| |
| |
| |
Mijne herinneringen aan J. Bellamij.
Elk mensch, wiens levensloop niet geheel onbeduidend is, en die den gang zijner verstandelijke vorming en ontwikkeling met eenige oplettendheid heeft gade geslagen, zal zich verscheidene omstandigheden en ontmoetingen herinneren, die op zijne wijze van zien, van denken en gevoelen, een' zeer aanmerkelijken invloed hebben gehad. Het zijn als zoovele heldere plekken op de afgelegde baan, aanduidende, waar wij een nog niet door ons betreden pad hebben ingeslagen; waar zich een nieuw veld voor onze navorsching en kennis heeft geopend, waar wij in onzen loop zijn versneld, ons verstand of onze verbeelding wieken hebben aangeschoten. Somtijds zijn het de lotgevallen onzes levens, die, den geest des nadenkens in ons opwekkende,
| |
| |
ons in eene nieuwe wereld van begrippen en gewaarwordingen schijnen in te leiden. Somtijds is het een schrijver, wiens scherpziende blik, wiens rijk vernuft, wiens gloeijende verbeelding, een licht in ons binnenste doet opgaan, waarbij al de voorwerpen onzes vroegeren onderzoeks zich in eene nog ongekende gedaante aan ons vertoonen. Somtijds eindelijk is het de ontmoeting van een' belangrijken persoon, in wien wij begaafdheden ontdekken, die wij elders nog niet aantroffen; die als door eene geheime kracht op ons werkt, en daardoor vatbaarheden in ons ontwikkelt, hetzij voor het ware, hetzij voor het schoone of goede, die misschien zonder zulk eenen invloed nog jaren lang, of voor altijd hadden blijven sluimeren.
Van dit alles kan ik mij, uit mijnen jongeren leeftijd vooral, vele proeven herinneren, en ten aanzien van het laatste, is het mij inzonderheid genoegelijk, mijne ontmoeting van den beroemden Vaderlandschen Zanger, jacobus bellamij, mij in het geheugen te herroepen; die zoodanigen indruk op mij gemaakt heeft, en van zoo veel nut en vrucht voor mijn volgend leven geweest is, dat ik reeds lang verschuldigd was, den tol der dankbaarheid daarvoor aan zijne nagedachtenis te betalen. Toen ik derhalve van eenen achtingwaardigen kant werd aangezocht, om uit mijnen vroegeren omgang met bellamij ook iets mede te deelen, dat tot het op te rigten schriftelijk gedenkteeken te zijner eere, van eenig gebruik kon zijn, aarzelde ik geen oogenblik, maar besloot terstond, den eersten tijd, dien ik tot mijne beschikking hebben zou, te besteden, om mijne herinneringen aan jacobus bellamij, op het papier te brengen, en aan de waardige Schrijfster van
| |
| |
dat stuk ter hand te stellen, om daarvan naar goedvinden gebruik te maken. Het zijn deze, M.H! met welker voorloopige mededeeling ik ulieden in dit uur van nuttige zamenkomst, geenen ondienst hoop te doen.
Het was in de maand November des jaars 1784, toen ik, mij voor eenige dagen te Utrecht bevindende, om op het beroep te Maartensdijk te gaan prediken, besloot dien korten tijd mij ten nutte te maken, om met bellamij in kennis te geraken. Ik begaf mij daartoe in eene openbare predikoefening, waar ik vermoeden kon, dat vele theologische studenten zouden tegenwoordig zijn. Een derzelve vroeg mijnen geleider, wie ik was, en noodigde mij daarop dien avond bij zich. Ik nam dit voorwaardelijk aan: indien hij namelijk of zelf bellamij was, hetgeen ik echter niet vermoedde, of mij het gezelschap van bellamij bezorgen kon. Dit beloofde hij mij, zeggende, dat hij rijk heette, en gemeenzaam genoeg met bellamij omging, om mij zijn bijzijn stellig te durven toezeggen. Ik kwam in den vriendenkring, eer bellamij er zich bevond, wiens inkomst in denzelven even zonderling en luimig was, als zijn geheele omgang. Hij had het briefje, waarbij hij genoodigd was, nog gesloten in zijne hand, en zeide: ik begreep wel, dat dit nergens anders toe dienen kon, dan om mij bij u te verzoeken; nu wil ik toch zien, hoe gij dit gedaan hebt. Hierop begon hij het te lezen, en daarin van mij gewag gemaakt vindende, trad hij eene halve pas terug, groette mij vervolgens beleefd en gemeenzaam, en wij wisselden de gewone betuigingen van genoegen over elkanders ontmoeting, die ik geloof, dat van wederzijde meer dan gewoon opregt waren.
