Redevoeringen, verhandelingen en losse geschriften
(1854-1855)–J.H. van der Palm– Auteursrechtvrij
[pagina 27]
| |
Redevoering over den invloed van het uitwendige, en deszelfs vermogen, om den gunstigen indruk van het meer wezenlijke te bevorderen.Ter inwijding van de nieuwe Gehoorzaal voor de Letterkundige Genootschappen te Leyden. Uitgesproken den 15den December 1826.Zeer geëerde toehoorders en toehoorderessen!Ik heet u allen welkom in dit nieuw gesticht, in deze ruime, welingerigte zaal, door de verlichte zorg van de Achtbare Regering dezer stad, tot derzelver versiering, tot nut en gerief harer ingezetenen, tot bevordering van kunst en smaak, tot openbare beoefening van letteren, wetenschappen en algemeen nuttige kundigheden bestemd, en aan allen, die tot het gezellig genoegen, of tot de beschaving en veredeling der maatschappij het hunne wenschen toe te brengen, edelmoediglijk ten gebruike afgestaan. De Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, die alhier haren hoofdzetel heeft; het Departement der Maatschappij tot Nut van het Algemeen; de Afdeeling der Maatschappij van | |
[pagina 28]
| |
fraaije Kunsten en Wetenschappen, en die der Nederlandsche Huishoudelijke Maatschappij, allen binnen deze stad gevestigd; hadden sedert lang den wensch gekoesterd, om, even gelijk andere genootschappen in de aanzienlijke steden onzes Vaderlands, voor hare bijeenkomsten, inzonderheid voor hare openbare voorlezingen, eene geschikte, opzettelijk daartoe ingerigte, en harer waardige vergaderplaats te bezitten. Zij gaven haren Bestuurderen last, om tot dat einde alle gepaste en ijverige pogingen aan te wenden; en deze benoemden afgevaardigden uit hun midden, om de begeerte der letterlievende en wetenschappelijke Ligchamen ter kennis van onze geëerbiedigde Stadsregering te brengen, en met dezelve in onderhandeling te treden over de wijze en voorwaarden, waarop aan dien wensch zou kunnen worden genoeg gedaan. Nooit werd eenig aanzoek gunstiger ontvangen, nooit werd aan hetzelve met grootere bereidwilligheid en onbekrompener voldaan, dan waarmeê zij het hunne bekroond zagen. Binnen weinige maanden zag men dit nieuw gesticht verrijzen, en een, nu tot andere einden nutteloos geworden, verlaten gebouw tot deszelfs tegenwoordigen stand herschapen, waarin het met de luisterrijkste inrigtingen van dezen aard, die elders aanwezig zijn, kan wedijveren, en dezen hoofdzetel der geleerdheid en der Zanggodinnen in ons Vaderland niet onwaardig is. De afgevaardigden uit den boezem der Maatschappijen, geroepen om derzelver belangen ten dezen aanzien waar te nemen, en in derzelver geest te handelen. gevoelden zich dan ook aangespoord, ja verpligt en gedrongen, om in haren naam eene openlijke hulde | |
[pagina 29]
| |
der dankbaarheid toe te brengen aan den achtbaren Magistraat, die zoo ruimschoots, en op de edelste wijze, aan haar verlangen voldaan, en in hare behoeften voorzien heeft. Van dien pligt meenden zij niet beter zich te kunnen kwijten, dan door de eerste openbare voorlezing in dit gesticht met meer dan gewone plegtigheid te doen plaats hebben; en alzoo deze zaal, tot welke andere gebruiken dezelve bovendien bestemd moge zijn, als gehoorzaal in te wijden, of aan de openbare werkzaamheden der letterlievende en wetenschappelijke genootschappen statelijk toe te wijden. Gaarne zouden wij gezien hebben, dat de waardige Voorzitter der oudste en luisterrijkste Maatschappij binnen deze stad, der Maatschappij van Nederlandsche LetterkundeGa naar voetnoot(*), deze taak had op zich genomen: een man, aan wiens wezenlijke verdiensten omtrent vaderlandsche taal en letteren, de laster zelf, door de vinnigheid en boosaardigheid zijner aanvallen, onwillig getuigenis geeft. Doch zijne zedigheid heeft dit bestendig en beslissend afgewezen; en daar hij mij zijne begeerte openbaarde, om hierin door hem vervangen te worden; daar ook de begeerte mijner mede-afgevaardigden hiermede instemde, en ik, als Voorzitter der Afdeeling van fraaije kunsten en wetenschappen, hiertoe in de tweede plaats in aanmerking kwam, heb ik mij daaraan niet willen onttrekken, steunende op uwe, mij zoo dikwijls gebleken, toegevendheid; en gevoelende al de waarde van den dienst, aan ons en het letterlievend publiek bewezen: dat het voortaan onze bijeenkomsten niet ontbreken zal aan dat waardig en betamelijk uitwendige, dat niet al- | |
[pagina 30]
| |
leen haren luister kan verhoogen, maar ook zoo zeer geschikt is, om den indruk van het innerlijke en meer wezenlijke te bevorderen Ook voordezen, ik beken het, ontbrak het ons niet aan plaatsen, tot het houden onzer bijzondere en openbare vergaderingen, van tijd tot tijd, nu ginds dan elders, ons ingeruimd; maar nooit waren wij als op eigen bodem gehuisvest; zoo wij niet, gelijk ons somtijds te beurt viel, gastvrij werden ingenomen, werden wij met andere vreemdelingen geherbergd. Als wij voor het houden van sommige onzer openlijke voorlezingen, ruimeren omvang van grond behoefden, opende de Schouwburg ons hare deuren; en met dankbaarheid aan hen, die ons dien toegang en dat verblijf verleenden, gedenken wij aan de uren van nut en vermaak, die wij daar in onzen kring zagen voorbijsnellen; terwijl bij ernstige en deftige vertoogen, of luimige en vrolijke opstellen, bij verheven of gemeenzame zangen, ter regter- en linkerzijde, melpomene en thalia den Redenaar of Dichter met genoegen schenen te begluren. Jammer dat de afgelegen wijk dezer stad vele van het bezoeken dier voorlezingen terug hield; jammer, dat het aldaar geheel ontbrak aan eene bekwame plaats, waar leden en bestuurders afzonderlijk konden vergaderen; jammer, dat de nabuurschap der ververschingkamer niet zelden gedruisch, somtijds eenige storing der orde en stilte veroorzaakte. En waarom zouden wij het eindelijk verzwijgen? in eene plaats, waar men in andere tijden gewoon is, om behalve zijn regt van toegang, ook zoo het schijnt, dat van luidruchtige goed- of afkeuring met zijn geld te betalen, daar loopt men ligter gevaar, om die betamelijkheid uit het oog | |
