Redevoeringen, verhandelingen en losse geschriften
(1854-1855)–J.H. van der Palm– Auteursrechtvrij[Vierde deel] | |
[pagina III]
| |
Leeuwarden
| |
[pagina 1]
| |
Tweede verhandeling over den aanleg en de voortreffelijkheid van het boek Job.Vóór ettelijke jaren sprak ik tot u over den aanleg en de voortreffelijkheid van het oude Dichtstuk, dat ons bij den naam van job bekendGa naar voetnoot(*), en opgenomen is onder de heerlijke gedenkstukken der Oostersche Poëzij, die in de schriften der Goddelijke Openbaring zijn vervat. De ruimte en belangrijkheid der stof lieten destijds niet toe, u meer dan den algemeenen omtrek en het groot ontwerp des Gedichts, benevens eene enkele proeve van deszelfs stijl mede te deelen; en ik moest het voor eene andere gelegenheid besparen, de uitvoering van het verheven plan, en den schoonen gang van het geheel, in de voornaamste bijzonderheden te ontwikkelen. Ik wensch, Mijne Heeren! dat het u niet ongepast, noch te laat zal voorkomen, zoo ik thans eerst, na zulk een tijdverloop, deze bijkans verjaarde | |
[pagina 2]
| |
belofte vervulle: te meer daar mijne Bijbelvertaling, die sommigen uwer niet onbekend zal zijn, reeds vele wenken en ophelderingen, aangaande den aard en geest des Boeks, naar mijne wijze van zien, bevat; zoodat ik daardoor eenigermate zou kunnen gerekend worden, van het kwijten mijns gegeven woords ontslagen te zijn. Doch in een werk van dien aard was het niet mogelijk, was het zelfs niet geoorloofd, in de bespiegelende leer van het aesthetisch schoone uit te weiden, daar het er meer op aankwam, om den zin der spreekwijzen, en de verhevenheid des inhouds, dan de kunst der zamenstelling te ontvouwen en in het licht te plaatsen. Gunt mij dan, dat ik daartoe dit uur bestede, en ontzegt mij uwe deelnemende en toegevende aandacht niet.
Dat het raadselachtige van Gods wereldbestuur, vooral ten aanzien der verschillende lot-bedeeling omtrent boozen en goeden, een onderwerp is, uit deszelfs aard geschikt, om het gevoel en de verbeelding des dichters te ontvlammen, in roerende en verheven zangen zich te doen uitstorten; daarvan kunnen de proeven, door gewijde en ongewijde dichters gegeven, tot getuigen verstrekken: onder de eersten zij hier slechts asaf, onder de laatsten claudianus genoemd: ja, aan dit denkbeeld, met het kleed des volksbegrips omhangen, is het Grieksche treurspel deszelfs aandoenlijkste schoonheden verschuldigd. In de dichterlijke behandeling nu van het groote vraagstuk, hoe de vrome onder het bestel der Voorzienigheid ongelukkig zijn kan, is het gedicht van job geheel eenig en oorspronkelijk. Dáár is het een onschuldig lijder, die uit de diepste men- | |
[pagina 3]
| |
schelijke ellende, waarin hij gezonken was, zijne deugd verdedigt tegen de schijnbare onregtvaardigheid zijns lots; die dit niet doet van lieverlede, maar genoopt en gedrongen, om zijne eer te handhaven tegen hatelijke verdenkingen, die uit zijn ongeluk zelf, eerst bedektelijk, daarna openlijk tegen hem worden ingebragt. Hoe door deze wijze van voorstelling, een wijsgeeriggodsdienstig geschil terstond het aanzien verkrijgt van eene handeling vol belang en leven; hoe daardoor terstond koele redenering door hartstogtelijke voordragt en uitdrukking moest vervangen worden; hoe eindelijk de beschrijving van jobs voorbeeldige deugd en godvrucht, in het voorafgaand geschiedkundig deel des Boeks, ons geheel voor den lijder inneemt, met warmte zijne partij doet trekken, en ons in het standpunt plaatst, van waar wij dit strijdperk als uit den hemel kunnen overzien; dit alles heb ik in mijne vorige verhandeling opzettelijk en breeder ontwikkeld, en ik mag dit te minder herhalen, daar het door elk, die het noodig of dienstig keurt, onder mijne uitgegeven schriften kan gelezen worden. Thans wil ik u op de verwonderlijke kunst, of wilt gij liever op de verheven genie, in de kens der personen, in den aanleg, voortgang en het einde der handeling doorstralende, opmerkzaam maken. Beginnen wij met het verschillend karakter der sprekende personen, in dezen dichterlijken redestrijd. De hoofdpersonaadje is job: een regt edel, schoon en vortelijk karakter; van de beproefdste deugd, boven het noodlot verheven; maar daarbij ligt bewogen, gevoelig, hoog gestemd en hartstogtelijk: juist geschikt, om van het begin tot het einde deelneming in den twist gaande | |
[pagina 4]
| |
