| |
| |
| |
Leerrede ter bevestiging van Johannes Ewaldus Kist,
als leeraar in de hervormde gemeente, te Zeijst.
Uitgesproken den 17den Augustus 1823.
Tekst Johannes III. vs. 18.
die in hem (in den zoon) gelooft, wordt niet veroordeeld, maar die niet gelooft, is alreede veroordeeld; dewijl hij niet heeft geloofd in den naam des eeniggeboren zoons van god.
Er zijn tijdperken in het menschelijk leven, die men meer nog dan andere, merkwaardig en onvergetelijk noemen kan. Wie telt daaronder niet het oogenblik, waarin hij tot een' gevestigden stand in de maatschappij geraakte, en het beroep, waartoe hij zich had voorbereid, of hetwelk hem wettig werd opgedragen, met
| |
| |
meerdere of mindere plegtigheid aanvaardde? Dit tijdstip stelt, als ik het dus noemen mag, de bakens voor onzen volgenden levenskoers, en is niet zelden voor toekomend geluk of ongeluk beslissend. Heeft men zich door verkeerde beweeggronden in zijne keus laten bepalen; of liet men zich eenen last opleggen, die namaals bleek voor die schouderen te zwaar geweest te zijn om te dragen; helaas! wat nutteloos zwoegen, wat kwelling -en naberouw, wat zelfverwijt en moeijelijke verantwoording, zijn daarvan menigmaal de gevolgen geweest! En indien dit waar is ten aanzien van elk beroep, waarin men door zich zelven of door anderen geplaatst is, hoeveel te meer bij het zwaarwigtigste van die allen, de bediening des Evangeliums. Heeft men aan den Staat zijne diensten gewijd, of aan de wetenschappen, aan de behoeften, het nut of gerief der maatschappij; groot kunnen de verpligtingen zijn, die in onderscheidene betrekkingen daaruit voor ons oprijzen, en noodzakelijk de hulp der Goddelijke genade, om in de vervulling derzelve ons te ondersteunen en getrouw te doen volharden. Maar heeft men zich verbonden, om zijnen tijd en zijne krachten aan God te wijden, aan de bereiking zijner verhevenste oogmerken met het menschdom, aan de behoudenis van zielen voor de eeuwigheid; welke andere verbindtenis is met deze te vergelijken? en kent gij een belangrijker aanblik, dan dien van eenen jongen Leeraar, die zijne eerste voetstappen zet op deze loopbaan; en zich plegtig, voor het oog van God en zijne Gemeente, laat inwijden, om onder nederig opzien tot kracht uit de hoogte, die baan ten einde toe af te wandelen; met inspanning en aanwending van alle vermogens en gaven
| |
| |
aan hem verleend, met onuitgebluschten ijver, met opoffering van eer, en winst, en genoegens, die aan het verheven doel zijner roeping hinderlijk mogten wezen? Ja, belangrijk boven alle beschrijving is deze aanblik, dien gij heden wederom genieten moogt; maar waarbij sommigen uwer misschien de gedachte niet van zich weren kunnen: wie is er, die zich daartoe bekwaam en bereid; wie, die den moed in zich gevoelt, om reeds in zijne onervarene jeugd een' last te gaan torschen, waarbij zelfs de bedachtzaamheid der jaren en der ondervinding, de standvastigheid eener beproefde en geoefende godvrucht, noodwendig te kort moet schieten? Doch vergeet hierbij niet, hoe groot de aanmoedigingen zijn, om met terzijdestelling van alle bezwaren, in de mogendheden des Heeren, die moeijelijken taak op zich te nemen. Welk een' zachten en toegevenden Heer hij dient, die zich aan den dienst van God en Jezus heeft verpand; wat magtige hulp den welwillenden onderschraagt; wat heerlijke belooning hem wacht aan het einde van zijnen weg! Gelukkig, M.H! dat deze aanmoedigingen kracht genoeg bezitten, ik zal niet zeggen, om jongelingen te bewegen, dat zij zich tot den dienst des Evangeliums voorbereiden; want dit neemt reeds aanvang in eenen leeftijd, waarin zij noch de bezwaren, noch de beweeggronden weten te waarderen: maar om hen, wanneer hunne oogen voor het gewigt van hunne toekomstige betrekking geopend worden, niet met huivering te doen terugtreden: om hen, wanneer de zwaarte van den last begint te drukken, niet te doen wankelen. Gelukkig zeg ik, dat deze aanmoedigingen kracht genoeg bezitten, om hen, met onbezweken ijver het hoofd te doen bieden aan alle
| |
| |
aanlokselen van gemak, en verstrooijingen, en genietingen des levens; aan alle stoornissen van ondank en waanwijsheid, van geestelijken en wereldlijken trots, om slechts Gode te behagen, en te hooren naar de stem van hun geweten! Want aan de getrouwe bediening van dat woord der genade is alles gelegen; van deszelfs aanneming of verwerping hangt voor een iegelijk, wie hij zij, eeuwig heil of onheil af; en wat prijs moet men dan stellen op den arbeid van hen, wier pogen en streven alleen daar henen strekt, om dat woord te doen kennen in deszelfs hooge waardij en noodzakelijkheid; tegen deszelfs verwaarloozing, als de jammerlijkste van alle rampzaligheden te waarschuwen; en tot wezens, voor beter genot bestemd, maar aan stof en vergankelijkheid geboeid, gedurig te spreken van den hemel!
Ik heb het niet ongepast geoordeeld, ter inwijding en inzegening van uwen nieuwen en jeugdigen Leeraar, hierover een eenvoudig en ernstig woord u toe te spreken. Mogt het ingang vinden in uwe harten, en voor Gemeente en Leeraar beide, en voor allen, die hier tegenwoordig zijn, gezegende vruchten dragen! Vereenigen we ons daartoe broederlijk, heilbegeerig en ootmoedig in het volgende
| |
Gebed.