[pagina 31]
| |
te verliezen, die in een beschaafd gezelschap, waar men eershalve of als gast wordt toegelaten, den hoofden heerschenden toon behoort uit te maken. Ontvangt dan onze opregte en eerbiedige dankbetuiging, Edele en Achtbare Heeren, Burgemeester, Wethouders en Raden dezer stad! dat ons thans, door uwe gunstige beschikking en inwilliging gebeuren mag wat sedert vele jaren het voorwerp onzer wenschen was, en welks daarstelling nimmer aan uwe goedwilligheid gehaperd heeft; daar gij van den eersten zamenloop van gunstiger omstandigheden gaarne gebruik hebt gemaakt, om, ruimer dan wij het ons immer hadden kunnen voorstellen, dien wensch te vervullen. Dat het u daarvoor nimmer aan voldoening ontbreke, en dat dit gebouw een blijvend gedenkteeken zij, van uwe zucht voor de eer en het genoegen der burgerij, aan uwe zorge toevertrouwd, en van uwe liefde voor Letteren en Wetenschappen, om derzelver bloei en opbouw te bevorderen; opdat naast de achtbare geleerdheid, ook goede smaak en verstandsbeschaving haren tempel zouden hebben; waar de stroevere, diepzinnige navorsching zich feestelijk ontspant, om aan de vaderlandsche Muzen, en aan de bevalligheid hare offers te brengen. Wij zullen het ons steeds tot een pligt rekenen, tot de bereiking van dit loffelijk oogmerk naar ons vermogen mede te werken, opdat onze erkentenis niet in woorden en betuigingen besta, maar een verdubbelde ijver, om aan de verspreiding van nuttige kennis, onder alle standen der burger-maatschappij, elk in onzen kring te arbeiden, er het onbetwistbaarst getuigenis van drage! Ja, Mijne Heeren? Leden der onderscheiden Maat- | |
[pagina 32]
| |
schappijen, in wier naam ik thans het woord voere; wie onzer, dien het aan gaven noch vrijmoedigheid ontbreekt, gevoelt zich niet opgewekt, om in deze schoone Gehoorzaal, zijnen medeburgers en medeburgeressen uren van nuttige uitspanning te helpen verzorgen, die, hoe ook de nietsbeduidende ijdelheid er over denke, voor den verstandigen en leergierigen geene wezenlijke waarde ontberen. Dat het dit gestoelte aan geene sprekers, en zoo veel van ons afhangt, deze zaal aan geene hoorders ontbreke. In eene stad, waar zoo vele begaafde mannen zich vereenigen, die slechts den schat hunner kennis behoeven te raadplegen, om al wat wetens- en hoorenswaardig is, daaruit voort te brengen, waarom zou daar dit Rijk onder weinigen verdeeld schijnen? of ontijdige bescheidenheid zoo velen terughouden, die slechts de vrees van niet of minder te behagen behoeven te overwinnen, om zich aller dank, goedkeuring en toejuiching te verwerven? Neen! dat veeleer onze bescheidenheid, wanneer wij hier zijn opgetreden, zich openbare in beknoptheid en zaakrijkheid onzer voordragt; onze vrees om te mishagen daarin, dat wij duidelijkheid en belangrijkheid pogen te vereenigen; geene aandacht vermoeijen, maar bepalen en bezig houden; in de keus onzer stoffen, en in der zelver bearbeiding, algemeene bevattelijkheid en deelneming, zoo wel als nut en gewigt ons voor oogen stellen; kort, eenvoudig, gemakkelijk, gemeenzaam met ons welgeschreven opstel, ons zelven minder, onze hoorderen meest bedoelen; en zoo wij toejuiching verlangen, die niet voor des sprekers geleerdheid, maar voor den heilrijken of aangenamen indruk van het gesprokene begeeren. Ziet daar, Mijne Heeren! het ge- | |
[pagina 33]
| |
heim om altijd te behagen: het bestaat veel meer in matiging en terughouding, dan in overvloed en uitstorting; en zoo ge u slechts plaatst in dit standpunt, hoe gemakkelijk zal het u, bij de helderheid uwer inzigten, bij de uitgebreidheid en verscheidenheid uwer kundigheden; hoe gemakkelijk zal het u vallen, een beschaafd gehoor aan uwe redenen te boeijen, en den nimmer stilstaanden tijd nieuwe wieken aan te hechten, dat het uur, u tot spreken vergund, niet verstreken, maar omgevlogen en verdwenen schijne! Ook tot u heb ik een woord, Toehoorders en Toehoorderessen! die nu, ten deele door nieuwheid en zeldzaamheid aangelokt, in zoo grooten getale herwaarts gekomen zijt; wij mogen immers, ook voor onze volgende openbare vergaderingen, op uwe vlijtige bijwoning derzelve rekenen; daar voor gemakkelijkheid van toegang, voor aangenaamheid van verblijf, en betamelijkheid van ontvangst, ter zelfder tijd en zoo zeer gezorgd is. Neen! gij zult noch voorkeur, noch vooringenomenheid te zeer plaats geven, om niet door uwe tegenwoordigheid onzen ijver om u te behagen aan te vuren, en onze pogingen om u nuttig te zijn te ondersteunen. Gij zult niet te ligtelijk ingang verleenen aan het vermoeden, dat deze of gene voordragt minder, of naar uwen smaak, of naar uwe bevatting, of naar uwe belangstelling zal ingerigt zijn: gij zoudt gevaar loopen van onregtvaardig te zijn, en u meermalen grovelijk te bedriegen. Het valt zoo gemakkelijk, en het kenmerkt zoo zeer een geoefend verstand, in den kring onzer kundigheden ook datgene op te nemen, wat aan dezelve vreemd was of scheen. Wat gij van hier kunt mededragen, zal altijd wel een vrienden- of | |
[pagina 34]
| |