| |
| |
Hoezeer men mij bellamij meermalen beschreven had, vond ik hem nogtans geheel anders, dan al die beschrijvingen luidden, en ver boven het begrip, dat ik mij van hem gevormd had. Onder een voorkomen, dat op het eerste gezigt niet veel aantrekkelijkheid had, en zelfs eenigermate ruw scheen, verborg hij eene natuurlijke beschaafdheid, die de kunst-beschaving der groote wereld, hoeveel te meer de gemaakte nabootsing derzelve, verre achter zich liet. Gemakkelijk en ongedwongen, opgeruimd blijgeestig, vrij in den hoogsten graad zonder overmoed of onbescheidenheid, zoo vertoonde hij zich in het gezelschap zijner vrienden, en men zag het hem terstond aan, dat de toon van zijne gedichten op dien van zijne ziel geheel gestemd was, en dat zij daarvan inzonderheid hunne onnavolgbare betoovering ontleenden. Hij maakte zulk eenen indruk op mij, door zijnen geest, zijnen luim en de juistheid zijner aanmerkingen, dat ik dien ganschen avond weinig had in te brengen, en bijkans vreesde te spreken, omdat ik vreesde het goede gevoelen te verminderen, dat hij van mij scheen opgevat te hebben; ja, in de verwarring, waarin ik mij gestort zag, menigmaal zeide, hetgeen ik een oogenblik daarna wenschte gezwegen te hebben. Het gesprek liep welhaast over den staat der dichtkunst in ons Vaderland, en gaf mij gelegenheid, om den man te bewonderen, die, terwijl feith en bilderdijk in hun' bloei en kracht waren, zich, onafhankelijk van die beide, een eigen dichttrant had gevormd, en alle klippen had vermeden, waarop vele zijner vrienden en tijdgenooten, die met hem denzelfden koers wilden houden, gestrand waren. Wij spraken vervolgens over de Duitsche poëzij, die mij des- | |
| |
tijds, kleist, haller en klopstock uitgezonderd, minder bekend was; en ik moest zwijgen bij de lofspraken, aan gleim, burger en höltij toegezwaaid. De laatste is daarna
mijn lievelingsdichter geworden: ook ken ik er geen, wiens manier met die van bellamij meer verwantschap had. Beider voortbrengselen hebben groote gelijkheid in volheid van gevoel, losheid en zwier van uitdrukking, natuurlijkheid en waarheid. Beiden hebben, zonder het rijm te verachten, aan het rijmloos vers de waarde der hoogste poëzij weten te geven; en zich daarbij te hoeden voor duisterheid, bombast en barbaarsche woordvoeging; door zoo velen, helaas! misschien misleid door klopstock, voor dichterlijke taal gehouden, en daarmede verward! Daarin ging hij höltij te boven, dat avontuurlijke ridder-romancen, spookvertellingen en dergelijke voortbrengselen eener ongeregelde verbeelding zijnen meer gezuiverden smaak nimmer behaagden. Waarom moest de bevallige, edele höltij, ook in zijn levenslot, als tot een voorbeduidsel strekken van hetgeen bellamij wachtte? Ook höltij worstelde met innerlijk verdriet en kommer, die hij slechts vergat in het bijzijn van zijne vrienden, en met de wangunst van uiterlijke omstandigheden; ook hij stierf in den bloei zijner jaren, eer hij nog eenen stand in de maatschappij bekleedde; en zijn verlies is voor Duitschland, misschien, zelfs door schiller niet vergoed!
Dien avond reciteerde bellamij weinig; maar den volgenden, dien ik bij hem op zijne kamer, in uitgezocht gezelschap, doorbragt, vergoedde hij dit rijkelijk. Daar leerde ik ook rau kennen, die tot zijnen dood toe de bewonderaar van zelandus (hij noemde hem nooit an- | |
| |
ders) gebleven is; en altijd het ontwerp heeft blijven koesteren, om de nagedachtenis van zijnen ontslapen vriend door eene openbare redevoering te vereeuwigen. Maar zijn ontijdige dood, nog dagelijks door zoo velen beweend, heeft ook dit verijdeld, en hem, te vroeg voor ons, vereenigd met den man, van wiens talenten en verdiensten, van wiens hart en deugden hij nimmer spreken kon, of zijn oog glinsterde, en zijne wangen gloeiden van ontroering! Als ik mij de beide vrienden, aan wie niet lang daarna ook hinlopen is toegevoegd, terwijl kleijn die beiden reeds was vooruitgegaan: als ik mij dit viertal vrienden verbeeld, in betere gewesten dan deze aarde, sprekende van hetgeen zij op aarde waren en deden, van hetgeen zij op aarde achterlieten, dan durf ik naauwelijks voortgaan met het mededeelen mijner herinneringen; want dit stip des tijds, wat is het? de vorming en ontwikkeling hier beneden van een edel hart en rijke genie, wat is zij bij de opvoeding en den wasdom der eeuwigheid?