Milde bron van heil en zegen; Vader in het Rijk der natuur, Vader in het Rijk der genade, dat Gij door uwen Zoon Jezus Christus hebt opgerigt, in zijn dierbaar bloed gegrondvest, en door zijn dierbaar bloed hebt ingewijd! De Gemeente, die elken dag des Heeren in dit
| |
| |
bedehuis. Uw aangezigt zoekt, verschijnt nimmer aldaar, zonder nieuwe stof om Uwe goedertierenheid te danken, zonder nieuwe behoefte te gevoelen, om bij U alleen het ware leven, bij U troost en zaligheid te zoeken. En zou dit gevoel op dezen dag niet in haar verhoogd worden, welks aandoenlijke plegtigheid haar alles vertegenwoordigt, wat Gij tot op dezen dag voor haar geweest zijt, en verder voor haar wezen wilt; waarop zij eenen jongen Leeraar voor zich ziet, gereed om voor Uw aangezigt de belofte af te leggen, dat hij het woord der zaligheid haar naar zijn vermogen getrouw zal verkondigen; haar den weg des levens zal aanwijzen; haar waarschuwen tegen de paden van dood en verderf; en haar voorganger zal trachten te zijn in hetgeen goed en U welbehagelijk is. God van den hemel, doe het hem wel gelukken! Stort hem moed in, om het werk, hem opgedragen, heden met blijdschap te aanvaarden, wetende dat Gij, die roept, getrouw zijt; ontvlam zijnen ijver, zijne geestdrift voor de beste zaak; wees hem krachtiglijk nabij in dezen aanvang zijner heerlijke bediening; en laat het hem, bij voortzetting derzelve, tot het einde toe, nimmer ontbreken aan de bewijzen uwer hulp, uwer alles vermogende ondersteuning, en uwer genadige goedkeuring, die de beste van alle belooningen is! Mogt het ons, die, in den weg uwer Voorzienigheid, de eerste vruchten van zijnen Evangeliearbeid en van zijne herderlijke zorgen zullen plukken; mogt het ons, zijne Gemeente, gebeuren, door zachtmoedigheid en liefde, vooral door hartelijke belangstelling in hetgeen hij van uwentwege verkondigen zal, hem aan te moedigen, te sterken, den last op zijne schouderen gelegd, hem ligter en aangenamer te maken, en eenmaal, in den dag der verantwoording, zijn roem en zijne kroone te wezen!
| |
| |
Druk Gij het ons daartoe op het hart, dat alles wat zegen, blijdschap, vrede, vreugde en genot der ziel, voor tijd en eeuwigheid heeten kan, in het geloof aan het Evangelium uws Zoon ligt opgesloten; en dat de ongehoorzaamheid aan dat Evangelium niets anders is, of wezen kan, dan troostelooze, en vreugdelooze, onherstelbare jammer en rampzaligheid! Doe Gij het door onze ooren tot in onze harten dringen; dat hij, die in den Zoon gelooft, niet wordt geoordeeld, maar die niet in hem gelooft, alreede veroordeeld is, omdat hij niet heeft geloofd in den naam des eeniggeboren Zoons van God. Laat dit woord, dat ons in deze ure door den dienaar gepredikt zal worden, door uwen Geest aan ons gemoed worden gepredikt en geheiligd! En niet aan ons alleen, maar ook aan allen, die mede herwaarts zijn opgekomen, om getuigen te zijn van onze plegtige vreugde op dezen aan U gewijden dag! Met welke gezindheden zij ook in dit bedehuis verschenen, dat zij het verlaten, innerlijk geroerd en getroffen, niet slechts door het uitwendige eener aandoenlijke vertooning, niet door den klank van des sprekers woorden, maar door de innerlijke overtuiging: wij moeten, wij willen in den Zoon gelooven, om niet veroordeeld, maar in het eeuwige gerigt vrijgesproken, en zalig te worden!
Help den dienaar; doe hem spreken uit het hart tot het hart; matig en bestuur zijne aandoeningen, opdat niets ons hindere zamen gesticht en opgebouwd te worden op ons allerheiligst geloof; opdat Uw naam verheerlijkt worde, en de naam Uws eeniggeboren Zoons, met wiens woorden wij tot U zeggen: Onze Vader, enz.
| |
| |
De woorden van den tekst behooren tot het belangrijk onderhoud van Jezus met den Joodschen Leeraar en Raadsheer Nikodemus, hetwelk van het begin dezes hoofdstuks tot aan het 25ste vers beschreven is. Velen zijn wel van oordeel, dat de redewisseling en het daaraan verknochte onderwijs van den Zaligmaker, met het 15de vers geëindigd zijn; en dat al het volgende aanmerkingen behelst, en ophelderingen van den Evangelist Johannes, die hij nu en dan tusschen zijne verhalen invlecht. Doch men heeft met grond hier tegen ingebragt, dat de tusschenvoegselen des Schrijvers, die men elders in dit Evangelium aantreft, niet zoo breedvoerig en over het geheel van een' anderen aard zijn; terwijl bovendien de gezegden, in het 20ste en 21ste vers, op het heimelijk nachtbezoek van Nikodemus schijnen te zinspelen, en dus noodwendig in den mond van Jezus gelegd moeten worden. Ook heeft men misschien niet genoeg in het oog gehouden, wie de persoon is, tot wien Jezus thans sprak; een man, die en nu, en in het vervolg, allerbelangrijkst was voor de zaak van Jezus; dien hij van den beginne af met het innerlijke wezen zijner leer bekend wilde maken, en in derzelver geheimen inwijden. Reeds gewaagde hij, in het 12de en 13de vers, van hemelsche dingen, die hij hem openbaren wilde; dingen, door niemand geweten, dan door hem, die zelf in den hemel geweest, en van daar op de aarde was nedergekomen. Hij wees hem, in de oude geschiedenis, op een zinnebeeld zijner smadelijke verhooging aan het kruis, opdat een iegelijk door het geloof in hem zou kunnen behouden worden. En van hier neemt zijn onderwijs eene nog hoogere vlugt; hij leid- | |
| |
hem in tot de kennis van den raad van God, ter behoudenis van het menschdom, zonder onderscheid van land of volk; tot de kennis van Gods liefde voor de Wereld, en van het bestemde heil voor een iegelijk, die
gelooft. Deze ontdekking moest noodwendig den Joodschen Leeraar verbazen. Men verwachtte in die tijden den Messias als een' Vorst, die Israël verlossen zou, door strenge en geduchte strafgerigten over de heidenen te oefenen. Dit vooroordeel, gebouwd op kwalijk begrepen plaatsen uit de Psalmen en Profetische Schriften, moest bij Nikodemus worden uitgeroeid: hierom hooren wij Jezus zeggen, in het 17de vers: God heeft zijnen Zoon niet gezonden in de wereld, opdat hij de wereld veroordeelen zou; om het straf- en doemvonnis over de heidenen uit te spreken; maar opdat de wereld, heidenen zoo wel als Joden, opdat het menschdom door hem behouden zou worden. Niet echter ieder mensch, onbepaald en onvoorwaardelijk; neen! zij alleen, maar ook zij allen, die den in de wereld gezonden Zoon van God met een opregt geloof zouden aankleven, zijne leer omhelzen, en zijne voorschriften naar hun vermogen betrachten: die in hem gelooft, wordt niet veroordeeld; maar die niet gelooft, is alreede veroordeeld, dewijl hij niet heeft geloofd in den naam des eeniggeboren Zoons van God.
