voor het uitwendige, of het doel om te schitteren nog duidelijker aan den dag leggende, haar even daardoor nog zekerder vernietigt. Eene korte opnoeming van het voornaamste, dat hiertoe gebragt kan worden, moge aan dit gedeelte mijner rede, 't welk ligt door al te groote afgetrokkenheid zou kunnen vermoeijen, ten besluite verstrekken.
Men rangschikke hieronder, in de eerste plaats, ophef en grootspraak; wanneer men het geringe of middelmatige verheft tot het voortreffelijke, het voortreffelijke tot het uitmuntende, het uitmuntende tot het eenige en onvergelijkelijke; niets is zoo eenvoudig als waarheid, en wat niet waar is, kan niet eenvoudig zijn. Men wil, b.v., van de keus of behandeling zijns onderwerps goedkeuring, roem inoogsten, en meent
| |
| |
dwaasselijk zich daarvan bij zijne hoorders of lezers te verzekeren, door te beginnen, met ze aan zich zelven te geven. Men brenge hiertoe, in de tweede plaats, stijfheid en gemaaktheid, in toon, in voordragt en uitdrukking; of eene poging om te behagen, door zich een voorkomen van wigtigheid te geven; of het doorweven zijner rede met dewelke's, daar te bovens, en gezochte taalkundige naauwkeurigheden, die de gewone beschaafde zamenspreking niet gedoogt. Wat eenvoudig is, is natuurlijk, is dus ook gemakkelijk, los en ongedwongen; ja de vereeniging dezer bevallige eigenschappen met zedigheid en betamelijkheid, behoort tot deszelfs voornaamste kenmerken, en maakt bijkans deszelfs geheele wezen uit. Indien voorts het natuurlijke de toets der eenvoudigheid is, dan ziet men wat er te denken zij van overdrevenheid, die geene voorwerpen waardiglijk meent te kunnen voorstellen, dan door ze in den hollen spiegel, of door het vergrootglas te vertoonen; onder wier handen blijdschap uitgelatenheid, droefheid wanhoop, gramschap woede wordt; en die, daar zij de zachte snaren des gevoele moest doen trillen, het zenuwgestel aantast, schokt en beroert. Wat te denken van die wildheid en buitensporigheid, die men voor kracht en verhevenheid in de plaats wil stellen, en die, om het schrikbarende nog afgrijsselijker te maken, de heksen en spoken der middeleeuwen door de ongeregelde verbeelding laat bezweren en oproepen. En laat mij nu bij dien grootsprekenden ophef, die stijve gemaaktheid en gemanierdheid; indien ik durfde, ik zou zeggen, gemanièreerdheid; die overdrevenheid en woestheid, die evenzeer als nutteloos verkwiste sieradiën, het merk der eenvoudigheid uitwisschen; laat mij
| |
| |
ten laatste daar nog bijvoegen de zonderlingheid, die naar het vreemde en ongewone, hetzij in denkwijs, hetzij in voordragt, of ook in beiden jaagt; die van den gebruikelijken weg afwijkt, niet om een' beteren, maar slechts om een anderen te kiezen; en wie zelfs een slechtere gevallig is; indien zij maar de eerste is, die denzelven inslaat. Nergens is de zucht om zich te doen opmerken en onderscheiden naakter en openlijker, en het lof-gebedel, men vergunne mij het te zeggen, onbeschaamder; en nergens is dus ook de afwijking grooter van het eenvoudig schoon, dat behaagt en inneemt, zonder den schijn te hebben van het te willen of te weten. Vraagt gij misschien hier met bevreemding, of dan al wat nieuw en oorspronkelijk is, alle vruchten van vernuftigen luim en gelukkige geestvermogens, met ware eenvoudigheid onbestaanbaar zijn? O neen! zij behooren veeleer uitsluitend tot haar grondgebied, en zonder eenvoudigheid hebben zij geene verdienste. Wilt gij er de proef van, onderzoekt slechts, waarin de voortbrengsels der echte oorspronkelijkheid van die der zonderlingheid onderscheiden zijn. Bij de laatste vraagt men: hoe was het mogelijk, dat dit in eenig brein is opgerezen? bij de eerste: hoe was het mogelijk, dat dit niet vroeger, niet in aller gedachten opkwam? Het kenmerk der eenvoudigheid is, dat zij, hoe moeijelijk ook te bereiken, nogtans voor elk bereikbaar schijnt; en de te leur gestelde poging om haar uit te drukken verwondering baart bij elk, die het vruchteloos beproefde.