vriendinnenkout opwegen. Wij bieden u, bij tijdkorting, te gelijk tijdbesteding aan. Wij zullen ons bevlijtigen, om uwe goedkeuring te verdienen, en gij zult ons gaarne de gelegenheid schenken, om ze te verwerven. Vergunt mij, u onder mijne Toehoorders bijzonderlijk toe te spreken, edele jongelingen, die de Leydsche Hoogeschool versiert! Het deed ons leed, u niet zoo onbepaald tot deze bijeenkomst te kunnen noodigen, als wij anders en gaarne deden: want wij stellen grooten prijs op uwe tegenwoordigheid; op uwen smaak en vatbaarheid, om den levendigen indruk van het schoone en goede te gevoelen; op de juistheid en onbevangenheid uwer beoordeeling. U te gevallen is ons niets minder dan onverschillig; maar u nuttig te zijn, uwen smaak te helpen zuiveren, hooger vlugt aan uw genie te geven, en den weg des roems u aan te wijzen; zoo wij hierin eenigzins slagen mogten, zouden wij bovenal ons gelukkig achten. Dat deze nieuwe Gehoorzaal menigwerf ook door uw bijzijn luister ontvange! dat zij getuige zij van uwe onbepaalde leergierigheid; en daarbij van uwe bescheidenheid, van uwe zucht tot betamelijkheid en orde! van uwe...doch wat behoeve ik te wenschen, waarvoor uwe beschaving, uwe zeden en opvoeding ten waarborg verstrekken? Ik bemerk, M.H! dat het meer dan tijd is, om mijne voorafspraak te eindigen, indien ik niet zelf van uwe toegevende aandacht misbruik zal maken. Eene voorlezing, eene verhandeling wacht gij billijk van mij, en heb ik u reeds in den aanvang mijner rede toegezegd. En, bedrieg ik mij? of verlangt gij eene zoo- | |
[pagina 35]
| |
danige, die aan het oogmerk en het geheel der meerdere plegtigheid van onze tegenwoordige zamenkomst niet geheel vreemd is? Welaan, ik zal trachten aan uw verlangen te voldoen! Reeds heb ik de stof mijner redevoering straks met een woord gemeld; en zoo het vroeger geopperd denkbeeld aldaar niet misplaatst was, zal, zoo ik hoop, de nadere ontwikkeling van hetzelve het ook nu niet zijn. Ik zal spreken over: den invloed van het uitwendige, en deszelfs vermogen om den gunstigen indruk van het meer wezenlijke te bevorderen. Doch ik wil uwe aandacht eene aangename verpoozing verleenen; mogt slechts mijne verhandeling dat schoon en schitterend uitwendige waardig zijn, dat de welluidende en kunstvolle toonen der muzijk daaraan zullen toevoegen.
Onder de geheimen, die ook voor den diepzinnigen wijsgeer onuitvorschbaar zijn; onder de raadsels, welker ontknooping wij hopen, dat voor een volgend leven bewaard is, behoort vooral ook de naauwe verbindtenis van het zinnelijke en onstoffelijke, waardoor zij, in den mensch, tot één wezen zijn zamengesmolten. Hoe zullen wij hem noemen, den voortreffelijksten der aardbewoneren? een bezield ligchaam? of een' aanschouwelijken, bezintuigden geest? Doch welk een' naam wij hem geven, onze onkunde aangaande den waren aard dier wonderbare zamenvoeging moge er door verbloemd worden, zij wordt er niet door weggenomen noch verminderd. Men heeft beurtelings het aanwezen der stoffelijke wereld, en dat van het on- | |
[pagina 36]
| |
stoffelijk geestenrijk in twijfel getrokken; men heeft den eindeloozen afstand tusschen denken en bewegen met leerstelsels pogen aan te vullen - vergeefs! naar mate men wijzer was, heeft men zich meer bepaald bij het aannemen der uitkomsten, en zich minder gewaagd aan derzelver vruchteloos ondernomene overeenbrenging. Onze ziel is geen ligchaam, al staat een ligchaam haar ten dienste, om haar tot de zinnelijke wereld in betrekking te brengen: ons ligchaam is geene ziel, al is het bestemd om het werktuig te zijn, waardoor de ziel hare gedachten en gewaarwordingen uitdrukt, of haren wil ten uitvoer brengt. Genoeg is het voor ons, den band te erkennen, waarmeê het uitwendige aan het innerlijke verknocht is; en de wijze der vereeniging behoeven wij niet te doorgronden, om beider wederkeerigen invloed op elkander ons als natuurlijk en noodzakelijk voor te stellen. Alles wat in de uiterlijke wereld bestaat, heeft een bepaalde gedaante en vorm, waaronder het zich aan onze zintuigen voordoet, en door dezelve aan onze ziel ter innerlijke aanschouwing wordt overgebragt. Deze uiterlijke vorm is geenszins willekeurig; zij getuigt van den aard der zaak, of van hare waarde, of van het gebruik, dat men van dezelve maken moet; en bepaalt menigmaal, hetzij dan te regt, hetzij te onregt, onze denkwijs aangaande dezelve. Lavater heeft ergens gezegd: alle dingen hebben hunne physionomie, waaraan men ze niet alleen van andere onderkent, maar waardoor zij ook een' bepaalden, gunstigen of ongunstigen indruk op ons maken, even gelijk het menschelijk gelaat. Voort, deze uitwendige gedaante van alles, wat onder de zinnen valt, heeft het of oorspronkelijk van | |
[pagina 37]
| |
de natuur ontvangen, of door menschen-arbeid en kunst verkregen. Boomen, bloemen, gewassen, planten, de gestalten van dieren en menschen, delfstoffen, kristallen, worden zoo, gelijk zij zijn, door de scheppende hand der Almagt voortgebragt. en ze onder een ander voorkomen te doen ontstaan, staat niet in aller menschen vermogen. Wij kunnen ze echter, daar de milde Gever ons al het goed der aarde ten gebruike geschonken heeft, van gedaante doen veranderen, opdat ze ons naar onze behoeften of oogmerken ten dienste staan; maar de nieuwe voortbrengselen, die haar vervangen, hebben weder hetzelfde voorkomen als de vroegere, eer menschenhanden haar verarbeidden; wij kunnen ze verminken en bederven, meenende ze te verbeteren of te verfraaijen; maar de natuur niet dwingen, om ons wanschepselen te leveren. Wie herkent in ons velerlei houten huisraad de boomen, waaruit het door de kunst gevormd is? Wie den graankorrel in het gebakken brood, of den steenklomp in de venus van praxiteles? Maar de natuur vormt noch huisraad, noch brood, noch standbeelden. Wij kunnen het edel paard het sieraad van manen en staart ontnemen, de ooren van den getrouwen hond afsnijden, den scheutigen boom tot een waaijer misvormen, of zijn schors met kalkwit afzigtig maken, de palm- en taxushaag tot gestalten van beesten en menschen versnoeijen; maar het rijk van dieren en planten zulke verminkte wezens doen voortbrengen, dit kunnen wij niet. - De voorwerpen der schepping tot andere gedaante vervormen, is den mensch vergund, maar derzelver oorspronkelijke waarde daarbij niet uit het oog te verliezen, is als een pligt hem opgelegd. | |