Ik had vele dichters van dien tijd hunne verzen hooren uitspreken, ook zulken, die den roem hadden van daarin boven anderen te slagen. De gloeijende zangtoon van feith had mij meermalen weggesleept; de bezielde zang van onzen jan de kruijff mij betooverd; en naar die beide had ik mij in het opzeggen van gedichten, min of meer gevormd: ik had de beroemdste tooneelspelers van dien tijd gehoord, en daaronder den eenigen corver, bij wien talma ter school had kunnen gaan; maar toen ik bellamij hoorde, was het mij, als of ik voor het eerst verzen hoorde reciteren; en ook na hem hoorde ik niets dat hem evenaarde. Men kan
| |
| |
zich hiervan eenigermate uit het volgende een denkbeeld maken. Rau was destijds in den eersten bloei zijner jeugd, maar zijne redenaarstalenten hadden toen reeds eene toejuiching verworven en verdiend, waarvan nog geen voorbeeld geweest was, en zijne natuurlijke bevalligheid was in haren vollen luister. Ik verzocht hem dien avond, nadat bellamij eenige zijner stukken had opgezegd, dat hij ook iets van het zijne geven zou; maar hij antwoordde rondborstig: ‘mijne eigenliefde verbiedt het mij, en ik doe het nooit, nadat zelandus heeft gereciteerd.’ Hij liet zich echter door mij bewegen, en reciteerde op eene wijze, hem waardig, zijnen cortes; een dichtstuk vol kracht en hoogen adel van gevoelens, toenmaals nog niet afgewerkt, en hetwelk ik niet wete, of daarna door hem voltooid is.
Er heerschte in die dagen bij velen, en vooral bij de tooneelspelers, een begrip, dat men verzen even als proza lezen moest, en alles vermijden, wat of het rijm, of de maat kon verraden. In deze dwaling, die den aard en het wezen der poëzij aantast, deelde bellamij althans niet. Er was een zeer merkbare en gevoelbare zang in den toon, waarmeê hij zijne verzen opzeide, en die, ver van daaraan te benadeelen, door hem aan de bevalligheid, menigwerf aan het gevoel, somtijds zelfs aan de kracht, en altijd aan de verscheidenheid werd dienstbaar gemaakt. Want het was geen eentoonige dreun, (de klip, waarop de meeste verzen-opzeggers, moet ik er ook bijvoegen de meeste redenaars, stranden) maar veel meer eene welluidende stembuiging: die zich nu weinig, dan bijkans niet, en alleen dan sterker hooren liet, als hij de Godentaal der poëzij wilde doen klinken. Schoon hij den natuurlijken toon
| |
| |
zijner spraak niet zoo in zijn voordeel had, of hij moest daarin, even als in zijn voorkomen, ver voor rau onderdoen, wist hij echter de gebreken daarvan zoo te verbergen en te verbeteren, van het goede zoo wonderbaarlijk partij te trekken, en zijne stem zoo te leiden, te buigen en af te wisselen, dat uit dit alles een onnavolgbaar geheel ontstond. Eischte zaak of uitdrukking een' forschen toon, dan sidderde men voor zijne donderende stem: eischte zij een' zachten en gevoeligen, dan was het, als smolt men weg met hem; en bij de aardigheden van zijnen oorspronkelijken luim voelde men long en lever schudden. Al wat bellamij zijnen hoorders wilde doen gevoelen, gevoelde hij zelf eerst en dit is het ware geheim der uiterlijke welsprekendheid; zij moet van binnen naar buiten werken; stem, gelaat en gebaren moeten slechts aanduiden, wat in geest en gemoed omgaat; zonder dit is zij de armhartigste aller kunsten, en hare regelen gelijk aan de draden en koorden, waarmede men marionetten beweegt.