Vergenoegt u, M.H! met dit weinige, dit gebrekkige, om u den aard en het wezen van het ware eenvoudige eenigermate te ontwikkelen: misschien zal ik
| |
| |
beter daarin slagen, door u eene proef van hetzelve uit een' ouden Griekschen Treurspeldichter mede te deelen, en daaraan nu en dan het door mij bijgebragte te toetsen. Ik heb daartoe de hecuba van euripides gekozen; een stuk dat, als geheel kunstgewrocht beschouwd, ver af is van de volkomenheid der beste treurspelen van sofokles; doch dit behoort thans minder tot ons oogmerk, en ik zal het tweede deel van hetzelve, de wraak van hecuba over den moord van polydorus, door den Thracischen Koning polymestor laaghartig omgebragt, geheel ter zijde stellen. Het zal ons nu alleen te doen zijn, om in het eerste de kenmerken van echte eenvoudigheid, in de waarheid en natuurlijkheid der karakterteekeningen en toestanden, zonder ophef of overdrevenheid; in het treffend aandoenlijke en diep roerende, zonder woestheid, en met hooge betamelijkheid vereenigd; eindelijk in eene krachtvolle, schilderachtige woord-uitdrukking, zonder pronk of praal, te doen erkennen en gevoelen. Vooraf moet ik u met den inhoud des treurspels bekend maken.
Achilles is door de hand van paris gesneuveld. Troje is ingenomen, verwoest en verbrand. Priamus is door pyrrhus gedood. Hecuba, zijne stokoude gemalin, den overwinnaren in handen gevallen, is van hare vrijheid beroofd en tot den slavenstand vernederd; zij en hare twee dochters, cassandra, die door agamemnon tot bedgenoote is aangenomen, en polyxena, een jonge, schoone maagd, die met hare moeder zich in agamemnons tent bevindt. De Grieksche vloot, na de verovering van Troje huiswaarts stevenende, ligt zeilreê aan den Thracischen wal, doch wordt door
| |
| |
gestadige tegenwinden terug gehouden. Daar heeft men, ter eere van achilles, een' grafheuvel gesticht, tegenover het Sigésche voorgebergte, waar de asch des helds begraven lag. Op dien lijkheuvel nu was zijne schim verschenen, in glansrijke wapenrusting, de Grieksche schepen tegenhoudende, en zeggende, dat zij niet vertrekken zouden, dan nadat men zijn graf met een lijkgift vereerd had - en daartoe eischte hij polyxena om op hetzelve als een offer geslagt te worden. - Het verhaal zegt, dat priamus deze zijne dochter aan achilles tot bruid had geschonken, en dat juist ter gelegenheid dezer verloving paris hem verraderlijk getroffen had. Doch dit verhaal meent men, dat aan euripides onbekend geweest is, omdat hij geene melding er van, noch toespeling op hetzelve maakt. Het is echter mogelijk, dat hij het met opzet verzwegen heeft, omdat het aan den eisch van achilles schim een schijn van billijkheid gaf, nadeelig aan den indruk, dien de Dichter wenschte te weeg te brengen. - Hoe dit zij, aan de waarheid der verschijning, en der daarmede verknochte vordering, twijfelde niemand; niemand dacht er aan: zou hierbij ook bedrog, of begoocheling der zinnen hebben plaats gehad? Ook hecuba niet, zelfs nadat zij wist, dat de eisch hare dochter gold, waarvan zij in den beginne nog onkundig was gebleven. Wij moeten ons dus hier met onze gedachten in de helden-eeuw verplaatsen, toen alleen de vraag kon opkomen: zal men aan achilles schim de geëischte voldoening geven, of haar die om der menschelijkheid wil weigeren, en den toorn der Goden door andere offers verzoenen? De stem des Griekschen legers besliste voor het eerste: het algemeen belang, de eer
| |
| |
van den dappersten der Grieken geboden het, en polyxena werd het offer tot bevrediging zijner schim.
Dit laatste is het, 't welk in dat gedeelte des treurspels, dat ik u ontvouwen wilde, in een treffende handeling wordt ten toon gesteld. Hecuba ontwaakt uit een' angstigen droom. Men boodschapt haar het besluit des legers, om polyxena op het graf van achilles te slagten. Zij zelve maakt het aan hare dochter bekend. Ulysses komt, om de jonge maagd uit de moederlijke armen weg te voeren: en talthybius, de heraut van het Grieksche heir, verhaalt, hoe waardig en moedig de maagdelijke heldin haar lot heeft ondergaan. De Rei bestaat uit gevangene Trojaansche dochters, en neemt in de drie eerste bedrijven, waartoe wij ons thans bepalen, weinig deel aan de handeling, slechts de ellende harer slavernij, in een' schoonen treurzang bejammerende. Men vindt hier noch knoop, noch ontknooping, en echter klimt de belangstelling van den aanvang tot het einde. De rampzaligste der moeders, en nevens haar de eer der vorstelijke dochters; de bezadigde standvastigheid van den schrandersten der Grieken; en de diepgetroffen heraut, meldende wat hij van nabij gezien heeft: ziet daar de uitéén loopende karakters, met elkander tot eene aandoenlijk schoone groep verzameld, bij welker beschouwing wij in volle mate dat weemoedig genoegen smaken, dat men de voluptas tragica, den tragischen zielen-wellust geheeten heeft.