Deze woorden behelzen den geheelen inhoud des Evangeliums; zij beschouwen dien van deszelfs vertroostende en verblijdende, maar ook van deszelfs ernstige en verschrikkelijke zijde. Zij zijn mij uit dien hoofde niet ongepast voorgekomen voor de plegtigheid van deze ure, de inzegening van eenen nieuwen Leeraar, en deszelfs toewijding aan deze gemeente: want zij toonen
| |
| |
ons de waarde en het belang van den dienst eens Evangeliums, waarin zoo groote beloften, en zulke ontzettende waarschuwingen tevens begrepen zijn. En wat is meer dan dit geschikt, om niet slechts onze voorregten, maar ook onze verpligtingen ons te herinneren? om ons nieuwe en onberouwelijke verbindtenissen te doen aangaan, dat wij de kennis van zulk een Evangelium met gezindheden en daden op prijs zullen stellen, en hen, die het ons, na wettige roeping, getrouw verkondigen, dankbaar in waarde zullen houden.
Ik zal derhalve; en dit is alles, wat ik mij thans heb voorgesteld:
I. | In de eerste plaats, uit de woorden van mijnen tekst, het gewigt en de noodzakelijkheid der Evangelie-bediening afleiden; en |
| |
II. | Daarna deze beschouwing aan het bijzonder oogmerk onzer tegenwoordige zamenkomst trachten dienstbaar te maken. |
I. Het zou ongepast zijn, thans in eene breedvoerige verklaring van den tekst te treden. Ook heeft dezelve dit niet noodig; want hij behelst den hoofdinhoud des Evangeliums, die voor ons niet duister wezen kan; en stelt denzelven grootendeels in bekende bewoordingen voor. Wij ontmoeten hier slechts twee uitdrukkingen, die voor min gewoon kunnen gehouden worden; de eerste die van veroordeeld of niet veroordeeld te worden; de andere, te gelooven in den naam des eeniggeboren Zoons van God. In plaats van veroordeeld, leest men in den oorspronkelijken tekst een woord,
| |
| |
dat doorgaans slechts beteekent, geoordeeld te worden. Het wordt hier geheel in een' regterlijken zin gebezigd, en zou eigenlijk vertaald moeten worden: wordt niet gevonnisd, en, is alreede gevonnisd. Dat hier intusschen van geen vonnis der vrijspraak, maar der veroordeeling gehandeld wordt, blijkt niet alleen uit den aard der zaak, maar ook uit het gebruik des woords in het vorige vers, waar het insgelijks gebezigd, en tegen behouden worden wordt overgesteld. Wie het is, die het hier bedoelde vonnis der veroordeeling al of niet uitspreekt, behoeft niet gevraagd te worden. Het is het Goddelijk gerigt, waarvoor wij het menschdom gedaagd zien. Hier zijn gelukkigen, die voor geene veroordeeling te vreezen hebben; dáár zijn ongelukkigen, die op geene vrijspraak hopen kunnen: die met de zekere bewustheid, van hun doemvonnis te zullen hooren, voor den Regter verschijnen moeten; die alreede veroordeeld zijn!
De gelukkigen zijn zij, die in den Zoon gelooven; de ongelukkigen, die niet hebben geloofd in den naam des eeniggeboren Zoons van God. Het kan zijn, dat het woord, eeniggeboren, uit de taal der godsdienstigwijsgeerige leerstelsels van dien tijd is ontleend; maar het verliest daarom, vooral in den mond van eenen Apostel van Jezus, ja van Jezus zelven, zijne eigenaardige beteekenis niet; noch het verheven denkbeeld, dat in ons oprijst, wanneer wij iemand, niet in het gemeen den eeniggeborenen, maar den eeniggeboren Zoon van God hooren noemen. Het zal dan althans geen zoon of kind van God aanduiden, in dien flaauweren zin des woords, gelijk alle Gods schepselen in het gemeen, of zijne redelijke schepselen in het bijzonder, of meer bij- | |
| |
zonder nog zijne dienaars en gunstelingen, met dien naam worden betiteld. Er wordt eene betrekking tot het eeuwig Opperwezen door aangeduid, eene verbindtenis en vereeniging met hetzelve, die wij noodzakelijk en natuurlijk noemen zouden, indien wij niet vreesden, dieper dan het stervelingen betaamt, in het verborgenste van alle geheimen in te dringen. Dit nogtans zien wij uit het gebruik dier benaming te dezer plaatse, dat het geloof in den Zoon het geloof is in hem, als zulk een verhevenen, die sprekende en handelende, belovende en bedreigende, ons het evenbeeld van God vertoont; gelijk de eigen Zoon, de Zoon zoo als geen ander het heeten kan, in wezen en eigenschappen, in gezag en waardigheid, den Vader vertegenwoordigt!