Eer ik bellamij hoorde, betuige ik niet dan onvolledige begrippen van den aard der uiterlijke welsprekendheid gehad te hebben. Corver nogtans, in de rol van den Notaris, in den Behoeftige van mercier, had het mij doen gevoelen; bellamij ontwikkelde het geheel, zoo ver ik er vatbaar voor was. Ook verliepen er vele maanden, na mijne ontmoeting van hem, dat ik niets reciteerde, dan zijne verzen, en die genen derzelve, die ik van hem gehoord had. Mijn vriend kist, bij wien ik de maand Januarij des jaars 1785 doorbragt, en zijne Renooische vrienden kunnen er van getuigen. Ja, tot op dit oogenblik heugt mij genoeg van bellamij's wijze van reciteren, om er, niet eene proef, maar eenig
| |
| |
flaauw denkbeeld van te kunnen geven, ten aanzien der waarheid, der gemakkelijkheid, der uitdrukking en der verscheidenheid; in welk alles hij mij eenigermate tot model gestrekt heeft; zoodat, indien ik daarin iets vermag, dit grootendeels aan bellamij is dank te weten. Ja, tot op dit oogenblik heugt mij bellamij's wijze van reciteren; en schoon het onmogelijk is daarvan eene stellige proef te geven, kan men er zich eenig denkbeeld van maken, als men zich voorstelt, dat dezelfde waarheid, dezelfde gemakkelijkheid, dezelfde diep gevoelde uitdrukking, en vooral dezelfde verrassende verscheidenheid, die in zijne stukken heerscht, ook heerschte in de gansche wijze, waarop hij dezelve wist voort te brengen. Men gunne mij dan eenige gedeelten uit de aan allen bekende vertelling, roosje genaamd, tot een voorbeeld te bezigen, om de dikwijls onverwachte en plotselijke, maar altijd treffende en gepaste toon-afwisselingen te doen gevoelen, waardoor hij aan alles, wat hij opzeide, eene geheel eigene en eenige onderhouding en betoovering, ziel en leven wist mede te deelen.
De grondtoon van dit dichtstukje is het eenvoudignaïve; maar men kan in dien stijl ook aandoenlijk en roerend zijn, en daardoor aan denzelven een hooger en warmer tint geven. De vaderlijke hoogmoed over een kind, gelijk Roosje was, wordt allerliefst uitgedrukt door:
De man, gelijk men denken kan,
Was grootsch op zulk een' schat -
Maar wat hij er bijvoegt, roert teederder snaren aan:
| |
| |
Te meer, daar hij zijn lieve vrouw
Een dichter, met minder gevoel en verbeelding begaafd dan bellamij, zou moeite gehad hebben, om dit denkbeeld zoo zacht en bewegelijk uit te breiden.
Wat nam hij Roosje menigmaal,
Al zuchtend in zijn' arm;
En kuste met een tranend oog
Dan zei die teedre, goede man:
Gij hebt geen moeder meer!
Ja wel, zei dan het zoete kind,
Dat hebt gij immers zelf gezegd!
Maar waarom ging zij heen?
Zij had mij niet zoo lief als gij,
Want zij liet ons alleen!
Ziedaar de Dichter, uit het aandoenlijke, ongezocht en ongemerkt afgedaald tot het kinderlijk naïve: doch waarbij men gevaar loopt in het zwakke, laffe en kinderachtige te vervallen. bellamij vermijdt dit, door terstond een hooger en zangeriger stijl aan te nemen, dien ook het gevoel van zijn hart hem ingaf:
De vader sprak geen enkel woord,
Maar kuste 't kleine wicht,
En onder 't kussen dekte een stroom
| |
| |
Eene gelijke treffende afwisseling vindt men niet lang daarna bij de beschrijving van Roosje's schoonheid:
Wat was dat lieve meisje schoon!
Wat had ze een nette leest!
Wat was zij aardig en beleefd?
Zoo deugdzaam, zoo vol geest!
En terstond hierop:
Zoo vriendlijk als de schoone maan,
Als ze opkomt uit de zee,
En op de blanke duinen schijnt,
Zoo vriendlijk was ze meê!
De meerdere adel der uitdrukking doet bier eene werking, die den zachten en eenvoudigen toon van het naïve verhoogt, zonder dien te doen verloren gaan. Hetzelfde gevoelt men bij het verhaal, hoe de meest bij haar geliefde jongeling haar opneemt en in zee draagt:
Straks roept en schatert al de jeugd,
Hij grijpt haar ijlings van den grond,
En loopt met haar in zee.
Hierop had nu terstond kunnen volgen:
Het meisje roept en bidt vergeefs,
Hij gaat al fladdrend voort. -
| |
| |
En niemand zou misschien het ledig gemerkt hebben, doch de jeugdige Dichter gevoelt het; zijne verbeelding moet stilstaan bij den jongeling, die zijne geliefde voor het eerst in de armen heeft gesloten, en terstond verheft zich zijn poëtische stijl:
De sterke jongeling kust den last,
Dien hij zoo gretig torscht,
En klemt het allerliefste kind
Nog vaster aan zijn borst.