Een der eerste kenmerken van schoone eenvoudigheid in dit treurspel vind ik daarin, dat de Dichter de gave gehad heeft van zich zelven geheel te doen vergeten, zoodat men nergens hem, maar overal de
| |
| |
personen alleen, die hij ten tooneele voert, hoort en ziet. Gelijk de tooneelspeler zijne rol bederft, wanneer hij, bij de uitvoering te veel aan zich zelven denkt, aan de toejuiching, die hij door deze houding, door dit gebaar, door dezen toon der uitspraak hoopt te verwerven; wanneer hij niet geheel weet te worden, dien hij vertoont te zijn, en behalve zich zelven ook de aanschouwers niet vergeten kan; zoo is het, in niet geringere mate, met den tooneeldichter gelegen, die dan eerst zijne hoogte bereikt, wanneer hij met zijne helden en heldinnen zich zoo geheel weet te vereenzelvigen, dat hij daarbij aan lezers noch hoorders denkt. Hoe weinigen zijn er, die deze hoogte bereiken, en hoe ver staan de besten der Nieuweren hierin bij de Ouden ten achter. Het is waar, men heeft het euripides te laste gelegd, dat hij somtijds zijne personaadjen te veel in zijnen eigen smaak doet filosoferen; maar dit behoort dan ook onder zijne feilen, en het is een slechte verontschuldiging voor dezelve, dat hij het deed, omdat het Atheensch publiek in zulke zedespreuken behagen schepte. Toen göthe de ifigenia in Tauris van dezen Dichter in Duitschen vorm vergoot, had hij hem liever van dit gebrek moeten zuiveren, dan daaraan nog toe te voegen, en bijkans alle handeling in lange alleen- en tweespraken te doen verloren gaan. Maar wachten we ons, terwijl wij de feilen erkennen, van de schoonheden voorbij te zien; en doen wij hulde aan de wijze, waarop euripides zijne karakters, zoo in het aandoenlijke en heldhaftige, als in het statige en waardige, uit de eenvoudigheid der schoone natuur weet te ontleenen.
Het was voorwaar geen geringe taak, eene hecuba
| |
| |
voor te stellen, stok-oud, voor weinige dagen Koningin, nu slavin geworden; weleer de gelukkigste moeder, nu van bijkans alle hare kinderen beroofd, angstig bezorgd over het lot der overgeblevenen: van eenen zoon, dien zij echter nog in veiligheid waant, en van eene dochter, haar eenigen troost en steun, maar die men van haar afrukt, om een' geweldigen dood te ondergaan. Zulke aandoeningen naar kracht en waarheid uit te drukken, zonder buitensporigheid of getier, en daarbij in het oog te houden, dat zij niet vallen in een gemeene ziel, maar van eene vrouw, die in haar hulpeloozen staat, en diepe vernedering, niet vergeten heeft, hoe gelukkig zij eens was, en dat zij Koningin geweest is. Hoe weinigen zouden hier de grenzen der hooge betamelijkheid weten in het oog te houden; hoort, hoe euripides zich daarvan gekweten heeft.
Het tooneel is vóór de tent van agamemnon. Hecuba is door een' angstigen droom ontrust; zij draagt kennis van de verschijning van achilles, maar weet nog niet alles. Zij komt naar buiten, vergezeld en ondersteund door den Rei; en hoe zij naar buiten komt, ziet gij, terwijl gij haar dus hoort spreken:
‘Leidt, kinderen! leidt de oude naar buiten! Beurt haar op, Trojaansche dochters! uwe mede-slavin, onlangs nog uwe Koningin. Houdt haar vast, schraagt, ondersteunt, stuwt haar voort; grijpt mij bij de dorre hand. Ik zelf, met de andere op den krommen stok geleund, ik zal den tragen tred der gewrichten reppen zoo veel ik kan!’
Nadat zij buiten neêrgezeten is, vervolgt zij aldus: ‘O akelige nacht, door jupiters bliksemstralen verlicht! Hoe word ik dus, op mijn leger, door schrik- | |
| |
beelden, door spoken gefolterd, Godin der benedenwereld, moeder der zwart gevleugelde droomen! Ik gruw van het nachtlijk gezigt, dat ik gezien heb, in mijn droom; van mijn kind, dat in Thracië geborgen is, en van polyxena, mijn lieve dochter...ja, gezien heb ik het, al te klaar aanschouwd en begrepen! Onderaardsche Godheden! eischt mijn zoon niet op, den eenig overgeblevenen, het plegtanker van mijn huis, thans nog in veiligheid, bij den vaderlijken gastvriend, in het besneeuwde Thracië gehuisvest!...Maar er zal iets gebeuren, iets ongehoords...een nieuwe jammerkreet wacht de jammerenden.,. nooit werd mijn ziel door zulk een huiverenden angst zoo rusteloos aangegrepen! Waar is nu de door God aangeblazen helenus? Waar, Trojaninnen! vind ik cassandra, dat zij mijne droomen uitleggen? Hoort! ik zag een schoon gevlekte hinde, door de bloedige klaauw van een wolf verscheuren; van mijne knieën werd zij afgerukt, moorddadig, jammerlijk! - En, wat dien droom zoo vreesselijk maakt, heeft niet de schim van achilles zich vertoond, staande op den hoogen top van zijn grafheuvel? en heeft ten lijkgift geëischt een der rampzalige Trojaansche dochteren...o! dat het mijn, dat het mijn kind niet treffe. Goden! ik smeek het u!’