Ik mogt deze aanmerking te minder verzwijgen, M.H! omdat waarschijnlijk het woord naam hiertoe betrekkelijk is, in de spreekwijze: te gelooven, in den naam des eeniggeboren Zoons van God. Ik beken, dat het gebruik van hetzelve, in een zin gelijk deze, dikwijls overtollig schijnt, zoodat men deszelfs bijzondere verklaring meent te kunnen achterwege laten; ik ontken ook niet, dat het de beteekenis van dienst, of leer kan hebben, hoezeer misschien de voorbeelden, daarvoor bijgebragt, niet boven alle tegenspraak verheven zijn. Maar dit verdient toch opmerking, dat het, hetzij in deze laatste beteekenis gebezigd, hetzij ook als behoorende tot sommige overtolligheden van den Oosterschen stijl, in de Schriften des Ouden Verbonds, waaruit dit gebruik in die des Nieuwen is overgegaan, alleen daar gevonden wordt, waar van de hoogheid en waardigheid des Goddelijken Wezens gesproken wordt. Gods naam te vreezen, te kennen en te dienen; Gods
| |
| |
naam te eeren en te aanbidden, in zijnen naam zich neder te buigen; zijn spreekwijzen, tot den hoogen stijl der Bijbelsche Boeken behoorende; doch zoo vinden wij geenen naam van menschen, zelfs niet van Vorsten en Goden der aarde vermeld. Ja, zelfs volgens het Joodsche taalgebruik, ten tijde van Jezus omwandeling en later, zeide men, sprekende van het hoog en eenig Opperwezen, eenvoudiglijk, de Naam. Houden wij het dan daarvoor, dat in de spreekwijs, te gelooven in den naam des Zoons van God, dit woord wel voor overtollig kan gehouden worden; maar dat het eene overtolligheid is, die ons van hem, in wiens naam men gelooven moet, al wat groot is vermoeden, al wat goddelijk is denken doet!
Ziet daar het weinige, dat tot eigenlijke verklaring noodig was: zien wij nu, van welk eene belangrijke zijde de woorden van onzen tekst de Evangelieleer beschouwen, om daarna het gewigt en de noodzakelijkheid der Evangelie-bediening daaruit af te leiden.
Ten einde te oordeelen, van welk een belangrijke zijde de inhoud der Evangelieleer ons hier wordt voorgesteld, beschouwen wij Jezus uitspraak in het veel omvattende en krachtige, in het algemeene en onbepaalde, en in het stellige en beslissende derzelve. Veel omvattend is deze uitspraak van Jezus: zij handelt niet slechts van gelooven, maar ook van niet te gelooven; en van de gevolgen, zoowel van het laatste als van het eerste: van niet veroordeeld te worden, en van alreede veroordeeld te zijn! Het geldt hier de aanneming of verwerping van Jezus leer; naar hare bevelen zich te gedragen of niet te gedragen. Den persoon van Jezus al of niet te houden voor hetgeen hij zelf verklaarde
| |
| |
te zijn: voor den eeniggeboren Zoon van God, uit den hemel op aarde gekomen, niet slechts om de zuiverste en schoonste godsdienst-leer te prediken, maar ook om Gods raad omtrent het menschdom bekend te maken, gelijk geen ander, dan die in den hemel geweest was, dien bekend kon maken; hem, met één woord, als den aan de Vaderen beloofden, als den Verlosser en Behouder des schuldigen menschdoms, te eerbiedigen of te verwerpen!
En hiermede is geluk, of ongeluk ten naauwste verbonden; geen aardsch, noch tijdelijk, maar geestelijk; hemelsch en eeuwig geluk, niet veroordeeld te worden, geen aardsche, noch tijdelijke jammer, maar toekomstige, onherstelbare rampzaligheid, alreede veroordeeld te zijn! Hoe wordt, door deze krachtige uitdrukkingen, waarvan de Zaligmaker zich bedient, dat toekomstig geluk of ongeluk in het treffendst en aandoenlijkst licht gesteld! Er is een Regter in den hemel, wien wij verantwoording schuldig zijn van al ons denken, spreken en doen. Eens zal hij ons rekenschap daarvan afvorderen, en dan zal, naar zijne uitspraak, ons lot onherroepelijk beslist worden. Wie, die niet van alle nadenken vervreemd is, huivert niet bij deze gedachte? - Heer! treed niet in het gerigt met uwen dienstknecht! Heer! zoo gij de ongeregtigheden gadeslaat, wie zal dan bestaan? Zijn het niet deze beden, wier verhooring wij voor ons allen wenschen, wanneer de ernstige ure zal gekomen zijn? En ziet hier nu, hoe men tot verhooring dier bede geraken kan! Die in den Zoon gelooft, heeft niets te vreezen, als hij voor de geduchte vierschaar staan zal; hij wordt vrij verklaard van schuld en straf; een lot, dat hij niet verdiende, wordt hem
| |
| |
uit genade toegewezen, hij heeft het eeuwige leven! Maar al had men ook duizendmaal die bede uitgestort, en al herhaalde men die nog in de tegenwoordigheid des Regters; die niet gelooft, wordt veroordeeld; zijne schuld staat open, zijne straf is onvermijdelijk, hij gaat verloren!
Het enkel lezen der woorden van onzen Zaligmaker in den tekst, is reeds geschikt, om diepen indruk te maken; wanneer wij gezettelijk daarbij nadenken, wat zij ons te hopen of te vreezen geven; meer nog wanneer wij daarbij, in de tweede plaats, derzelver algemeenheid in overweging nemen. Gij hoort hier van geen onderscheid, van geene uitzondering gewagen. Er wordt geen andere weg der vrijspraak aangewezen voor grooten en geringen; voor geleerden en eenvoudigen; voor allen, die tot de kennis van Christus en het Evangelium gekomen zijn, hetzelfde geloof. Maar die vrijspraak door het geloof is ook aan geene bepalingen onderhevig. Het is niet, als wanneer menschen aan elkander vergetelheid van het gebeurde beloven, en door hunne uitzonderingen toonen, hoeveel moeite het hun kost te vergeven. Hoe zwaar ook de aanklagt van het geweten zij, welke zonden men te betreuren of te verfoeijen hebbe, wie gelooft, wordt niet veroordeeld! Maar nu de ongelukkige, over wien het doemvonnis moet worden uitgesproken, zou hij ook iets anders kunnen geven tot lossing zijner ziele? Zou ook zijn stand op de wereld, hetzij de verzoeking der grootheid, hetzij de vernedering der geringheid, hem bij den Regter tot verontschuldiging gelden kunnen? Zouden of diepere inzigten, of eene bekrompener mate van kennis en geestvermogens, dan aan de meeste stervelingen is
| |
| |
te beurt gevallen, van de verpligting tot gelooven kunnen ontslaan? Zou er eene vergiffenis van zonden zijn, dan langs dezen, dezen eenigen weg? Zoo Jezus uitspraak waarachtig is, dan is zij er niet; die niet gelooft, wordt veroordeeld!