te houden. Onder de drie oude gastvrienden, die den ongelukkigen komen bezoeken, maar in plaats van troostredenen, lessen en wijsheidspreuken voortbrengen, bekleedt elifaz de eerste plaats. Ingenomenheid met zich zelven, is de zwakke zijde van zijn karakter; hooge gedachten van zijn eigen verstand en ervaring vallen overal in het oog. Van hier zijne neiging om te berispen, om raad te geven, en groote beloften te doen, zoo men dien raad slechts opvolgt. Men kan het vermoeden niet van zich weren, dat jobs diepe vernedering hem zich zelven met grooter welgevallen doet beschouwen; daar hij zich nu kan verheffen boven eenen man, in wiens schaduw hij te voren staan moest. Had job slechts hulde willen doen aan zijne wijsheid, zijne verdenkingen zouden misschien verzwegen zijn geworden, zijne berispingen in waren vriendentroost zijn overgegaan: maar daar gevoel van onschuld en de gansche zielsgesteldheid des lijders hem dit verboden, en veeleer tot het tegendeel aanspoorden, wordt de bezadigde elifaz steeds driftiger; de zachte berisping wordt scherp verwijt, en de verdenking gaat over in beschuldiging en laster. Elifaz is de eigenlijke aanvoerder van den strijd, de twee anderen, bildad en zofar, zijn hulpbenden, die in den ongelijken kamp tegen job hem bijstand bieden. Hij is hun orakel, voor hem meer dan voor zich zelven stellen zij zich te weer; beiden heftig, meesterachtig, hatelijk; doch bij een soort van opklimming, zoodat zofar hierin zoo ver bildad overtreft, als deze elifaz in den toon der hoogmoedige beslissing te boven streeft. Over de juistheid en gepastheid, het vernuftig gedachte van deze verdeeling der partijen onder de sprekers, laat ik u | |
[pagina 5]
| |
zelven oordeelen: en daar wij van elihu, die hier nog in geene aanmerking komen kan, later spreken zullen, voege ik er dit slechts bij: het behoort mede tot de waardigheid des Boeks, dat deze mannen, met alle hunne gebreken, deugdzaam en vroom zijn, met diepen eerbied spreken van God en zijne daden, en hoezeer zij in den grond slechts voor hunne gevoelens strijden, nogtans meenen te strijden voor de eer en de zaak van God. Ook zijn zij allen, zoo wel als job, wijzen van hunnen tijd, uitmuntende in sierlijkheid, in kracht en deftigheid van spreken; zoodat deze strijd der gevoelens tevens een wedstrijd der dichtkunst is; daarin te vergelijken met sommige herderszangen der ongewijde oudheid; waarin de een den anderen, waarin hier de drie vrienden elk op hunne beurt, in schoonheid en bevalligheid, of in verhevenheid van uitdrukking, in beelden en leenspreuken, job trachten op zijde of te boven te streven. Een tweede aanmerking betreffe het ontstaan van den twist, en het meer en meer ontbranden van denzelven, tot aan het einde. Niet van lieverlede vallen jobs vrienden op aan, uit zijn ongeluk alleen den grond van hunne verdenkingen ontleenende; dit zou te hard geweest zijn, dan dat des Dichters kieschheid het gedoogen kon. De lijder zelf geeft gelegenheid tot den aanval, lokt dien als het ware uit bij menschen, aldus gestemd gelijk de drie mannen waren. De langdurigheid en heftigheid eener afzigtelijke kwaal, wier aard het medebragt, zelfs den allergeduldigsten zich zelven te doen vergeten; en dit nog gescherpt door het bedenkelijk stilzwijgen der vrienden, die, daar zij geen woord der vertroosting opnamen, reeds heimelijk toon- | |
[pagina 6]
| |
den de vermoedens te koesteren, die zij daarna gedurig openlijker aan den dag leiden; ziet daar wat job zijnen geboortestond doet verwenschen, den dood met vertwijfeling doet inroepen: Verga de dag, waarop ik werd geboren!
De nacht, waarvan men zeide: er is een jongske ontvangen!
Waarom stierf ik niet van moeders ligchaam af?
En waren knieën gereed, die mij ontvingen,
Of borsten om mij te zogen?
Waarom geeft God den ellendigen het licht,
Het leven den bitterlijk bedroefden van ziel?
Gij kent die gansche jammerklagt, M.H.! heftig is zij, maar verschoonlijk; niet de taal van opgezetten wrevel, maar de onwillige uitboezeming der getergde ziels- en ligchaamssmart; en zoo zij een berispelijke zijde had, het paste der vriendschap niet zich daaraan te hechten. En dit echter doet elifaz: hoe veel schoons en hoe veel waars ook zijne rede bevatte, er heerscht geen gevoel in van het alle begrip te boven gaande lijden zijns vriends, geene erkentenis van zijne onberispelijke deugd. Het enkel woord: gij hebt uw lot niet verdiend! zou job terstond ontwapend en verteederd hebben: maar het komt in zijne ziel niet op dit woord te uiten: en zoo al hetgeen hij zegt van Gods regtvaardigheid, waarover niemand zich beklagen kan, en van den spoedigen val van gelukkige booswichten, niet onmiddellijk tegen job gemunt is, op dit tooneel van menschelijke ellende kwam het niet te pas, had het niet, en aller- | |
[pagina 7]
| |
minst door eenen vriend vermeld moeten worden. Zoo is dan terstond de strijd aangevangen; want job, wiens kwaal ongeneesselijk was, en wiens dood onvermijdelijk scheen, kon zich den troost niet laten aanleunen: Bedenk, of ooit de onschuldige omkwam,
Waar ooit de opregte werd verdelgd!