[pagina 38]
| |
Men moet de gedaante der dingen van de dingen zelve; dat is, het uiterlijke van het wezenlijke onderscheiden. Alle dingen hebben een zeker bepaald gebruik; zij hebben, in ons oordeel, eene grootere of geringere waarde der nuttigheid of noodzakelijkheid; ziet daar het wezenlijke derzelve; en hieraan kan het uiterlijk voorkomen, al of niet, meer of minder beantwoorden. Het gebruik, dat wij van eene zaak begeeren te maken, bepaalt allereerst de gedaante, die wij aan dezelve geven; en daarbij komen noodzakelijkheid, gemak, genoegen, weelde, beurtelings in aanmerking. Begeer ik alleen eene zitplaats, de houten bank, van stevige voeten voorzien, is daartoe genoegzaam; wil ik gemakkelijker zitten, ik bekleed en vul haar op; wil ik ook de bovenste gedeelten mijns ligchaams rust verleenen, er komt een stoel of armstoel te voorschijn; en wil ik eindelijk mij weelderig nedervlijen, de sofa, met zachte matrassen voorzien, staat mij ten dienste. Doch dit gebruik bepaalt alleen de eerste grondtrekken van den vorm der dingen, hetzij wij het onmisbare, hetzij wij ook het genoegelijke en overvloedige daarnevens bedoelen: want hoe veel verschil kan hierbij plaats hebben in het maaksel der bank, in het fatsoen van stoel of kanapé, om van de stof, waaruit zij vervaardigd zijn, niet te gewagen? Het een kan een lomp en grof, het andere een sierlijk en bevallig; het een kan een arm en bekrompen, het andere een rijk en prachtig voorkomen hebben. Waar hangt dit verschil van af, indien het gebruik van beiden eenerlei is? Gij zegt misschien: ten deele van den smaak, en ten deele van het vermogen des bezitters; en dit antwoord is juist; maar ik vraag verder: waarom laat hij | |
[pagina 39]
| |
zijnen smaak daarin doorstralen? Waarom besteedt hij zijn vermogen er aan? Zou dit enkel praalzucht wezen, of zou het niet ook getuigen van de meerdere waarde, die hij aan deze dingen hecht, boven hem, die alleen het gebruik er van bedoelt, en de daardoor opgewekte begeerte, om een' aangenamen indruk er van op zijne zinnen te genieten? - Wilt gij een ander voorbeeld, meer aan ons zamenzijn alhier verwant? Om tot eene grootere schare over belangrijke onderwerpen te spreken, heeft men eene plaats noodig, die niet eng noch bedompt is, en waar de spreker van elk gezien en gehoord kan worden: wel nu, een ruime en luchtige schuur, waarin men tegen regen en wind gedekt is, is tot dat einde, wat het gebruik betreft, genoegzaam. Waarom sticht men dan eene gehoorzaal, op wier bouworde, evenredigheden, gepaste en zedige versierselen, het oog met welgevallen rust? Is het niet, om hulde te doen aan het nuttige en aangename, dat men daar wenscht op te zamelen; om het uiterlijke en innerlijke in onderlinge harmonie te brengen; opdat de indruk van het laatste door het eerste niet alleen niet gehinderd, maar bevorderd en verhoogd worde? Gij bemerkt, M.H! welk het uitwendige is, over welks invloed en vermogen ik u thans onderhoude; het is dat, welks gedaante en voorkomen door ons zelven bepaald wordt, en 't welk niet tot het voor het gebruik onmisbare behoort, maar tot den aangenamen en gunstigen indruk, dien wij aangaande de waarde der dingen wenschen op te wekken. Het bestaan te betoogen van den indruk, dien het uiterlijk voorkomen der dingen op ons maakt, om ons vóór of tegen de- | |
[pagina 40]
| |
zelven in te nemen, is overtollig en noodeloos, daar dit uit den aard van ons half zinnelijk, half geestelijk wezen, onmiddellijk voortvloeit: maar of wij dit middel met vrucht kunnen aanwenden, om het innerlijke en wezenlijke der dingen voordeeliger te doen uitkomen; en wat wij dan daarbij voornamelijk hebben in acht te nemen; ziet daar wat den verderen inhoud mijner tegenwoordige verhandeling zal uitmaken. Bij het verdedigen der stelling, dat wij het behagelijk uitwendige, 't welk wij thans voornamelijk bedoelen, met vrucht kunnen bezigen, om het innerlijke en wezenlijke voordeeliger te doen uitkomen, en den gunstigen indruk van hetzelve te bevorderen, stellen wij ons tweederlei tegensprekers voor; zulken, die het voor onbetamelijk en ongeoorloofd, anderen, die het voor verkeerd, schadelijk, ondoelmatig houden. Tot de eersten brengen wij de zoodanigen, die eene buitengewone strengheid van begrippen en zeden bezittende, of voorwendende, al wat men behagelijke of bevallige uitwendige vertooning heeten kan, veroordeelen, als beneden de waardigheid van den redelijken mensch, een louter uitwerksel van praalzucht en ijdelheid, met het zedebederf geboren en opgegroeid, en daarvan ook de merkteekenen dragende. Wat goed is, zeggen zij, moet om zijne eigen innerlijke goedheid en deugdelijkheid begeerd en gewaardeerd worden; goede wijn, zegt het oude spreekwoord, heeft geen uitgestoken krans tot aanbeveling noodig. Wanneer ik u gezonde, voedzame, smakelijke spijzen voorzet, moet het u onverschillig zijn, of zij in grof aardewerk, dan wel in porceleinen vaten worden opgedischt: al wat men geeft aan het oog, onttrekt men aan den geest; wat | |