En deze uitspraak, ten derde, is stellig en beslissend. Jezus spreekt hier niet tot de menigte, van wie men zou kunnen vermoeden, dat zij niet vatbaar was, om alle waarheden te hooren en te dragen; die men met eene volksleer moet paaijen, doch waaraan de wijze niet gehouden is. Hij spreekt tot eenen Leeraar zijns Volks, en verklaart dat hij hem hemelsche dingen openbaren zal. Doch hetgeen hier bijzonderlijk in aanmerking komt, dit beslissende van Jezus uitspraak heeft vooral plaats ten aanzien van de rampzalige gevolgen des ongeloofs. En inderdaad, ligter overreedt men zich, dat hij, die gelooft, zeker behouden wordt, dan dat hij, die niet gelooft, onherroepelijk verloren gaat. De misleiding van zelfbedrog of eigenwijsheid doet vaak dit laatste voor niet zoo ontwijfelbaar houden als het eerste, en tracht allerlei middelen uit te denken, waardoor men, ook zonder geloof, het verderf en de veroordeeling zou kunnen ontgaan. Hierom hooren wij Jezus zich te dezen aanzien nog sterker uitlaten, zeggende niet alleen, die niet gelooft, wordt veroordeeld, maar is alreede veroordeeld. Zoo toch zijn wij gewoon te spreken van hetgeen ontwijfelbaar gebeuren zal en gebeuren moet; wij stellen het voor, als of het reeds gebeurd was; omdat het even onherroepelijk, evenmin te herdoen is, als wanneer het niet meer onder de toekomende, maar onder de reeds verleden dingen behoorde. Hij is alreede veroordeeld! het is als of zijn von- | |
| |
nis reeds geveld en uitgesproken was! En al hoort hij ook in zijn geweten de stem van zijnen Hemelschen Regter niet, in het boek des onveranderlijken raadsbesluits staat geschreven: hij is veroordeeld!
Ook hierbij laat de Heiland het niet berusten; het is, als of hij bovendien reden wil geven, waarom het niet anders wezen kan; daarom voegt hij er bij: omdat hij niet heeft geloofd in den naam des eeniggeboren Zoons van God! Wie is het, dien hij geloof heeft geweigerd? Het is de eeniggeboren Zoon van God! In zijnen naam heeft hij niet geloofd. Als de van God gezondene, de van God gekomene, als de plaatsbekleeder der Godheid! zoo sprak de Zoon des Vaders, maar zijn woord vond geenen ingang! Wat andere leeraars leerden, strijdig met de leer diens uit den hemel nedergedaalden, dat werd gretig aangenomen, daaraan hield men zich liever vast, en wilde wijzer zijn, dan God en zijn woord! Wat den vleeschelijken zin niet bekoorde, werd hoogmoedig verworpen, en het grootste heil versmaad voor de genieting der wereld en der zonde! Wat verschooning valt hier in te brengen voor dien, die met het licht des Evangeliums is bestraald? Wat zal den Regter tot zijne vrijspraak bewegen? Hij zag den schuldigen, en werd met ontferming over hem bewogen. Hij wees hem den weg aan tot genade en vergiffenis. Hij gaf zijnen eeniggeboren Zoon ten offer, om genade en vergiffenis te kunnen bewijzen. Maar het Goddelijk geschenk werd van de hand gewezen, en geene verzoening begeerd, waarbij geloof bedongen werd. Gewis, alle orde des heils zou worden omgekeerd, en God zou zich kunnen laten bespotten, zoo niet hij, die niet gelooft, alreede ver- | |
| |
oordeeld was, omdat hij niet heeft geloofd in den naam des eeniggeboren Zoons van God!
Zoo gewigtig is de leer des Evangeliums, zoo verblijdend en ontzettend tevens deszelfs inhoud. En terwijl ik u dit, naar Jezus woorden, ontvouwd heb, heb ik u niet te gelijker tijd het gewigt van het Leeraarambt, de noodzakelijkheid van de bediening dezes Evangeliums doen gevoelen? Beschouwt gij het van de zijde des Dienaars, welk eene roeping is het, uitdeeler te zijn van zulke verborgenheden, verkondiger van dien raad van God aan het menschdom? Het is waar, wij bezitten dat woord der genade zelve in de onfeilbare Schriften van Jezus gezanten; wij zelve hebben toegang tot de bron der Heilige Openbaring, en mogen en moeten ons aan dezelve laven, als beter onderrigte Christenen, laten we ons door niemand het regt daartoe betwisten; het is geene leer der kerk of der kerke-dienaren, maar de leer des Bijbels, waarop we onze hoop voor de eeuwigheid bouwen; en wat men ons daarvoor aanprijze, of opdringe, wij gelooven niet een iegelijken geest, maar beproeven de geesten, of zij uit God zijn. Wij zijn echter niet hoogmoedig genoeg, om den dienst van menschen te versmaden, die ons de Schriften openen en bescheidenlijk uitleggen; die ons de leer des heils in haren ganschen omvang en zamenhang; die ons Christus prediken, als den uitersten hoeksteen van het Godsgesticht, dat gebouwd is op het fondament der Profeten en Apostelen; van mannen, die, gevormd in de Scholen der Wetenschap, aan de kennis en het onderzoek der waarheid zich hebben toegewijd, biddende om hooger verlichting, dan menschelijke wijsheid schenken kan, en die, in den
| |
| |
weg der Voorzienigheid, wettiglijk geroepen zijn, om door hun onderwijs ons voor te lichten, en door hunnen wandel ons op te bouwen. Dat zijn uwe Leeraars, M. G! en bij het Evangelium dat zij u prediken, is het om uwe rust en troost in het leven, om uwe zaligheid in het sterven te doen! Kent gij heerlijker, gewigtiger bediening? meer waardig, dat men al zijn' tijd en krachten daaraan bestede, grooter aanzien en meerder genot naar de wereld, daarvoor gewillig opoffere, en wat moeijelijkheden ook door menschelijke verkeerdheid in den weg geworpen worden, moedig daarover henen stappe! Ja, getrouwe arbeiders in den wijngaard des Heeren, die hier tegenwoordig zijt! en gij, die heden het heilig dienstwerk aanvaardt! gij hebt eene goede keuze gedaan, en nooit berouwe u die keuze! Dat eene heilige geestdrift gedurig in u blake, om uwen ijver te ondersteunen, en uwe gezindheden te reinigen; en uw boezem steeds kloppe bij de hooge en zalige gedachte: wij zijn dienaars van God, dienaars van Christus!