Hij moest dien gewaanden troost als spot, en schimp, en verwijt, van zich afstooten. Hij kampt voor zijne deugd, als voor het eenig goed, dat hem was overgebleven. Wat ook zijne vrienden aangaande Gods regtvaardige vergelding in dit leven, uit eigen of van elders ontleenden voorraad, in hoogdravende en stoute spreuken voordragen, hij wil, dat zij op de uitzonderingen letten, die hij hun in menigte aan de hand geeft; hij wil, dat zij in hem, in hem zelf de wederlegging van hun gevoelen zien. Maar niets minder dan dit gelust hun; de rust van den lijder offeren zij op aan hunne stellingen; in de keus tusschen het volhouden derzelve, en het telkens openlijker belasteren eener onbevlekte deugd, aarzelen zij niet; en elifaz zelf, in het begin de gematigdste van allen, daar hij eindelijk bemerkt, in den strijd tegen job te kort te schieten, laat zich door gekrenkte eigenliefde vervoeren, om zijnen vriend met ronde woorden voor een' booswicht, voor een' geweldenaar en verdrukker der weerlooze onschuld uit te maken. Aandoenlijk en hartbrekend is het menigmaal te hooren, hoe job zich over deze wreede handelwijs zijner vrienden beklaagt. Een enkele proef hiervan zal hier niet overtollig worden geacht. Tegen elifaz zijn voornamelijk deze klagten | |
[pagina 8]
| |
gerigt; elifaz, weleer den geliefdsten zijner vrienden, nu den bittersten zijner vijanden. Hoort hoe hij eenmaal, in zijnen weemoed, zich over hem uitlaat, en telkens heftiger bewogen, den meêdoogenloozen roof zijner onschuld bij een gepleegden moord vergelijkt, waarbij het weerloos vergoten bloed om wraak schreit ten hemel: Ach! nu heeft God mij tot het uiterste gebragt.
Verwoest hebt Gij al wat mij dierbaar was!
Hij, dien Gij 't naauwst aan mij verbondt, werd mijn beschuldiger,
Hij staat tegen mij op, verloochent mij,
Getuigt in 't aanzigt tegen mij!
'k Heb om mijn huid het rouwkleed vastgehecht,
En wentel mijnen hoorn in 't stof.
Van tranen gloeit mijn aangezigt,
Doods-schaduw dekt mijne oogenleden;
En dat daar geen geweld aan mijne handen kleeft,
En rein is mijn gebed tot God!
Aarde! bedek mijn bloed niet!
Mijn wraakgeschrei worde nergens gestuit!
Ja nu! zie, in den hemel is mijn getuige,
En hoog daarboven, die mijn gangen gadesloeg!
Mijn vrienden zijn 't, die honend mij bespotten,
Tot God drupt mijn oog!
Misschien denkt iemand uwer, dat er in deze opgezette vijandige bitterheid der vrienden iets onnatuurlijks en overdrevens is, dat ons wel minder treft, omdat in vele hedendaagsche stukken dit gebrek heer- | |
[pagina 9]
| |
schende is, maar 't welk nogtans een gebrek is en den gezonden smaak beleedigt. Dat de drie mannen, dus denkt gij, jobs volkomen onschuld, op zijne enkele betuiging, niet aanstonds aannemen, en hunne stelling verdedigen, dit kan men zich als waarschijnlijk voorstellen; maar dat zij hem als woedenden aanvallen en aanvliegen, en dit daar zijn lijden hun innigst mededoogen moest opwekken, hoe laat zich dit begrijpen, tenzij men hen voor monsters van onmenschelijkheid houde, hoedanig echter de Dichter hen niet heeft willen, noch voor de eer en waardigheid zijns Gedichts heeft kunnen afschilderen? Ik zou hierop kunnen antwoorden, dat deze mannen, en dit moet men geeszins uit het oog verliezen, meenen de eer van God te verdedigen; en dat er nooit grooter zonden van onredelijkheid, hatelijke verdenking en meêdoogenloosheid gepleegd worden, dan door hen, die zich aanmatigen, kampvechters voor God te zijn. Doch des Dichters genie gaf hem bovendien nog een ander middel aan de hand, om de vrienden alle bedaardheid en inschikkelijkheid te doen verliezen; want gekwetste eigenliefde spreekt uit hunnen mond. Job, getroffen en verontwaardigd door het ongepaste, het onvriendschappelijke, van raad in plaats van troost, en in plaats van deelnemend medelijden lessen, en spreuken, en oude orakels voort te brengen; en daarenboven door het ongeduld, zijner kwaal eigen, geprikkeld en vervoerd, valt laag op hunne wijsheid, en beschimpt hunnen trots, dat zij zich aanstelden, alsof zij hem onderrigting konden geven, en leeren 't geen hij niet wist. Zoo noemt hij hunne redenen, ‘een laffe, walgelijke, zoutelooze spijs,’ hij vraagt hun: | |
[pagina 10]
| |
‘Wie weet dergelijke dingen niet?’ Hij zegt tot hen: ‘wilt gij, dat ik u voor wijs houde, zwijgt dan stil!’ Elders drukt hij zich dus uit: Spreuken van asch zijn uwe gedenkspreuken,
Hoogten van slijk zijn uwe bewijzen!
Spottend laat hij zich hooren:
Voorwaar gijlieden zijt mannen!
Als gij sterft, sterft de wijsheid ook.