Ik zal geene aanmerkingen maken over deze toespraak: het afgebrokene, het gejaagde van den moederlijken angst; hoe de rampzalige gruwt van haren droom, dien wil maar niet kan verhalen, tot dat zij hem eindelijk zoo kort mogelijk uitbrengt; de verwarring van gedachten en woorden, en hoe zij hemel en aarde te hulp roept, om het dreigend onheil af te we- | |
| |
ren; dit alles is hier kunsteloos, geheel door en vóór het gevoel gemaald. - Naauwelijks heeft zij uitgesproken, of een gevangene Trojanin, mede tot den Rei behoorende, komt als ongeluksbodin aangeloopen, om hecuba voor te bereiden op het lot, dat haar te wachten stond. In de tent van haren heer heeft zij gehoord, dat polyxena ten zoen van achilles schim moet geofferd worden. Zij verhaalt, wat in de volksvergadering is voorgevallen; hoe sommigen vóór, anderen tegen gestemd hadden, en agamemnon dit laatste gevoelen, ter liefde van cassandra ondersteund had. Doch de twee zonen van theseus hadden met kracht van redenen beweerd, dat er frisch en jeugdig bloed ter eere van achilles moest gestort worden, voor wien zelfs cassandra geen te waardig offer zijn zoude, al deelde zij het bed van agamemnon. Anderen weder spraken daar tegen, en het scheen dat men tot geen besluit kon komen, toen ulysses optrad, de onweêrstaanbare, volk-behagende redenaar, die het gansche leger tot zijn gevoelen deed overgaan: dat men den dappersten der Grieken niet smadelijk moest afwijzen; dat men geen blaam der ondankbaarheid op zich moest laden, door hem eene slavin ten offer te weigeren; en nu, dus eindigt zij:
‘Straks komt ulysses herwaarts, om de jeugdige telg uit uwe armen en van uwen boezem te rukken! Gij dan, ga naar den tempel, ga naar het altaar, of werp u smeekend aan agamemnons knieën, want zoo uwe gebeden het niet verhoeden, dan hebt ge uw ongelukkig kind verloren; dan moet gij het aanzien, dat zij neêrstort voor achilles graf, en de purperen bloedstroom vloeit uit haar schoonen, maagdelijken hals!’
| |
| |
Nu is de jammer ten top geklommen. Het eerste gevoel, dat in de ongelukkige opkomt, is haar ouderdom, haar slavenstand, dat zij al wat men haar aandoet, moet lijden, en dat zij, de weleer aangebedene, niemand heeft, die haar beschermt; radeloosheid en weemoed wisselen bij haar af; en wanneer zij eindelijk hare dochter roept, om zelf haar lot haar bekend te maken, dringt hare stem door merg en gebeente.
‘Ach mij rampzalige! hoe gil ik het uit...met wat kreet, met wat jammergeschrei...Ik ellendige! in dien ellendigen ouderdom, en die slavernij, niet te dulden, noch te dragen! Wee mij, wee mij! wie beschermt mij? Waar is mijn kroost? Waar is mijn stad? De grijzaard is weg! de kinderen zijn weg! Waar zal ik gaan, hier, daar heen...tot wien keer ik mij? Waar is een God, een Godheid, die mij te hulp komt? O Trojaninnen! wat onheil, wat ijsselijk onheil hebt gij mij aangekondigd! Het is gedaan, gedaan met mij...Weg is voor mij het leven, zoo benijd in vroegeren luister! Kom, draag mij ongelukkige, draag mij, o mijn voet! mij oude weder naar de tent...O dochter, o kind der rampzaligste moeder! Kom uit, kom naar buiten! Hoor de stem uwer moeder, mijn kind! verneem, welke, welke mare haar wegens u is ter oore gekomen!’
Polyxena komt buiten, en haar moeder zegt haar in weinige woorden, die zij onder veel snikken en jammeren naauwelijks kan uitbrengen, wat over haar door het Grieksche leger besloten is. Een onwillige schrik bevangt de jonge maagd, hoorende, wat haar boven het hoofd hangt; maar straks herstelt zij zich, en beklaagt slechts hare arme, ongelukkige moeder, die zij
| |
| |
niet meer dienen, niet meer troosten kan, van wie zij wreedaardig zal afgerukt worden. Wat haar betreft, zij acht zich wel ongelukkig, aldus te moeten sterven, maar de dood is haar toch verkiesselijk boven een leven in schande en vernedering.