Beschouwen wij het gewigt der Evangelie-bediening van de zijde der gemeente; het is niet enkel verstandelijke voorlichting, die wij behoeven, of ingeleid te worden in den zin der Schriften; niet enkel versterkt te worden in ons geloof aan de waarheid des Evangeliums, wanneer het geschokt wordt door bedriegelijke redeneringen, door bedenkingen der twijfelmoedigheid, of ingevingen van den vleeschelijken zin; helaas! ook wanneer ons verstand niets meer te vragen heeft, blijft menigmaal ons hart zoo koel; wij bevestigen het somtijds met woord en belijdenis, ja, wij kunnen er voor strijden met mond en pen, dat de leer van Jezus uit
| |
| |
den hemel gekomen is; terwijl wij vergeten, wat betrekking wij op dezelve, wat belang wij bij derzelver beleving en betrachting hebben; terwijl de zaligende invloed dier leer op hart en wandel, de eenige toets van de echtheid des geloofs, ons vreemd kan blijven? En zon het dan niet van gewigt voor ons zijn, daaraan gedurig herinnerd te worden, het gevaar onzer zielen ons voor oogen gesteld te zien, en ons te hooren toeroepen: ziet toch toe, hoe gij gelooft! opdat in den dag der verantwoording niet tot u gezegd worde: gij waart alreede veroordeeld! Ja, het Evangelium van Christus prijst zich, door deszelfs schoonheid, beminnelijkheid en goddelijkheid, zoo wel aan ons hart, als aan ons verstand aan: maar nu is het de zorg voor dagelijksche nooddruft, bezigheden en bekommeringen; dan zijn het de verleidingen der begeerlijkheid, en al wat men verkleefdheid aan de aarde en het stof kan heeten, die het goede zaad verstikken; die zich, dat ik het dus noeme, tusschen het Evangelium en ons hart plaatsen, en het beletten, dat het als door die schors henen dringe tot in het diepste onzes gemoeds! Gewigtig is ons dan boven alles de bediening van hen, wier roeping hen noopt, om door de hartelijkheid hunner vermaningen, door den ernst hunner waarschuwingen, ons tot ons zelven te doen inkeeren; uit het midden van de zorgvuldigheden en genietingen des levens, onze oogen te vestigen op het graf, daar wij henengaan; en van de verdwijnende aarde, die ons bedriegt, terwijl wij haar bezitten, en ons niets achterlaat, als wij haar vaarwel moeten zeggen, onze blikken te wenden naar eenen hemel, voor ons geopend, of eeuwig voor ons toegesloten, naar mate de genade van God en Christus ons
| |
| |
dierbaar was, of door ons niet begeerd, verachteloosd of verworpen werd! Gewigtig de bediening onzer Leeraars, die ons gedurig plaatsen in het gezigt van dien grooten dag des Heeren, den dag der vrijspraak of der veroordeeling, en ons dat woord onzes Heilands herhalen: die in den Zoon gelooft, wordt niet veroordeeld; maar die niet in hem gelooft, is alreede veroordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in den naam des eeniggeboren Zoons van God!
II. Ik heb, zoo ik hope, genoeg gezegd, om u, Gemeente, die aan deze plaats uwe vergaderingen houdt! het groot gewigt en de noodzakelijkheid der Evangeliebediening te doen gevoelen. Gij hebt dit heden met grooter belangstelling kunnen hooren, daar gij de plaats van uwen naar elders geroepen Herder en Leeraar wederom vervuld ziet; vervuld door den man uwer wettige keuze, den erfgenaam van eenen alom, door gansch Nederland, geëerbiedigden en geliefden naam; die denzelven niet tot oneer zal verstrekken; die alzoo uwe keus wettigen, en zoo ik hartelijk wensche, tot een uitgebreiden zegen onder u arbeiden zal. En daar ik nu nog een kort woord, op deze gelegenheid toepasselijk, tot u spreken moet, vergunt mij, dat ik bij al het gezegde, aangaande den prijs, dien gij op het Leeraarambt en deszelfs bediening onder u te stellen hebt, nog het een en ander voege, geschikt om het besef uwer dure verpligting bij u aan te dringen, dat gij hen in waarde houdt, die waken voor uwe zielen!
Het is een maar al te gewoon verschijnsel, dat voorregten, aan wier dagelijksch bezit wij gewoon zijn geworden, slechts een' flaauwen indruk op ons maken;
| |
| |
en dat wij ze, langzamerhand, meer beginnen te beschouwen, als regten, die men ons niet onthouden kan, dan als gunstrijke bestellingen, waarvoor wij dankbaarheid schuldig zijn. Zoo gaat het ook ten aanzien der Evangelie-bediening; zoo gaat het zelfs in landgemeenten, waar het bezit eens Leeraars, meer nog dan elders, voor de uitstekendste weldaad moest gehouden worden, en men echter somtijds uit beoordeelingen en gedragingen zou opmaken, dat niet de gemeente, die alles ontvangt, maar de Leeraar, die alles ten beste geeft, de meest bevoorregte van beiden was. Ja, het is de gemeente, die van eenen Leeraar, die zijnen pligt lief heeft en wenscht te betrachten, alles ontvangt: de vruchten van eenen kostbaren, wel besteden tijd; de vruchten van voortdurenden ijver en arbeidzaamheid; de vruchten eener belangelooze en hartelijke zucht voor het heil en de behoudenis van onsterfelijke zielen!