Van dergelijke bitse uitdrukkingen vloeijen zijne redenen over; zij zijn, jobs toestand over het geheel beschouwd, uit de diepste kennis der menschelijke natuur ontleend, gelijk zij was in tijden en landen, waaraan de fijnere beschaving der gezelligheid vreemd was. En dat nu die mannen, die zich zoo veel inbeeldden van den roem hunner wijsheid, aldus van de teederste zijde aangetast, alle matiging moesten vaarwel zeggen, en hunne gansche gevoeligheid botvieren, ook dit lag in de menschelijke natuur opgesloten. Te meer, daar zij met schijnbaar regt konden uitvaren, en het hunne getergde eigenliefde aan geene voorwendsels ontbrak, om te beschuldigen en te veroordeelen. Want ook daarvan deed des Dichters genie hem de noodzakelijkheid gevoelen, opdat de strijd geen schermen in de lucht zou wezen, of in louter schelden ontaarden. Daartoe legt hij job zulke stoute gezegden, en uitlatingen, en uitdagingen in den mond, dat het zijnen vrienden aan geen schijn ontbrak, om hunne vermoedens te versterken, dat hij niet zoo vroom was geweest, als | |
[pagina 11]
| |
waarvoor hij wilde gehouden zijn. Het is waar, zij misduiden zijne gezegden: want wanneer job zich heftig beklaagt over God, het is niet omdat Hij hem onverdiend arm en ellendig gemaakt heeft; daartoe kent hij Hem het volste regt toe; hij die te voren reeds gezegd had: zouden wij het goede uit Gods hand ontvangen, en het kwade niet ontvangen; maar het is omdat God het niet openlijk wil doen blijken, dat hij onschuldig al die rampen lijdt. Wanneer hij zich beroept op Gods vierschaar, het is eigenlijk niet, om zijn regt tegen God te doen gelden, of God van onregt te overtuigen, maar opdat God, door zijne uitspraak, zijne vrienden in het ongelijk zou stellen, en zelf als getuige zijner onschuld optreden, en dit meent hij te mogen eischen. De drie mannen zijn in hunne drift niet vatbaar, om deze onderscheiding te gevoelen; en kan men dit onnatuurlijk vinden, daar zelfs koele uitleggers van dit Boek ze niet gevoeld hebben? Ook drukt de lijder menigmaal, in zijnen angst en zijne radeloosheid, zich zoo sterk uit, dat schoon zijne meening te verontschuldigen is, zijne woorden daarom niet minder berispelijk zijn. Ik zal kortheidshalve hiervan geene voorbeelden aanvoeren, die in elke rede van job voorhande zijn: doch gij begrijpt, hoe door alle deze middelen, kunstgrepen der genie zoude ik ze bijkans noemen; want wij beschouwen thans dit Dichtstuk alleen als kunstgewrocht; hoe door dit alles de hitte van den strijd steeds aangevuurd, en tot aan het einde toe, met dezelfde hartstogt wordt levendig gehouden. Komt, vestigen we, in de derde plaats, onze aandacht op het einde van den ontstoken twist, van den kant der strijdende partijen beschouwd; terwijl eene | |
[pagina 12]
| |
vierde en laatste aanmerking de Goddelijke beslissing van denzelven betreffen zal. Het einde van den strijd, tusschen job en zijne vrienden, is dit, dat hij, als ik het dus noemen mag, van het slagveld meester blijft. Niet slechts als overwinnaar in den dichterlijken strijd, waarin allen voor hem zwichten moeten; maar ook door kracht van redenen, brengt hij zijne tegensprekers tot stilzwijgen; daar zij voor hunne onverdedigbare stelling, dat het den goeden op deze wereld niet kwalijk, en den boozen niet wel kan gaan, eindelijk niets meer weten in te brengen. De twee eerste aanvallen geschieden door de drie vrienden, elk op hunne beurt: en elk wordt op zijne beurt door job beantwoord; hij alleen voert den strijd tegen allen. Ook den derden aanval beproeft elifaz, maar reeds heeft hij geene helpers meer. Bildad weet nog slechts eenige klanken voort te brengen, die bij de stoutheid der spreuken, waarmede job hem beantwoordt, in de lucht vervliegen. Zofar verstomt, en de zegepraal is beslist aan de zijde des onschuldigen lijders. Ook in dezen uitgang des strijds erkent men den smaak en de oorspronkeiijkheid des Dichters, die aan geene stijve regelmaat zich verbindt, maar moedig zijnen eigen weg bewandelt. En is nu hier ook het boek geëindigd? of ontbreekt er althans niets aan, dan de verschijning van God, om door zijne beslissende uitspraak job, zoo ver zulks geschieden kon, regt te doen wedervaren? Bij een gewoon dichter, ja al bezat hij ook hoogere vlugt van verbeelding en vinding, zou dit waarschijnlijk hebben plaats gehad; maar die dit Boek heeft zamengesteld, bezat een' onuitputtelijken rijkdom, een weelde des vernufts, overal | |
[pagina 13]
| |
even zeer met oordeel en smaak bestuurd, als door leven en gloed bezield en verwarmd. Daar job bespeurt, dat zijne vrienden geen lust of moed meer hebben, om tegen hem in te leggen, vat hij zelf het woord weder op; en waartoe? om triomf te zingen, en hen, die hij tot zwijgen gebragt had, uit de hoogte te behandelen? O neen! zijne drift is bedaard en door dit stilzwijgen geheel ontwapend. Als een edelmoedig overwinnaar geeft hij zijnen vijanden alles toe, wat hij hun toe kan geven, en spreekt in de sterkste bewoordingen van het onvermijdelijk ongeluk des boozen: ‘O! een booswicht te zijn, dat wenscht hij zijnen ergsten vijand niet toe!’ Maar dat hij, omdat hij zoo diep ellendig is, ook een booswicht zou moeten zijn, neen! dat kan hij hun niet toegeven. Zoo waarachtig God leeft, dus spreekt hij, en bevestigt het met dezen duren eed: Indien mijn lippen valschheid spreken,
En mijne tong onregt dicht!