[pagina 41]
| |
de zinnen streelt, benevelt het verstand, het wekt begeerlijkheid op, en verstikt de zaden der deugd. - Zoodanig waren de grondstellingen eener oude wijsgeerige secte, de Cynische geheeten, aan wie men, behalve deze geringschatting der uiterlijke behagelijkheid, ook geheele versmading der welvoegelijkheid te laste legt; doch waaromtrent het veiligst is, niet aan alle vertellingen geloof te slaan, noch de gansche secte de schande aan te dichten, die slechts eenigen van derzelver volgers aankleeft. Deze Cynische aanhang bestaat sedert lang niet meer, maar deszelfs leerstellingen, hare uiterste overdrevenheid alleen niet medegerekend, behooren tot alle tijden, en nooit heeft het aan menschen ontbroken, die er verdiensten in stelden, om al het uiterlijk bevallige af te keuren, niets dan het vol strekt welvoegelijke toe te laten, en ook dat binnen deszelfs engste grenzen te beperken; als ware dit van des menschen zedelijke voortreffelijkheid onafscheidbaar, en getuige van een' hoogeren aanleg voor bovenzinnelijke genieting. Wat menigmaal gebeurt bij verschil van gevoelens, dat de twistenden veel nader bijeen zijn, dan zij zelven vermoeden, dan zij willen weten, zou dit ook hier geen plaats vinden? Welaan, beproeven wij het! Een onbehagelijk, plat en stroef uitwendige is immers ook een uitwendige? en wel zulk een dat men verkiest, daar men prijs op stelt, waardoor men ook het innerlijke poogt aan den dag te leggen en aan te bevelen. Laat den Cynischen wijsgeer een purper opperkleed het eerst in de hand komen, zal hij het omslaan, omdat het uiterlijke niets tot het wezen der zaak doet? of zal hij het met verachting ter zijde leggen, om het | |
[pagina 42]
| |
met zijn' groven, donkeren, gemeenen mantel te verruilen? Zoo is hij dan toch ook aan het uiterlijke gehecht, ja veel sterker en uitsluitender, veel meer dan anderen gehecht aan het uitwendige zijner verkiezing. De overdreven nederigheid wil zich immers evenzeer aan haar gewaad doen herkennen, als de praalzucht? wil zich daardoor doen kennen voor 't geen zij is of schijnen wil; in de innerlijke waarde, die zij bezit of zich aanmatigt. Men zegge niet, dat zij daardoor toch haren afkeer van trotschheid en laatdunkenheid, het gering gevoelen, dat zij van zich zelve koestert, aan den dag legt. Alsof de hoovaardij zich slechts in ééne, en niet in alle gedaanten kon vertoonen! alsof onder een bevallig kleed geen nederig hart kon kloppen; en onder het verouderd, smakeloos, van allen tooi verstoken gewaad, geen hoog gevoel van eigen waarde schuilen kon! Wie herinnert zich niet het gezegde van socrates aangaande den mantel van antisthenes? dat hij door deszelfs scheuren en gaten zijnen hoogmoed zag doorblinken. Waarin bestaat dan nu het verschil? Immers alleen in het behagelijk of onbehagelijk uitwendige? Om het innerlijke te doen kennen en waarderen, begeert en verkiest deze het eerste, gene het andere. Maar wat zou nu inderdaad het verkiesselijkste zijn, het behagelijke of het onbehagelijke? het bevallige of het platte en sombere? wanneer toch beiden tot hetzelfde einde strekken moeten, om den gunstigen indruk van het wezenlijke te bevorderen. Heidensche wijsgeeren konden daaromtrent in onzekerheid verkeeren, omdat zij de natuur voor een gewrocht van het toeval hielden; of althans zich geregtigd rekenden, om op al wat | |
[pagina 43]
| |
stoffelijk is laag neder te zien. Maar dat mogen wij Christenen niet; wij die weten, dat al wat bestaat het gewrocht is van eenen almagtigen, wijzen en goeden Schepper, wiens grootheid uit zijne werken gekend wordt. Komt, raadplegen wij de gedaante dier geschapen natuur; is zij schraal en somber, zonder tooi of bevalligheid? Welk een voorbeeld heeft God ons gegeven, toen Hij eene woonstede voor ons bereidde, toen Hij haar met andere schepselen nevens ons vervulde, verrijkte, bevolkte? Is er iets aanminniger, grootscher, roerender voor de zinnen, en even daardoor verheffender voor den geest uit te denken, dan het harmonisch geheel der schoone, der heerlijke schepping? Waarom schitteren, aan het uitspansel, die groote en kleinere lichten, als diamanten in het kostbaar azuren gewaad? Waarom is het aardrijk, welks vruchtbare schoot ons voedsel tot rijpheid moet koesteren, met een groen tapijt gekleed, en rijzen de korenhalmen zoo statig uit den grond, en schudden de airen hare goudgele toppen? Ware het veelligt beter, dat er geen bloemen prijkten op het veld, wier kleurenpracht die van salomo's koninklijke kleedij overtreft? Was het niet genoeg, dat het ooft der boomen smakelijke sappen heeft, waarom het nog bovendien met zulk een bevalligen blos overtogen? Dat de druif het edelste vocht in zich bevatte, maar waartoe die purperen tros, en het donzige waas, dat haar overdekt? Waarom is het, dat na elken malschen regen, de lucht van zulke liefelijke geuren waasemt? Was het misschien Gode waardiger, dat wij alleen het gekras van raaf of nachtuil hoorden, en dat nooit de nachtegaal ons zijn' betooverenden zang voorkweelde? | |
[pagina 44]
| |