En nog meer dan dit, M. G! Gij weet, zoo ik vertrouwe, waarom gij elken dag des Heeren in dit bedehuis verschijnt. Niet enkel om te hooren en gesticht te worden uit het woord van God; maar ook om plegtstatig uwe hulde aan God op te dragen, voor God u te buigen en God te verheerlijken; en daarom, ongelukkig hij, die hier enkel komt, om te hooren hetgeen hem behaagt, en achterblijft, wanneer zijn smaak, al was het ook zijn godsdienstige smaak, niet gestreeld en bevredigd wordt. Maar wie is de Bestuurder en Voorganger uwer godsdienstige vergaderingen, waarin gij het aangezigt zoekt van uwen God en Verlosser; Hem, den Regeerder uwer lotgevallen en uwen Vader in de hemelen, met psalmen en liederen eere toebrengt? Wie
| |
| |
is de Priester van dien geestelijken altaar, die het offer uwer gebeden en dankzeggingen brengt voor den troon der genade? Het is uw Leeraar, die staat tusschen God en u! die over uwe teedere zuigelingen den naam van Vader, Zoon en Heiligen Geest aanroept, als hij hen door heilig water inwijdt als erfgenamen des Verbonds en der beloften van God! uit wiens hand gij het brood en den beker des Nieuwen Testaments ontvangt, als gij de gedachtenis viert van hem, die voor u in den dood gegaan is, opdat gij leven zoudt in eeuwigheid!
Wat is er, regtschapen Ouders, die voor en in uwe kinderen leeft! wat is er, dat u meer ter harte gaat, dan het geluk dezer dierbare panden? dat goede beginsels vroeg in hunne harten worden geplant; dat zij God en hunnen Zaligmaker in hunne jeugd leeren kennen; en heilzame indrukken in hun gemoed worden gewerkt, om hen te wapenen tegen de beproevingen en de verleidingen huns volgenden levens. Maar wie is hij, dien gij de zorg voor het Christelijk onderwijs uwer kinderen toevertrouwt, die voor deze edele bemoeijing zoo vele uren uitwoekert? Het is uw Leeraar, M. G! die ook hen niet verwaarloost, wier jeugd verwaarloosd werd, en die de leere der waarheid, die naar de godzaligheid is, aan allen mededeelt, die van de lippen des Priesters de wetenschap leeren willen!
Wie, eindelijk, is de vriend uwer huisgezinnen, die zoo menigwerf ook uwe tijdelijke belangen op zijn harte draagt, en met alles, wat u overkomt, nut poogt te doen tot uw heil en verbetering? Wie is hij, die in bitteren druk u de vertroostingen des Almagtigen toespreekt, wiens hulp en raad, naar het licht aan hem
| |
| |
verleend, altijd voor u ten beste is; die bij grievend gemis en verlies, u wijst op beter en onvergankelijk goed? Wie is hij, die u, als gij op het krankbed ligt uitgestrekt, met de trouw der vriendschap bezoekt en bijstaat? dien gij, gereed om voor God te verschijnen, gretig tot u noodigt; wiens verschijning aan uwe veege bedsponde als die van een' Engel des lichts is; die door toespraak en gebed u den bangen doodstrijd helpt worstelen, en het woord der verzoening spreekt tot uwe scheidende ziele? Het is uw Leeraar! M. V! die al dien arbeid der liefde gaarne aan u te koste legt; en wiens prediking daarenboven het middel is, door den Heer tot uwe behoudenis verordend! Ziet hier, in welk een licht gij hem te beschouwen hebt, en hoe dure verpligting het u oplegt, dat er, in den weg der aanbiddelijke Voorzienigheid, mannen gevonden worden, die anderen de eer, en het goed, en de genoegens der wereld laten najagen, om met opoffering van zich zelven, dat alles voor u te wezen, en daarvoor hunnen loon te zoeken in de goedkeuring van God en hun geweten! Hoe zult en kunt gij het hun vergelden? Elk ander offer is daarvoor te gering, dan dat van uwe liefde, van uw vertrouwen, van uw hart! O! ongelukkig zoudt gij zijn, zoo het tegendeel hiervan bij u plaats greep; zoo ge u als hoogmoedige regters van hen en hunnen dienst wildet opwerpen, de gave, aan hen verleend, gering schatten, hunne zwakheden breed uitmeten, en hun werk onder u hen met zuchten en tranen doen verrigten! Neen, aan deze ondankbaarheid zult ge u nooit omtrent hen schuldig maken; uwe huizen en harten zullen steeds voor uwe Leeraars openstaan; gij zult hen achten en eeren, al ware het ook
| |
| |
niet om huns zelfs wil, om huns werks en om des Evangeliums wil!
Dat vraag ik u dan met vrijmoedigheid voor den jongen Leeraar, die heden het heilig dienstwerk onder u zal aanvaarden; dien ik thans in naam der Kerke aan uwe Gemeente toewijze, en straks plegtig in zijn herderlijk ambt zal inzegenen. Gij zult de eerste vruchten plukken van zijnen opregten en hartelijken ijver, om getrouw, en in de vreeze zijns Gods, de hem opgelegde gewigtige taak te volvoeren; ach! dat ook velen uwer de eerstelingen waren van den oogst der zielen, door hem voor zijnen Heer en voor den hemel gewonnen! Ontvangt hem daartoe in de gemeenschap der heiligen, en in de broederlijke toegenegenheid uwer harten! Ontvangt hem, als den man, die gezonden is, om u den weg des levens te wijzen, en dien met u te bewandelen. Moedigt hem aan door uwen opgewekten lust, om van zijnen evangeliedienst gebruik te maken. Draagt in liefde de zwakheden, die zijn menschelijk werk zullen aankleven. Opent vooral uwe harten voor het woord der zaligheid, als gij het uit zijnen mond zult hooren, zoo zult gij hem niet alleen, voor alles wat hij u ten beste deed, de zoetste belooning schenken; maar gij zelven zult er de grootste winst van inoogsten, als Gij met hem staan zult voor den Regter van levenden en dooden, en het ondervinden zult, tot uwe eeuwige vertroosting en blijdschap, dat die in den Zoon gelooft, niet wordt veroordeeld!