Ik heb dit slechts kortelijk aangestipt, 't geen ook in het oorspronkelijke ras en levendig afloopt, om u opzettelijker te bepalen bij het hierop volgend tooneel tusschen ulysses en hecuba. Men moet daarbij in het oog houden, dat ulysses eenmaal te voren aan hecuba zijn levensbehoud heeft te danken gehad; dat hij evenwel de man is, die in de volksvergadering het offeren van polyxena heeft doorgedreven; en dat hij nu de taak heeft op zich genomen, die hem zeker door niemand benijd werd, om de dochter uit de omhelzingen der moeder weg te voeren. Welk een tooneel, denkt gij, zal dit zijn, van bittere verwijtingen, van uitvaren tegen den man, tegen het ondankbaar monster, dat zich onderwindt, om met zulk een last de ongelukkige moeder onder de oogen te treden; welk een strijd van getergde moederlijke razernij ter eene, van onmenschelijke wreedheid en hardvochtigheid ter andere zijde. Welk een afgrijzen zal ulysses inboezemen! Met welke vervloekingen zal hecuba hem overladen, en de wraak van Goden en menschen tegen hem inroepen! Niets van dit alles, M.H! hecuba raapt alle hare krachten zamen, om door vrouwelijke welsprekendheid ulysses te bewegen, dat hij de voorspraak harer dochter bij het volk worde, om haar te behouden; en ook in 't geen zij hem verwijt en voorwerpt, spaart zij hem, om hem niet te verbitteren. Ulysses is koel, bezadigd, onwrikbaar, niet hardvoch- | |
| |
tig, noch onmenschelijk. Men wenscht wel niet ulysses te zijn, maar men kan hem echter geene achting ontzeggen, omdat eerbied voor de nagedachtenis van den dappersten der helden, en het heil der Grieken, in zijne woorden en daden doorstralen. En het is juist deze matiging, die het gevoel van deernis tot aangename weemoedigheid verheft, in plaats van het te schokken en te
verwoesten. - Ulysses begint de zamenspraak en zegt:
‘Gij weet, geloof ik, o vrouw! welk gevoelen in het leger de overhand behouden heeft, ik zal het u nogtans ook zeggen. Het heeft den Grieken goedgedacht, uwe dochter polyxena bij den hoogen grafheuvel van achilles te slagten. Ik ben gelast de jonge dochter statelijk derwaarts te geleiden; en tot Priester bij dit offer is de zoon van achilles bestemd. Zie dus, wat u te doen staat, dat er geen geweld behoeve gepleegd te worden, en het niet tot dadelijkheden kome: maar erken de overmagt, en de onvermijdelijkheid uwes noodlots. Het is wijsheid te weten, hoe men ook in het ongeluk zich te gedragen heeft.’
Gevoelt gij het niet? zoo kon alleen ulysses spreken; bezadigd, deftig, eerbiedig; zonder weekelijk beklag, maar zoo dat men terstond bespeurt, aan dien man zal geen verwrikken zijn.
Hecuba wendt zich tot den Rei, en zegt: ‘Ach! ach! nu is de bange worstelstrijd op hande, zwaar van gejammer en tranen. Ik leef dan nog, die reeds gestorven moest zijn! Jupiter deed mij niet mede omkomen, maar spaart mij, opdat ik, ik ellendige, van alle jammeren het grootste aanschouwen zou!’
| |
| |
Daarna spreekt zij ulysses aan, op bedaarden toon, echter niet zonder eenige scherpheid; men bespeurt, het is een vrouw, die spreekt, en die eens Koningin was.
‘Indien het slaven past tot vrijen het woord te voeren, niet bits, niet bijtend of grievend; dan mag en moet ik nu u ondervragen, uw pligt is het te hooren wat ik u vragen zal.’
ulysses. Hier voegt geen vragen, maar gehoorzamen? - Neen, M.H.! zoo spreekt ulysses niet, maar zegt: ‘Het is geoorloofd, vraag, eenig uitstel weiger ik u niet.’
hecuba. Weet gij het nog, dat gij als verspieder binnen Troje waart gekomen, met bedelaars-lompen bedekt; hoe de doodsangst u toen tranen uitperste, die afdropen op uwen baard?
ulysses. Wel weet ik het, want diep drong het door in mijn hart.
hecuba. Helena had u herkend, en openbaarde het mij alleen.
ulysses. Ik herinner mij, in wat groot gevaar ik verkeerde.
hecuba. Toen vielt gij mij te voet en omhelsdet mijne knieën.