Was het met onze bestemming overeenkomstiger...doch waartoe met dit vragen voortgegaan, en opgeteld, wat u allen voor den geest zweeft? Ook den winter, als hij het bladerloos geboomte met rijm en sneeuw bepluimt en overstrooit, ontbreekt het aan geen bekoorlijk uitwendige; en als hij zijn valen sluijer uitspreidt, het is de rust des nachts, om in den morgen der lente de natuur met nieuwen glans te doen ontwaken. Wilt Gij, o God! alsdus uit uwe werken gekend worden, en door de gedaante uwer schepselen ons een levendigen indruk geven van de heerlijkheid, die U omringt, van de wijsheid en goedheid, waardoor Gij alles zegent en zaligt; en zouden wij dan niet een betamelijk en edel gebruik maken van de vermogens aan ons verleend, wanneer wij liever door behagelijke en bevallige, dan stroeve en stuursche vormen, het gunstig gevoelen aangaande het goede en wezenlijke pogen op te wekken, en deszelfs uitwerking te ondersteunen? Doch wij moeten ook van hen spreken, die het behagelijk uitwendige, wel niet als een ongeoorloofd, maar als een ongeschikt middel beschouwen, om den heilzamen indruk van het innerlijke te bevorderen. Dit zal ons echter niet lang behoeven bezig te houden, daar het slechts ééne bedenking is, die hierbij in aanmerking komen kan; en de oplossing derzelve eigenlijk, en wat het voornaamste betreft, tot het tweede deel dezer verhandeling behoort, waartoe zij den overgang zal uitmaken. - De bedenking is deze: dat alles wat de zinnen streelt, of al te levendig aandoet, veel meer strekt om de aandacht van het wezenlijke af te trekken, dan tot hetzelve te bepalen, en aldus den | |
[pagina 45]
| |
indruk, dien men bedoelt, meer hinderlijk, dan bevorderlijk is. Gij gevoelt, M.H! dat het opperen en beantwoorden dezer bedenking ons met een teeder punt in aanraking zou kunnen brengen, waarvan de beslissing, behalve dat zij moeijelijker is, dan het aan velen toeschijnt, althans zeker niet van deze plaats is. Ik bedoel het nuttig of schadelijk gebruik van het uitwendige en zinnelijke, tot verheffing of afleiding der aandacht, bij de openlijke Godsvereering. Doch dit blijve hier onaangeroerd, en eene waarschuwing tegen de uitersten, waartoe men van wederzijde vervallen kan, zij alles wat wij in het midden brengen over eene zaak, die minder door redenering, dan door ondervinding, minder door bespiegeling, dan door gevoel en geweten kan worden uitgemaakt. - Zoo het intusschen waar is, dat het behagelijk uitwendige, omdat het al te zeer de zinnen boeit, den indruk van het wezenlijke benadeelt, wat zal men dan zeggen van het onbehagelijke? Of zal dit eene betere uitwerking hebben op wezens, wie het gevoel van het schoone, te gelijk met dat van het ware en goede, is ingeplant? Of weet men eenig uiterlijke te bedenken, dat noch ten kwade, noch ten goede werkt, en de zinnelijke gewaarwording doet sluimeren, opdat de geest des te onbelemmerder werke! Het is te vreezen, dat deze uitvinding moeijelijk zal wezen; en daarbij, dat hoe meer men tot dezelve nadert, hoe meer men gevaar zal loopen, dat de ziel te gelijk met de zinnen insluimere. Doch men meent het geheim ontdekt te hebben van een uitwendige, dat noch behagelijk, noch onbehagelijk is, en noemt het het eenvoudige. Indien dit woord altijd in deszelfs ware | |
[pagina 46]
| |
beteekenis gebruikt werd, zou het geschil straks uitgemaakt zijn. Maar men denkt daarbij dikwijls aan het platte, het gemeene en kruipende; en zon dit niet evenzeer zijne werking op den geest uitoefenen, als het bevallige en aangename? Zou de ziel niet op denzelfden toon gestemd: en daardoor onvatbaarder worden voor den indruk, indien niet van alle, althans van zulke voorwerpen, die als schoon, als gewigtig, als grootsch en verheven behooren gewaardeerd te worden? Maar denkt men hierbij aan de ware eenvoudigheid, die aan het betamelijke, in den hoogen zin des woords genomen, de eerste plaats aanwijst, en geen tooi of sieradien duldt, waardoor dit zou kunnen verdonkerd, of het denkbeeld daarvan in den geest verflaauwd kunnen worden: is het die eenvoudigheid, die men bedoelt, dan betuigen wij geen ander behagelijk uitwendige, dan dit, te begeeren, ja geen innemender of bevalliger te kennen; maar beweren daarbij tevens, dat er niets zoo vermogend door de zinnen werkt op het hart, dan dit eenvoudige; dat men, om door het uiterlijke den indruk van het innerlijke te bevorderen en te verzekeren, dit ware eenvoudige ten rigtsnoer nemen moet, en van hetzelve alle voorschriften en regelen ontleenen, waarnaar men zich te gedragen heeft, om dit doel op de volkomenste wijze te bereiken. - En ziet daar, wat den inhoud van het andere deel dezer rede moet uitmaken. Gepastheid, zedigheid, en wezenlijkheid of innerlijke waarde, ziet daar de kenmerken der ware eenvoudigheid, welker zamenstemming vereischt wordt, om onze zinnelijke gewaarwording dienstbaar te maken aan de opwekking of verlevendiging van zulke gedachten en | |
[pagina 47]
| |
aandoeningen der ziel, als wij wenschen te doen geboren worden. Gepastheid noeme ik: overeenkomst van de uiterlijke inrigting of gedaante der dingen met het doel, waartoe zij bestemd zijn. Zij zijn van zoo geheel verschillenden aard, dat het uiterlijk voorkomen, 't welk wij aan elk derzelve geven, noodwendig hemelsbreedte moet uit een loopen. Bij sommige kan alleen het welvoegelijke in aanmerking komen; andere zijn vatbaar voor eenige, andere voor meerdere opsiering; en deze versierselen zelven mogen nimmer in strijd zijn met den aard of de bestemming der voorwerpen; zij mogen de aandacht niet afleiden van het oogmerk, waartoe zij dienen moeten, maar veeleer moeten zij die daartoe bepalen, en met belangstelling daarop vestigen. Men denke niet, dat de eenvoudigheid alle sieraden verwerpt; zij zou dan in stijfheid en gemaaktheid ontaarden, en aldus hare eigen beminnelijke natuur op de sterkste en stelligste wijs verzaken: alleen ongepasten, of al te weelderigen tooi versmaadt zij, omdat daardoor de uitwerking, waarnaar men streven moet, verzwakt of vernietigd wordt. Nemen we onze eigen huizen tot voorbeeld; vergelijken wij het dagelijksch woonvertrek met de gezelschapszaal, en met een dier beiden wederom keuken of kelder; elks inrigting en huisraad is niet alleen overeenkomstig met ieders gebruik, maar ook met de stemming, waarin men huisgenooten, of gasten, of dienstboden brengen wil, en zelfs in geen vorstelijke keuken voegen met verguld sloot-werk versierde kasten, of met trijp bekleede stoelen: het koper blinke aan den wand, of het helder vaatwerk achter glazendeuren; dit sieraad zal de eenvoudigheid niet wraken. | |