Ver zij het van mij, dat ik u in het gelijk zou stellen,
Tot aan mijn laatsten adem laat ik mij mijne onschuld niet ontnemen!
Vast houde ik aan mijn deugd en laat ze niet varen,
Mijn hart verwijt mij geen van mijne levensdagen!
Maar hoe dit nu te rijmen met het hoog bestuur des regtvaardigen Opperregeerders? Dit is een raadsel door geens menschen wijsheid op te lossen; Gods wijsheid alleen kan het ontknoopen. Om dit in het licht te stellen, houdt job eene heerlijke rede, waarin hij der menschen vernuft en moed beschrijft; om zelfs het | |
[pagina 14]
| |
verborgenste aan het licht te brengen; hoe zij tot in het hart der aarde zijn doorgedrongen, en hare ingewanden hebben omgewroet, om hare verholen schatten, goud, en zilver, en edele gesteenten haar te ontrooven: maar de wijsheid, voor geen schatten te koop, kostbaarder dan alle kostbaarheden, is boven der stervelingen bereik. Noch in de hoogte, noch in de diepte, noch op den top der bergen, noch in het hart der zee, noch in het ontoegankelijk schimmenrijk, vindt men haar, weet men van haar, God alleen kent en bezit haar; God, door wien alles is, gelijk het is, en blijft in staat en orde, bepaald en afgemeten! Maar is dan de mensch van het bezit der wijsheid uitgesloten? bestaat er voor hem geene wijsheid? O ja! maar niet om in Gods geheimen in te dringen, of Hem den sleutel zijner handelwijze te ontweldigen. Tot den mensch, zoo eindigt deze onvergelijkelijke rede: Tot den mensch heeft God gezegd:
Den Heer te vreezen, dit is uwe wijsheid,
Van het kwade te wijken, dit is uw verstand!
Nadat job aldus, tot verbazing van allen, die het aanhoorden, gesproken had, heerschte wederom diep stilzwijgen; en nu vat hij nogmaals het woord op, om een tafereel van zijn' voorleden en tegenwoordigen toestand te malen, welks uitwerking geene andere zijn kan, dan dat men 's mans lot met innerlijke deernis, zijne onschuld en deugd met bewondering aanschouwt. Deze dichterlijke apologie, een der grootste sieraden des Boeks, is in drie deelen onderscheiden. In het eerste beschrijft hij zijnen voormaligen voorspoed, en het gebruik, dat hij gemaakt had van zijn aanzien en | |
[pagina 15]
| |
vermogen: in het tweede den jammer, waarin hij thans verzonken was: en in het derde legt hij de grondbeginselen open, die zijn gedrag en wandel hadden bestuurd. Kon er in het oogmerk des Dichters iets gepaster, voor het wellust-vol gevoel des schoonen en goeden in den Lezer, iets streelender en bekoorlijker worden uitgedacht, dan deze narede, waardoor we ons te gelijk verrast en opgetogen vinden? Wij gevoelen wel, ja! dit ontbrak nog aan het schoon geheel; maar wie zou dit ontbrekende gemerkt hebben, zoo de Dichter het achterwege had gelaten? En schoon job, in een lange rede, onafgebroken van zich zelven spreekt, nergens bespeurt men den ophef der grootspraak; niets dan het weemoedig terugzien op verloren geluk, het diep gevoel des lijdens, de vrijmoedige en onbewimpelde verdediging van een onbevlekt leven. Ik kan mij niet weerhouden, om enkele gedeelten daarvan aan uw geheugen te herroepen. Zoo luidt de aanvang des eersten deels: O! dat ik nog ware als in vroegere maanden,
In de dagen toen God mij behoedde!
Toen Hij zijn lamp deed schijnen boven mijn hoofd,
En ik bij zijn licht de duisternis doorwandelde.
Gelijk ik was in den bloei mijns levens,
Toen God in mijn tent als boezemvriend verkeerde;
Toen de Almagtige nog met mij was,
En rondom mij mijn kroost!
Toen wiesch ik mijn gangen in melk,
En de rots goot voor mij olie-beken uit.
Gij hoort het, van al zijn geluk was God de bron; | |
[pagina 16]
| |
van al zijn geluk was Gods gunst en vriendschap het grootste! Hoe hoog hij in aanzien gestegen was, wat eerbied men voor hem koesterde, beschrijft hij niet met doode klanken, maar met levendige, aanschouwelijke trekken: Als ik ging naar de poort der stad,
En op de gerigtsplaats mijn' zetel vestigde;
Dan verscholen zich de jonge lieden, die mij zagen;
De grijsaards rezen op en bleven staan.
Vorsten hielden hunne woorden in,
En leiden de hand op hunnen mond!
Zoo hoog verheven, had het slechts aan hem gestaan, te verdrukken en te overheerschen; maar een geheel ander gebruik maakte hij van zijn vermogen: Ik was den verdrukten ten redder, als hij riep om regt,
Den wees en dien, die geen helper had,
Op mij kwam de zegen des verlatenen,
En der weduwen hart deed ik juichen.
Geregtigheid deed ik aan als mijn eergewaad,
Regtvaardigheid was mijn mantel en tulband.
Doch ik zou dit gansche gedeelte moeten uitschrijven, indien ik al wat daarin edel gedacht, en schoon gezegd is, wilde ophalen. Ik wil u alleen de laatste woorden er van nog mededeelen, om u de kracht van des Dichters aanschouwelijke voorstelling, en aan het slot de kieschheid van zijn gevoel te doen opmerken: | |
[pagina 17]
| |
Lachte ik iemand toe, hij durfde 't niet gelooven;
Geen helderen blik van mij liet men verloren gaan.