ulysses. Zoo dat mijne handen aan uw kleed bestorven waren.
hecuba. En ik schonk u het leven, en deed u veilig ontkomen.
ulysses. Zonder dit zou ik nu het zonlicht niet meer aanschouwen.
hecuba. Wat zeidet gij toen al, daar gij mijn gevangen waart?
| |
| |
ulysses. Al wat ik slechts uit kon denken, om den dood te ontgaan.
hecuba. En gij waart boos genoeg, om den Grieken zulk een raad te geven? Gij, die aan mij te danken hebt, wat gij betuigt mij schuldig te zijn; geen goed vergeldt gij mij, maar kwaad zoo veel gij kunt. O ondankbaar geslacht der Volksredenaars! Roembejagers! ik mag u niet aanzien! die aan het geluk of ongeluk uwer vrienden u niet kreunt, als gij dingt naar de gunst der menigte. Maar wat schijnschoone reden hebt gij toch kunnen bijbrengen, om dit kind ter dood te doen bestemmen? Moest er bloed bij dit graf gestort worden, waarom menschen-slagt, waarom geen dieren-offers geboden? Of zoo achilles op zijne beurt gedood wil hebben, die van zijnen dood de oorzaak waren, met wat regt dan eischt hij haar ter slagting op, die nimmer eenig kwaad hem deed? Dan moest hij helena ten offer eischen bij zijn graf; voor haar werd hij geveld, voor haar kwam hij naar Troje. Of was het hem te doen, dat de schoonste der gevangenen voor hem stierf, ook dan geldt het ons niet, maar helena, die in ligchaams-schoon allen te boven gaat, gelijk zij meer onheilen dan allen gesticht heeft. Zie, zoo kan ik rede en regt voor mij doen pleiten; maar hoor liever, wat uw pligt is voor mij te doen, als ik het van u eisch: eens greept gij mij bij de hand, gij zelf belijdt het: eens vielt gij mij om dezen ouden hals; nu doe ik het u op mijne beurt, en vraag de bewezen weldaad terug, en ik smeek u, ruk mijn kind niet uit mijne armen, laat het niet gedood worden, er is reeds der gedooden genoeg! Zij is mijn vreugde, voor haar vergete ik mijne ellende; zij alleen
| |
| |
moet mij zoo veel vergoeden, stad en staat! Zij is mijn voedster, zij de staf, waarop ik leun, mijn geleidster langs den weg. - Het past geene overwinnaars hunne magt te misbruiken, geen gelukkigen op altoosdurend geluk te rekenen. Ook ik was het eens, en ben het niet meer, een enkele dag ontroofde mij al dat geluk. O dierbare man, eerbiedig mijne smart, heb mededoogen met mij! Ga naar het leger der Grieken - overreed hen, dat het hatelijk is, vrouwen te slagten; dat het strijdig is met uwe zeden; dat, waar het bloed geldt, uwe wetten voor slaven en vrijen dezelfde zijn - spreek, wat gij wilt, herroep uw vroeger gezegde, gij zult geloof vinden; uwe achting, uw invloed is er borg voor; alles zwicht voor hem, die 't openbaar gevoelen voor zich heeft.
ulysses. Hecuba, laat u onderrigten! geloof niet, dat haat of vijandschap mij bezielde, toen ik sprak wat ik moest. Had het uw leven gegolden, aan wie ik mijn behoud te danken heb, ik waar bereid geweest het te redden; ik spreek gelijk ik 't meene. Maar ook, wat ik tot het volk zeide, daarvoor schroom ik niet uit te komen: dat men aan den grootsten man uit het leger, toen hij uwe dochter eischte, haar geven moest. Het is een kanker van den Staat, wanneer verdienstelijke mannen niets vooruit hebben boven nietswaardigen. Wij althans, wij achten geen eer voor achilles te groot, die voor Griekenland den schoonsten heldendood gestorven is. Wat schande waar 't, een vriend slechts bij zijn leven te waarderen, na zijnen dood niet meer. Wie zou hierna strijden voor gemeen belang, zijn leven er veil voor hebben, als hij zag, dat men den gesneuvelden geene eer bewees?
| |
| |
Wat mij betreft, zoo lang of kort ik leve, hct weinige dat ik bezit, is overvloed voor mij, maar ik wensch mijn graf in eer te zien gehouden, die weldaad duurt het langst. En spreekt gij van ellende en jammer te lijden, o hoor me op mijne beurt: ook bij ons zijn oude vrouwen, zijn grijsaards, niet minder rampzalig dan gij; verloofde maagden van de edelste bruidegoms beroofd, wier lijken het Trojaansche stof bedekt. Men moet dit dulden! Zoo het ons tot misdaad strekt, dat wij den dapperen vereeren, de schuld dier dwaling dragen wij gaarne. Maar neen! zoo gij barbaarsche volken uwe vrienden niet voor vrienden schat, noch eerbied bewijst aan dapper gesneuvelden, dan heeft Griekenland met regt gezegepraald, en gij draagt uw lot niet onverdiend.