[pagina 48]
| |
Verplaatst u met uwe gedachten in het studeer-vertrek; afbeeldingen van beroemde mannen mogen aan den wand, borstbeelden van oude wijzen daarnevens prijken, boeken echter moeten het grootste en sprekendste sieraad uitmaken: maar verbeeldt u, dat een aantal kostbare spiegels het beeld van den achtbaren geleerden en letterblokker van alle zijden terugkaatsen; en beproeft het of gij het denkbeeld bewaren kunt: hier worden wetenschap en kennis in hare verborgenste schuilhoeken nagespoord! Er is een tijd geweest, waarin het gebruik scheen te vorderen, dat men in stallen en koetshuizen een meer dan gewone pracht ten toon spreidde: gestukadoorde zolderingen niet alleen, maar ook mahoniehouten stijlen en boomen, marmeren krebben getuigden misschien van den prijs, dien de bezitters op het trouw en moedig ras der bewoners stelden; maar helaas! zij bleven ongevoelig voor de eer hun aangedaan, en wat sieraad wezen moest, verkreeg het aanzien der verkwisting. Overeenstemming van gedaante, inrigting en versierselen, met den eigen aard, het oogmerk en de waardij der voorwerpen, is dan het eerst en noodzakelijkst vereischte, om het zintuigelijke de werking van het bovenzinnelijke te doen ondersteunen en verhoogen. En waar deze plaats heeft, hoe zou het daar mogelijk zijn, dat de gedachte van het wezenlijke wierd afgetrokken, en niet veel meer ongevoelig daarheen geleid, er op gevestigd, en geheel er van doordrongen wierd? Ziet deze Gehoorzaal, of liever, stelt ze u voor gelijk zij wezen zal, wanneer de laatste hand aan hare betamelijke versiering zal gelegd zijn; niets is er, dat | |
[pagina 49]
| |
uwe aandacht tot vreemde voorwerpen wegvoert, niets dat u hindert of ergert: maar daarentegen bouworde, evenredigheid, ruimte, netheid, alles maakt eenen aangenamen indruk op u, en stemt u om met meer welgevallen te hooren; en gelukkig de spreker, wiens hoorders in deze stemming gebragt zijn! Hoe veel minder moeijelijk zal het hem vallen, ingang en goedkeuring te vinden, dan waar geenerlei uiterlijk met hem medewerkt, of het mishagen zich reeds van de zamengekomen menigte heeft meester gemaakt, eer de redenaar zijnen mond geopend heeft. Maar bekleedt nu de wanden dezer zaal met schilderijen van het penseel der eerste meesters; een waardig, een wezenlijk, en kostbaar versiersel buiten twijfel! maar beklaagt den spreker, en legt het den hoorderen niet te laste als hun blik zich onwillig zijwaarts wendt, en vele woorden of volzinnen voor hen verloren gaan. Beklaagt den redenaar in de vergadering van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, dat men het oog niet naar hem wenden kan, zonder het te gelijk op het meesterstuk der kunst en betoovering van van der helst te vestigen! - Neemt weg de schilderijen, en behangt de wanden dezer zaal met veelkleurige, smaakvol geschakeerde festonnen; verrijkt haar met sierlijk loof en bloemen-vazen - het is geen gehoorzaal meer, het is een feestzaal geworden, waar alles vreugde en genot inboezemt. Wilt gij ze in een tempel herscheppen, ontdoe haar niet slechts weder van die kransen, en bloemen, en draperijen; maar laat ook dak en gewelven rijzen, ondersteunt ze met statige kolommen, verrijkt haar met achtbare gestoelten, en laat hooger het licht, als uit hooger gewesten in de- | |
[pagina 50]
| |
zelve dalen; zoo zal, bij het intreden reeds eene zachte huivering u aanwandelen, plegtig en eerbiedig gevoel u doordringen, en al wat gij ziet, en al wat u omringt, zal tot u zeggen: hier wordt God aangebeden! Bij deze overeenstemming van het uiterlijke met het innerlijke, waardoor het ééne natuurlijk en ongedwongen tot het andere opleidt, eischt het eenvoudige, in de tweede plaats, zedigheid; afkeer van weidschen pronk en praal; die kuische matiging, die alle overtollig sieraad verwerpt, en uit hetgeen zij aanneemt, het stilste en zachtste, boven het al te sprekende en in het oog vallende verkiest. Indien het uitwendige eigenlijk geschikt moet zijn, om het wezenlijke te doen uitkomen; wat dan, zoo het eerste alleen alle aandacht wil bezig houden, en het voorname op den achtergrond stelt of vergeten doet? Gij bezit een schoon en kostbaar schilderij, en wilt, dat het in zijne waarde geschat worde; jammer zou het zijn, zoo gij alleen het gespannen doek of paneel, waarop het gemaald is, vertoondet, het verdient in een lijst te worden gevat; ook een fraai vergulde lijst zal de werking van hetzelve op den aanschouwer niet benadeelen: maar verbeeld u die zoo zwaar, met zoo veel kunst en zorg bearbeid, dat het oog onwillig zich er aan hecht en aan hangen blijft; of zoo schitterend, dat zij het eenvoudig schoone inwendige overschreeuwt; verbeeld u, dat de bezitter zijn stuk waardig had geacht, om het in echt zilver of goud te laten omvatten: de meester, die het kunsttafreel vervaardigde, zou het hem voorzeker geen dank weten, en wierd het eenmaal het eigendom eens echten kenners, hoe ras zou hij het van dien vreemden tooi berooven! Elk versiersel, dat niet door den aard der | |