Als ik omging met hen, zat ik daar als Hoofd,
Als Koning onder eene bende - neen -
Als een die treurenden vertroost!
Sterk steekt het tweede deel hier tegen af, 't welk aldus begint: Nu spotten met mij jongeren van dagen dan ik ben,
Wier vaders ik niet waardig had geacht,
Om hun de houden mijner kudde te vertrouwen.
Doch ik bespare u de beschrijving van het verachtelijk gespuis, aan welks diepe verguizing de lijder zich thans zag blootgesteld. Hij weidt hier ook inzonderheid uit in de voorstelling der afzigtige, ijsselijke, wanhopige kwaal, die hem dag noch nacht rust gunde. En hier is het wederom een trek van des Dichters oorspronkelijk vernuft, van zijne diepe menschenkennis, dat hij job, die anders nu zoo kalm en helder was, voor een poos weder zijne bedaardheid doet verliezen, en hem in harde bewoordingen tegen God uitlaten: Angstig roep ik tot u, maar Gij antwoordt niet,
Ik sta en smeek, maar Gij staart mij meêdoogenloos aan!
Zijt Gij dan mijwaarts in een wreedaard veranderd,
En haat Gij mij met al het geweld uwer magt?
Doch toeven wij liever nog eenige oogenblikken bij het derde deel dezer rede, waarin de zuiverheid der zedekunde met de uitgezochtheid der dichterlijke voor- | |
[pagina 18]
| |
dragt om den prijs dingt. De misdrijven, waarvan job zich vrijpleit, en waarbij hij God, als met eedzwering, tot staving zijner opregtheid inroept, zijn de volgende: onkuischheid, oneerlijkheid, verachting van den geringen, onmeêdoogendheid en bekrompenheid van ziel, onregtvaardigheid, afval van den waren godsdienst, wraakzucht, gouddorst en andere ondeugden daaraan vermaagschapt, en die hij betuigt, dat de straf des Hemels zouden verdiend hebben. De dichter, die waarlijk dichter is, doet zich bij zulke voorstellingen of uitboezemingen, voornamelijk van twee zijden kennen: door de ongemeenheid, en door den adel der uitdrukking. Ongemeenheid, die men niet met de bespottelijke vreemheid; adel, dien men niet met den weidschen ophef van vele hedendaagschen moet verwarren. Eenige voorbeelden zullen dit doen gevoelen, waarbij men dit moet in het oog houden, dat bij de spreekwijzen: zoo, indien ik dit gedaan heb, die uit het formulier der eedzwering ontleend zijn, eene uitlating plaats heeft: zoo moge God mij straf baar keuren! Hoort! hoe hij zijnen afkeer van alle wulpschheid en ontucht aan den dag legt: Ik maakte een verbond met mijne oogen,
Dat ik geen maagd aanschouwen zou.
Zoo mijn hart verlokt werd tot eens anders vrouw
En ik ooit loerde aan de deur mijns vriends.
En kan men iets edeler en menschelijker uitdenken dan dit: Zoo ik het regt versmaadde van mijn dienstknecht,
| |
[pagina 19]
| |
Of van mijne dienstmaagd, als zij zich over mij beklaagden!
Wat zou ik dan doen, als God opstond,
En als Hij bezoeking deed, wat antwoorden?
Heeft niet die mij in 's moeders ligchaam vormde, ook hem gemaakt,
En ons in éénen moederschoot gekoesterd?
Kan het kleeden van den naakten schooner worden uitgedrukt, dan dus? Zoo ik den ellendigen zag zonder kleeding,
En den behoeftigen zonder deksel;
En niet zijne lendenen mij zegenden,
Door mijner lammeren vachten verwarmd.
Of kan de oudste afgoderij, en hare verleidelijkheid voor den eenvoudigen mensch der natuur, eenvoudiger en natuurlijker worden geschilderd, dan met deze woorden? Zoo ik de zon heb aanschouwd, hoe zij heerlijk blonk,
Of de maan hoe zij statig daar heen ging;
En mijn hart mij heimelijk verlokte,
Dat mijn hand haar een kus zou toewerpen!
Doch ik zou deze gansche zuiveringsrede moeten afschrijven, indien ik alles, wat daarin hoogen dichterlijken lof verdient, wilde ophalen. Aan het einde luidt zijn zegepralende toon aldus: Och! dat ik nu gehoor kon vinden!
Zie hier mijn verdedigingschrift;
| |
[pagina 20]
| |
De Almagtige antwoorde mij!
Dat mijn partij zijn klaagrol schrijve!
Op mijn schouder zal ik het dragen (als een eergewaad),
Als een kroon op mijn hoofdhulsel binden, (dit mijn geschrift.)
Elk mijner stappen zal ik Hem voorleggen.
Als een vorst zal ik tot Hem naderen!