Het einde dezer rede van ulysses is scherper dan haar begin, zonder nogtans de palen der betamelijkheid tusschen vorstelijke personen te overschrijden; maar hierdoor moest alle verdere redewisseling tusschen hem en hecuba worden afgesneden. Ook gevoelt zij het, dat hare redenen in den wind zijn, en zij wendt zich tot hare dochter, dat die ulysses te voet valle, en met bewegelijke stem om haar leven smeeke; ‘hij heeft ook kinderen,’ zegt zij, ‘hij zal zich over uw lot erbarmen.’
Polyxena spreekt dan, maar niet gelijk haar moeder het gewild had. Het begir van hare rede schildert ons de houding van ulysses, waardoor hij niet slechts zijne onverbiddelijkheid wil aan den dag leggen, maar ook tegen de overmagt der aandoeningen zich wapenen; dus spreekt zij:
‘Ik zie, ulysses, dat ge uw regterhand onder uw
| |
| |
kleed verbergt, en uw aangezigt afwendt, opdat ik u niet aan den hals valle - stel u gerust. Gij hebt van mijn smeeken niets te vreezen. Ik zal u volgen, en omdat ik het moet doen, en omdat ik wel sterven wil. Hoe? zoude ik uit liefde tot het leven, mij laf hartig aanstellen, en tot welk een leven?’ Hier weidt zij uit in de beschrijving van haren vorigen staat, en van de vernederingen, waaraan zij als slavin kon blootgesteld worden: zij bidt hare moeder niets te zeggen of te doen, dat haar kon verhinderen met ulysses te gaan, en haar het geluk van te sterven niet te misgunnen. Hecuba hoort wel die moedige taal met innerlijk welgevallen, maar het moederlijk gevoel overmeestert haar. ‘Wilt gij,’ dus spreekt zij, ‘wilt gij, o ulysses, aan peleus zoon een waarachtigen dienst doen, en alle verwijt ontvlieden, dood haar dan niet, maar geleid mij naar achilles graf; doorstoot mij daar, ontzie mij niet! Ik heb paris gebaard, wiens doodelijke pijl den zoon van thetis heeft geveld!’
ulysses. Niet u, o oude! heeft achilles schim, maar haar heeft hij ten offer geëischt.
hecuba. O! dood mij dan met mijn kind, en laat de aarde tweemaal bloed drinken; ik bid u om den dood!
ulysses. Het is genoeg dat uwe dochter sterve; waartoe twee voor één? Ach, dat ook dit niet noodzakelijk ware!
hecuba. Maar ik wil en zal met mijn dochter sterven.
ulysses. Hoe dit? ik erken hier geen meester boven mij.
| |
| |
hecuba. Gelijk de klimop aan den eik, zoo zal ik aan haar kleven.
ulysses. Dat zult gij niet, zoo gij hoort naar wijzen raad.
hecuba. Geweld alleen zal mij dit kind doen loslaten.
ulysses. En ik zal niet van hier gaan zonder haar met mij te nemen.
Dit laatste werd met dreigende houding uitgesproken; doch polyxena kwam tusschen beiden; zij bezweert ulysses, de moederlijke smart te eerbiedigen; bezweert hare moeder, ulysses tot geen geweld te noodzaken, en neemt van haar het aandoenlijkst en hartroerendst afscheid. Ten laatste zegt zij tot ulysses: ‘Leid mij weg, en bedek mijn hoofd met den sluijer; het gejammer mijner moeder heeft mijn hart week gemaakt, en ik breek slechts het hare door mijne tranen. O daglicht! ik mag uw naam nog noemen, maar genieten zal ik u niet meer, dan wanneer ik sta tusschen het uitgetogen zwaard en het graf van achilles!’
Ik moet ten einde spoeden, en heb daarom veel achterwege gelaten, dat ten minste even waardig was vermeld te worden, als het door mij bijgebragte. Gunt mij, ten besluite, nog een woord te zeggen van het verhaal der wijze, waarop polyxena den dood heeft ondergaan. - Agamemnon heeft geen minderen persoon, dan den heraut des legers, aan hecuba afgevaardigd, om het lijk harer dochter te harer beschikking te stellen, dat niemand dan zij het aanroere; dat zij het wassche en ter aarde bestelle. In welk eene houding of gestalte meent gij, dat talthybius haar
| |
| |
aantreft? de grijze hairen uitrukkende, den boezem openscheurende, uitgillende, of, naar den hedendaagschen smaak, krankzinnig in woorden en wild gebaar? O neen! zij ligt daar, in een hoek, tegen den grond, roerloos, zoo geheel in haar gewaad omwonden, dat geen menschelijke gedaante kenbaar is! Dit doet dan ook den ouden talthybius uitroepen: ‘Goden! is het waar, dat gij der menschen lot bestuurt? Is dat hecuba, de gelukkigste der vrouwen, de aangebeden Koningin!’ Hij gaat naar haar toe, en zegt: ‘Sta op, ongelukkige! rigt op het grijze hoofd!’