[pagina 51]
| |
zaak, waaraan het wordt toegevoegd, vereischt wordt, en er natuurlijk toe schijnt te behooren, overlaadt haar niet alleen, maar verdonkert haar, en zoo ergens, hier geldt het spreekwoord: al wat te veel is, schaadt. Onze eenvoudige voorouders, die niet in alles even eenvoudig waren, wilden hunne pronkkamers versieren, om bij de gulle ontvangst hunner vrienden ook derzelver oogen te vergasten; maar vermoeiden ze door het turen op het menigvuldig loof- en beeldhouw-werk, dat wanden, en zoldering, en schoorsteen en huisraad bedekte, met verguldsel rijkelijk daar tusschen schemerende; en welke gedachten meent gij, dat daardoor in den aanschouwer werden opgewekt? geene andere, dan die der groote kosten, die aan dezen opschik besteed moesten zijn. O dat allen, die door uiterlijke sieradiën indruk wenschen te maken, steeds bedachten, dat het alleen de spaarzaamheid is, die hun dien verzekeren kan; dat het niet van de menigte, noch van den zwier derzelve afhangt, maar van de gelukkige keus der weinige en wel aangebragte, of zij zinnen en aandacht boeijen zullen. Aanschouwt de meesterstukken der Grieksche bouw- en beeldhouw-kunst; hetzij ze tempels, of raadzalen, of schouwplaatsen stichteden, hetzij ze hercules of de Gratiën beitelden, het zijn de vormen, de omtrekken en evenredigheden, het is de uitdrukking en het leven, waardoor zij die betooverende gewaarwording in ons te weeg brengen; en zoo zij het gevoel van het verhevene, het schoone, het krachtvolle of beminnelijke in ons levendig maken, het is niet door aangebragte versierselen, maar door de matigheid of het geheel gemis derzelve! Wie schitteren wil, behaagt zelden, en de maker kan zich zelf niet op den | |
[pagina 52]
| |
voorgrond stellen, zonder zijn werk in de schaduw te plaatsen. Doch ik moet overgaan tot de vermelding van het derde en laatste vereischte, om van de uiterlijke gewaarwording der zinnen eenen voordeeligen indruk van het innerlijke te kunnen verwachten: dat innerlijke moet wezenlijkheid genoeg in zich bevatten, om door een behagelijk uitwendige opgeluisterd en tastbaar gemaakt te kunnen worden. Wie eenvoudigheid met nietsbeduidendheid verwart, heeft nimmer eenig denkbeeld gehad van eene eigenschap, die het bevallig dekkleed is van innerlijke voortreffelijkheid en waarde. Het is eene ellendige kunstgreep, maar die, helaas! al te dikwijls is bij de hand genomen, aan de nietigheid, door uiterlijke vormen, het voorkomen der veelbeduidendheid te geven. Het is eene ware bedriegerij, die althans van het eerlijk grondgebied der kunsten en letteren behoorde verbannen te zijn. Maar gelijk doorgaans, vroeg of laat, het bedrog zijnen meester loont, zoo kan men er ook hier bijkans met zekerheid staat op maken; want al begoochelt en verblindt het voor een oogenblik, het wordt ontdekt, en daar men met medelijden had kunnen vrijkomen, oogst men verachting in. De geestrijke bellamij heeft in zijnen Poëtischen Spectator gezegd: het valt niet moeijelijk, voor een gemeene kroeg het uithangbord te plaatsen: het groote Heerenlogement; maar men doe een stap daar binnen, en de teleurstelling klimt tot verontwaardiging. Meent gij, dat slechte wijn een' beteren geur zal krijgen, als hij uit kristallen bekers gedronken wordt, of onsmakelijke spijs door het prachtig tafelservies smakelijk worden? Of zal veeleer, naarmate het een tegen het andere af- | |
[pagina 53]
| |
steekt, hetgeen u anders slechts hinderen zou, u ondragelijk worden? Aanschouwt dit boekwerk; de uitvoering van druk en letter zijn keurig, onverbeterlijk; de fraaije schildpad-band, het rijk verguldsel lacht u aan; misschien wordt het onder een glazen stolp voor stof en vuil bewaard; maar gij neemt het in de hand en gretig doorbladert gij het, vol gespannen verwachting: doch wat gij er in vindt, is plat, en koud, zonder geest, of zin, of leering; en wordt het u niet nog walgelijker om den tooi, waarin het zich u aanbood? De rijk uitgedoschte voltaire ontmoette den sober toegerusten piron, en zeide tot hem: Welk een kleed voor zulk een man! Vinnig duwde de andere hem toe: Welk een man voor zulk een kleed! Wij laten de toepasselijkheid van dit scherp gezegde voor rekening van den spreker, en houden ons alleen aan den zin van hetzelve: waar innerlijke deugdelijkheid ontbreekt, daar is alle uiterlijke tooi misplaatst. Verre zij het dan van ons, M.H! dat wij ooit van het kwade of onbeduidende, door een behagelijk voorkomen aan hetzelve te geven, eenen indruk zouden willen opwekken, alsof het goed en veelbeteekenend ware. Dat we ook voor en in ons zelven, daar wij noch anderen door den schijn willen misleiden, noch zelven ons door den schijn bedriegen laten, op het innerlijke den meesten prijs stellen, zonder daarom op het uitwendige smadelijk neder te zien. Indien wij goed en verstandig zijn, waarom zouden we ons niet op een betamelijke wijze als zoodanig doen kennen? en wanneer ons hart en onze geest aanbeveling verdienen, ook niet door behagelijke zeden ingang pogen te vinden? Een weldadige stuurschkop, een menschenvriend onder de ge- | |
[pagina 54]
| |
daante van een menschenhater, zijn karakters, die op het tooneel hunne werking kunnen doen, maar in de natuur en in het gezellig leven zijn het wangeluiden. Volgen wij de les van socrates en offeren wij aan de bevalligheden; maar brengen wij haar nooit het wezenlijke ten offer, om het uiterlijke te bejagen; en het zij in het hooger, in het verstandelijk en zedelijk leven. onze waarachtige zinspreuk, onze heilige stelregel: beter te zijn, dan wij schijnen! |