Weleerwaardig Heer, geachte Medebroeder!....Vreemd is het u en mij, dat ik u aldus toespreke; u,
| |
| |
dien ik nog zoo kort geleden, als mijnen geliefden leerling, als den aangenamen jongen vriend mijns huizes, met gemeenzamer naam benoemde. Maar het is niet te min met hartelijke deelneming en blijdschap, dat ik u, na uwe gelukkig volbragte letteroefeningen, onder dezen eervollen titel, het eerst als Herder en Leeraar dezer aanzienlijke landgemeente begroeten mag. Jaren lang was ik getuige van uwe onvermoeide vlijt, om u voor deze bediening bekwaam te maken; de zuiverheid uwer beginselen, de goedheid van uw hart, en braafheid van uw karakter, hebben u steeds diep in mijne achting en genegenheid doen deelen; en als zoon van den eerbiedwaardigen vriend mijner jeugd waart gij mij dierbaar. Zoo dikwijls ik u aanzag, verplaatste ik mij in de onvergetelijke dagen, toen ik met hem de loopbaan der letteren en studiën van het begin tot het einde bewandelde, en dankte God, die mij zulk eenen onafscheidbaren medgezel van mijn jeugdig akademieleven geschonken had. Dat ik thans sta op de plaats, waar hij zou gestaan hebben, indien het God behaagd had, hem de vreugde van deze ure te doen beleven, doet de voldoening, die ik thans smake, in het weemoedig aandenken der vriendschap zich verliezen. Maar waarom sta ik thans hier? Waarom verrigt ik dit werk, mij anders vreemd, en met mijne overige betrekkingen min overeenkomstig? Is het niet, ja is het niet alleen, omdat ik de plaats van uwen vader bij u vervullen wilde? Dit offer was ik schuldig aan onze zoo naauwe vroegere betrekking, die geen tijd, noch afwezen ooit heeft doen ophouden. Ja, een offer is het, dat ik hem brenge. Ach! ook ik heb eenmaal gehoopt eenen zoon aan mijne hand ter kerke in te leiden, Go- | |
| |
de en zijner Gemeente toe te wijden....gij hebt den jongeling gekend en hij was ook uw vriend!....mijn zoon werd aan mij, u werd uw Vader ontrukt!....Doch het was de wil des Eeuwigen - wij zwijgen en aanbidden! En wat zal ik nu van deze plaatse tot u zeggen; wat raad, welke vermaningen u
mededeelen? Alles wat ik zeggen kan, laat zich in weinige woorden begrijpen: volg de voetstappen van uwen Vader! Zijne voorzigtigheid, zijne gematigdheid, zijne blanke opregtheid, zijne liefderijke geaardheid, waarin geen zweem van wrevel of bitterheid ooit zich vestigen kon; ik behoef ze u niet aan te prijzen, zij spreken in de trekken van uw gelaat, het zijn die van den Zaligen, wiens gemis wij beweenen! Maar dat vooral zijn onbezweken ijver voor de zaak en den dienst zijns Heeren, zijne naauwgezette trouw in het verrigten van zijn werk, zijn arbeidzaam pogen en streven, om steeds nuttig en nuttiger te zijn aan velen, aan allen; dat boven alles zijne ongeveinsde godvrucht, u steeds tot lichtende voorbeelden strekken; zoo zal het ook u, gelijk hem, aan geene gunst bij God, aan geene achting en liefde bij de menschen ontbreken! Zoo zal het werk van Hem, die u gezonden heeft, te volbrengen, uwe spijze zijn; het onderzoek der hemelsche waarheid het krachtig voedsel voor uwen geest, en de verkondiging derzelve de behoefte van uw hart wezen. Daartoe schenke u de Almagtige zijne hulp en ondersteuning! het licht, de genade, en de vertroosting des Heiligen Geestes dale in u neder, en de liefde van Christus dringe u, om standvastig en onbezweken, met inspanning van alle uwe vermogens, aan uwe hooge en goddelijke roeping getrouw te wezen!
| |
| |
Voorts bidde ik den Vader der barmhartigheid, dat Hij geluk en zegen over u en de uwen rijkelijk uitstorte. Zalige huisselijke vergenoeging wone onder uw vreedzaam dak; en bewandel, met uwe jeugdige wederhelft, al de paden des wisselvalligen levens zoo vergenoegd en dankbaar aan uwen God, als gij de dreven van dezen verrukkenden oord doorwandelen zult! Was op in de kennis, in de liefde en in het geloof! Smaak den vrede Gods in een gereinigde conscientie; en het eenige offer van uwen en mijnen Zaligmaker zij de rots van uw vertrouwen in leven en sterven!
En gij, Gemeente van Zeijst, verblijd u in het licht van uwen Leeraar, en wandel met hem in het licht des Heeren! Dat zijne gebeden voor u verhooring vinden bij den troon der liefde; zijne dankzeggingen vóór u en met u, als een liefelijk reukwerk, Gode gevallig zijn! Zijne bediening zij heerlijk onder u, door de toebrenging veler zielen tot de gemeente der gezaligden! Hij, die het oor schiep, en het hart formeerde, opene uwe ooren en harten voor de woorden des eeuwigen levens, en schenke u deel aan de erve der heiligen in het licht! De God nu des vredes, die den grooten Herder der schapen, door het bloed des eeuwigen Testaments, uit den doode heeft weder gebragt, volmake u in alle goed werk, opdat gij zijnen wil moogt doen; werkende in u hetgeen Hem welbehagelijk is door Jezus Christus; den welken zij de heerlijkheid tot in alle eeuwigheid, Amen! |
|