Hier eindigen jobs heerlijke spreuken, en nu zijn wij tot de ontknooping, dat ik het dus noeme, tot de Goddelijke beslissing, het laatste, dat ons nog te overwegen staat, genaderd. Zij wordt voorbereid door een' nieuwen spreker, die tot nu toe niet op het tooneel was verschenen, die zich zelven beschrijft als jonger van jaren dan job en zijne vrienden, waarom hij zich ook niet onderwonden had het woord op te vatten, dan nadat er een algemeen stilzwijgen heerschte: zijn naam is elihu. Velen zijn van oordeel, dat hij, niettegenstaande zijne meerdere jeugd en mindere ervaring, het groote geschilstuk beter inziet, dan al de overigen; dat wijsheid en bezadigdheid zijne woorden bezielt, en dat hij het in zijne redeneringen over de Goddelijke bedoeling zoo ver brengt, als het verstand des stervelings in dit geheim kan doordringen. Indien dit zoo ware, zoude ik het niet onder de volkomenheden van het opstel dezes Boeks durven rangschikken, dat de Dichter zijnen held aldus deed overschijnen, en den martelaar der deugd, om eenige harde uitdrukkingen, in overmaat van smart hem ontvallen, door een jongen redenaar beschamen. Was dit van zijn fijn kunstgevoel, was dit van zijne kieschheid te wachten? En dwaalt elihu, in zijne beoordeeling van Gods handelwijs omtrent | |
[pagina 21]
| |
job, niet even ver van den weg als al de overigen? Zijn gevoelen, dat job, om geringere overtredingen door God gekastijd, door zijne wrevelmoedigheid tegen Hem zijne rampen verzwaard had, is toch blijkbaar valsch. Slaat hij niet op hetzelfde aanbeeld als de vrienden, door Gods vergeldende regtvaardigheid als het rigtsnoer van zijn wereldbestuur aan te nemen? Hij berispt job om zijne harde uitlatingen tegen God, maar wederlegt deszelfs gevoelen niet, noch de bewijzen daarvoor bijgebragt. En met welk een winderigen ophef spreekt hij van zich zelven! Met welk een woordenrijkheid kondigt hij zich aan! Met hoeveel zelfvertrouwen mengt hij zich in een strijd, die hem niet aangaat! ‘In hem zal het blijken, dat niet altijd bij de Ouden de wijsheid is; hij zal toonen, hoe men God verdedigen moet; hij kan zich niet begrijpen, dat de vrienden geen meer redenen voor hunne zaak weten bij te brengen; hij zal job met andere bewijzen wederleggen!’ - Heeft de Dichter door dit alles dezen Spreker niet genoeg gekarakteriseerd? Er is nog iets: in onze tooneelstukken, of dramatische opstellen, zijn wij gewoon sommige handelingen of gebaren der sprekende personen door kleine aanteekeningen te kennen te geven: bij voorbeeld: zij omarmen elkander; zij valt in onmagt; hij doorstoot zich; hij sterft, en dergelijken. Bij de Ouden daarentegen worden deze aanteekeningen achterwege gelaten, en wat er gebeurt moet men opmaken uit hetgeen gesproken wordt. Maar wanneer wij nu elihu vier, vijf en meermalen hooren zeggen: luistert naar mij! hoort mij aandachtig! hebt geduld, ik heb nog meer te zeggen! verleent mij nog een weinig tijds uwe aandacht! Zouden wij dan niet naar | |
[pagina 22]
| |
onzen trant daar tusschen voegen: de toehoorders toonen eenig ongeduld; zij doen blijken, dat het hun verdriet; hun ongeduld stijgt in top? - Erkennen wij dan hier liever eene kunstige afwending en afwisseling, waardoor de Dichter dezen Spreker geplaatst heeft tusschen jobs hartroerende en heerlijke spreuken, en de majestueuze Goddelijke beslissing, opdat deze laatste te sterker treffen, en in al haren luister zou uitblinken. Het is eene schaduw in dit schoon en onnavolgbaar kunsttafereel. Men denke echter niet, dat elihu een redenaar is, ledig van verdiensten, of arm aan dezelve. Hij is niets minder dan een thersites uit de Ilias. Het is een jong mensch vol vuur en geestdrift, die zich menigmaal allergelukkigst uitdrukt, en wiens dichterlijke taal niet onwaardig is om mede dit Boek te versieren; maar hij is omslagtig, rederijk, en door eene nieuwe, ongelukkige poging om het vraagstuk te beantwoorden, maakt hij den staat des geschils nog verwarder dan die te voren was. Inzonderheid is het slot zijner rede verwonderlijk: het onweder komt op, 't welk Gods naderende verschijning aankondigt, en nadat hij juist te voren gezegd had: Beide handen bekleedt God met den bliksem,
En geeft hem bevel, wien hij treffen moet;
Toont hem aan, wie zijn vriend is (dien hij sparen moet),
Wie de booswicht, tegen wien zijn toorn ontbrandt.
Nadat hij aldus den Alvermogenden in de uitoefening zijner gerigten heeft gemaald, komt dit onweder nader bij, dat hij aldus beschrijft: | |
[pagina 23]
| |
Daar is 't, - daar is 't!...hoe beeft mijn hart.
En wordt als uit zijn plaats geschokt!
Hoort, hoort het daveren zijner stem,
Wat gloed gaat uit van zijnen mond!
Den ganschen hemel over flikkert het,
En licht tot aan des aardrijks einden:
Daar brult en ratelt het op nieuw,
Hoogheerlijk dondert zijne stem,
En zonder pozen hoort men slag op slag.