hecuba. Laat af, wie stoort mij! Wat roert gij mij aan, wie gij zijn moogt, mij rampzalige!
talthybius. Ik ben talthybius, der Grieken heraut; agamemnon ontbiedt u, o vrouw!
hecuba. O dierbaarste! zal men mij ook slagten bij het graf? Is dat de wil der Grieken? Wat blijde tijding brent gij mij! Laat ons haasten, laat ons ijlen, o geleid mij, oude man!
Talthybius ontvouwt haar zijnen last, zij barst uit in geween, maar wil nogtans weten, hoe men haar kind heeft ter dood gebragt, of wreed en vijandig? of met eerbied voor haren staat en haar ongeluk? Hierop verhaalt talthybius, met welk een plegtigheid alles, in aandoenlijke stilte, als bij een lijk-offer was toegegaan; hoe achilles zoon polyxena bij de hand geleid had op de hoogte van den grafheuvel, daar een gouden beker wijns geplengd, en de schim zijns vaders had aangeroepen; daarna het zwaard ontbloot, en aan de uitgelezenste jongelingen een wenk had gegeven, om het offer aan te grijpen en vast te houden; maar polyxena stiet hen terug, en riep uit: ‘ik sterf ge- | |
| |
willig, dat niemand mij aanroere! moedig zal ik mijn hals aanbieden; als een vrije wil ik sterven; niet als slavin, als Koningin wil ik in het doodenrijk verschijnen.’ Het volksgemurmel juichte dit toe, agamemnon gebood het, en de jongelingen verwijderden zich. Toen greep polyxena haar kleed aan, scheurde het tot aan den gordel, ontblootte haren boezem, schooner dan het schoonste standbeeld, knielde neder, en zeide: ‘O jongeling! zie hier mijn boezem, zie hier mijn hals, doorstoot mij, tref mij waar 't u lust!’ Pyrrhus zelf was bewogen, en aarzelde, maar vermande zich; niet willende en willende, zegt de Dichter, en kliefde haren hals met het staal - zij stervende raapte nog hare kleederen zamen, om te vallen, gelijk het een maagd betaamt. Toen had men het moeten zien, wat eer het gansche leger aan de gestorvene heldin bewees; men bestrooide haar met loof en bloemen; anderen rigtten den houtstapel voor haar op, en die niets aanbragt, werd met verwijtingen overladen: ‘Zoo,’ dus eindigt talthybius, ‘zoo eervol bejegende men uwe gestorvene dochter, o
gelukkigste en ongelukkigste der moeders!
Hier eindig ik mijn verslag van den inhoud en de behandeling dezes treurspels; welks wezenlijke schoonheden men noch naar mijne opgave, noch naar de gegeven vertalingen moet beoordeelen. Al wat het taalgebruik eigens en betooverends heeft, gaat in de overzetting verloren; en wat is koud proza, schoon altijd beter dan koude poëzij, tegen de bezielde en harmonische klanken der betooverende Grieksche Muse? Maar wat ware eenvoudigheid is, zult gij nogtans eenigermate daaruit hebben kunnen afleiden: hoe zij, niet al- | |
| |
leen geen tooi of opschik behoeft, om te treffen en te roeren; maar ook geen grootspraak, geen valsche hartstogtelijkheid, geen overdreven gevoeligheid, geen buitensporigheid of wilde razernij. Indien deze eenvoudigheid aan sommige redenaars en dichters niet behaagt, het is niet omdat zij te laag, maar omdat zij te hoog voor hen is; omdat het gemakkelijker valt het onnatuurlijke dan het natuurlijke, gemakkelijker de ruwe natuur dan de schoone natuur voor te stellen; gemakkelijker shakespeare in zijne grove afwijkingen, dan in zijne onnavolgbare schoonheden op zijde te komen. De schoone natuur is binnen zulke vast bepaalde grenzen, door zulke eeuwige wetten omschreven; wat daar buiten ligt, daarin kan men zoo naar welgevallen rond tasten. Woeste hartstogten uit te drukken, valt onder het bereik van velen; aan weinigen is het gegund, de gewaarwordingen en aandoeningen eener edele en groote ziel naar waarheid te schilderen. Aan de eenvoudigheid alleen is het gegeven, kracht en bevalligheid, gemakkelijkheid en betamelijkheid, adel en zedigheid te vereenigen tot een geheel, dat den goeden smaak onweêrstaanbaar bekoort, en alleen den verbasterden mishagen kan. Die eenvoudigheid zij, of worde steeds het sieraad onzer spreekgestoelten, en de roem van onzen Zangberg! |
|