Het onweder heeft uitgewoed; de stormwind loeit; en uit den storm spreekt God; niet tot de vrienden, zij waren die onderscheiding niet waardig; ook niet tot elihu, wien misschien alleen de aanvang geldt: Wie is hij, die den raad verduistert,
Met woorden zonder wetenschap?
maar tot job, dien Hij brengt tot schaamte en erkentenis zijner vermetelheid, dat hij in het bange zijns lijdens Gods liefde verdacht had, en alleen Gods oppermagt in het toezenden zijns jammers had erkend. En hoe geschiedt dit? Legt hij hem open, wat in den hemel gebeurt, en waaruit zijne bezoeking ontstaan was, dat hij martelaar was geweest voor de eer der menschelijke deugd? Een gewoon dichter zou dit gedaan, of zou het in hoogdravende spreuken eenen hemelbode hebben in den mond gelegd; maar bij den Dichter van dit Boek was deze, en alle verdediging van Gods handelwijze Gode onwaardig: geen sterveling moet in de geheimen des hemels indringen! Het boek der natuur wordt opengeslagen; daarin getuigt alles van almagt en majesteit, van wijsheid en zorg voor het | |
[pagina 24]
| |
geschapene; maar daarin ook zijn raadsels, voor geen eindig verstand te doorgronden. Hij, die aan twee watergedrochten, aan het lompe nijlpaard en den verslindenden krokodil, magt en pracht schijnt verspild te hebben, zonder dat de kortzigtige sterveling het waarom er van kan uitdenken; is Hij daarom te minder de Albezieler, wiens geest en gunst overal werken en waken, de bron van vreugde en geluk, de teedere Vader en Verzorger zijner schepselen? Hij, die de maanden telt der klipgeit, en haar in hare bange barens-weeën bijstaat, die zelfs het gekras der jonge raven hoort, en voor de leeuwin haar prooi jaagt, dat zij hare welpen voeden kan! - Doch ik heb reeds bij onderscheiden gelegenheden over den geest en inhoud dezer goddelijke rede gesproken, en wil 't geen reeds gezegd is en gelezen kan worden, niet herhalen. Eenmaal ontvouwde ik uit dezelve eenige dichterlijke beschrijvingen, tot de levenlooze natuur behoorende; thans wil ik er twee schilderingen uit de bezielde natuur bijvoegen, en dan mijne reeds te uitvoerig geworden rede eindigen. De eerste is die van den struisvogel, bewoner der brandende woestijn; in vederen en gestalte niet ongelijk aan den ooijevaar, maar daarin geheel van dien moederlijk teederhartigen vogel verschillende, dat zij hare eijeren verlaat, en, daar zij ze niet weder kan vinden, meestal de jongen van eene andere voor de hare opkweekt. Dus luidt de beschrijving: Wat vogel is 't, die daar zoo vrolijk klapwiekt?
Is het des ooijevaars veder en pluimaadje?
Neen! zij is het, die hare eijeren verlaat op den grond
| |
[pagina 25]
| |
En laat aan het zand ze te verwarmen;
En vergeet, dat de voet ze kneuzen,
Dat het gedierte des velds ze vertrappen kan.
Hard tegen haar eigen kroost voor 't geen het hare niet is;
Zoo is al haar arbeid vergeefsch, maar 't bekommert haar niet.
Want God gaf haar geheugen noch verstand,
En deelde haar geen nadenken meê.
Doch rekt zij zich uit tot snellen loop,
Dan belacht zij het paard en zijn ruiter!
Indien de natuurlijke geschiedenis dezes vogels zonderling en belangrijk is, en de beschrijving zich van deze zijde vooral aanbeveelt, de daarop volgende daarentegen, die van het paard, munt uit in weelderige pracht, en wordt door alle bevoegde regters voor een meesterstuk gehouden. Het is het edel Arabisch, het moedig oorlogspaard, dat aldus wordt afgemaald: Hebt gij aan 't paard dien trotschen moed gegeven,
Hebt gij zijn hals met pracht bekleed?
Schrikt gij hem op gelijk een sprinkhaan?
Heerlijk dampt zijn gesnuif!
Zijn hoef graaft in den grond, en dartel in zijn overmoed,
Gaat hij het wapentuig te gemoet.
Hij lacht met de vrees en ontzet zich niet,
En deinst niet terug voor het zwaard.
Rondom hem ratelt de pijlkoker,
Bliksemen spies en lans;
Onrustig en woelig trappelt hij den grond,
En kan niet stilstaan op 't geluid der trompet:
Luider klinkt haar geschal, hij briescht het tegen,
En riekt den strijd van verre,
Des Veldheers donderwoord en 't krijgs-geschrei.
| |
[pagina 26]
| |
Op deze wijze houdt dit Dichtstuk, op hoogen toon begonnen, zich tot aan het einde toe staande, en klimt in waarde, in gloed en kracht. En indien elk deel verwonderlijk is, het zamenstel van het geheel is het niet minder; en getuigt van een genie, die met de oorspronkelijkste en verhevenste geesten der Oudheid kan wedijveren, en nooit overtroffen, ja in zijnen aard en trant nooit is geëvenaard. En dit Dichtstuk is het oudste der wereld, dat tot ons gekomen is, en toont ons de vroege ontwikkeling des menschelijken verstands, van het gevoel voor zedelijk en zinnelijk schoon, onder het geleide van godsdienst en Openbaring. Jammer, dat men thans de oudheid van dit gedenkstuk poogt in twijfel te brengen; en dit in het vaderland van herder, met wien de klassieke smaak van de uitlegging der Hebreenwsche Schriften onder zoo vele zijner landgenooten schijnt uitgestorven; onder hen vooral, die, wanneer het er op aankomt, om de oudheid te betwisten van geschriften, waarin een hoog en rein godsdienstig gevoel ademt, of waarin zij eene goddelijke aanblazing zouden moeten erkennen, maar al te dikwijls zich plaatsen in dat kunstregterlijk gestoelte, waarop men zegt dat weleer uitspraak is gedaan tusschen marsyas en apollo. |
|