Doch boven alles heugt mij, hoe bellamij aan het slot dezer dichterlijke vertelling gekomen, den jongeling, daar hij met zijne geliefde in het wellend zand wegzinkt, deed uitroepen:
Help Roosje, riep hij, groote God!
Mijn vrienden helpt mij, ach! ik zink
Hier in een draaikolk neêr!
Sidderend sprong ik bijkans op van mijn stoel, en ook de overigen, die daar tegenwoordig waren, en bellamij dit menigmaal hoorden reciteren, verbleekten.
Maar niet enkel in de stembuiging was het sterke van zijn dichterlijke debiet gelegen; ook in zijn oog en gelaatstrekken, ook in zijne gebaarmaking, die natuurlijk, edel, krachtig en stout was. Ook daarin was alles poëzij, alles muzijk en harmonie: en er is geen twijfel aan, indien hij zich aan het tooneel had gewijd,
| |
| |
of hij zou in de zwaarste en sterkste rollen den nationalen roem meer dan gehandhaafd hebben.
Dien zelfden avond reciteerde hij nog vele andere zijner dichtstukken; en ik was het niet alleen, die daarop bij hem aandrong, ook zijne overige vrienden, die niet verzadigd werden van hetzelfde door hem te hooren herhalen: Zijn Elliot, waarop hij grooten prijs stelde; zijne Chloë, met het referein: maar beef niet, mijn Chloë! Zijn biddend meisje, met den misschien al te luimigen inval der Engelen: wij blijven, o Vader! bij Chloë in 't bosch! Zijn Kaïn, die hem de hoogste inspanning kostte, maar waarin hij dan ook geheel Kaïn was; en de meeste zijner aardige versjes, die in de Proeven voor het verstand, den smaak en het hart gevonden worden. Die gansche avond vloog voor mij om in nog onbekend genot, en het streelde daarbij mijnen hoogmoed, dat bellamij ten mijnen gevalle zich tot vermoeijens toe uitsloofde, en naar het getuigenis der aldaar aanwezigen, zich zelven overtrof.
Des anderen daags werd ik te Maartensdijk beroepen; hetgeen mij op zich zelf slechts half welkom was, daar ik eene andere standplaats, die mij naar waarschijnlijkheid niet ontgaan kon, in het oog had: maar ik werd er mede bevredigd door de gedachte, dat ik, slechts anderhalf uur van Utrecht verwijderd, de kennis en vriendschap met bellamij zou kunnen aankweeken. En hiervan heb ik ook vlijtig gebruik gemaakt, gedurende het gansche jaar 1785, nooit bijkans in de stad komende, zonder hem te gaan zien, en vele uren met hem alleen door te brengen. Hij las mij meest al de verzen voor, die zijnen nieuwen bundel, in dit jaar, onder den titel, Gezangen van j. bellamij, in het licht
| |
| |
verschenen, moesten uitmaken; ook den daar voor geplaatsten Brief aan kleijn, door vele aanmerkingen en invallen, afgebroken, die mij, nu eens zijn hart, dan zijnen oorspronkelijken luim, van nabij leerden kennen. In dit laatste is hij nog door geenen Dichter van zijnen landaard overtroffen, zelfs niet geëvenaard; en heeft men van toen af op een rijker dichterlijke taal, een edeler zwier van beschrijvende poëzij zich toegelegd; heeft men de matte stopwoorden, het zaak- en gevoellooze, het ijdel gebrom, de rijmen, die alleen om het rijm daar zijn, uit onze dichtkunst meer verbannen, zijn voorbeeld heeft daaraan niet weinig toegebragt, en de aardige schimpscheuten in zijnen Poëtische Spectator hebben begonnen daaraan den doodsteek te geven. Doch het zijn niet alleen zijn luim, zijn smaak en talent, die de waarde zijner verzen uitmaken; zijn hart boven alles, zijn hart zet aan dezelve den hoogsten adel bij; het vloeide over van het reinste en diepste gevoel voor menschenwaarde en menschelijke bestemming; hetwelk hij zelfs in de grootste en uitgelatenste vrolijkheid, waartoe de volheid zijner verbeelding en levensgeesten hem somtijds vervoeren kon, nimmer verloochende, en hetwelk zuiver en helder in zijne verzen is overgestort. Hij was inzonderheid van de onbepaaldste goed- en gulhartigheid, die hem, zonder dat hij eigenlijke verkwistingen deed, dikwijls in hare gevolgen ongelegenheid en verdriet veroorzaakte. De innerlijke zachtheid van zijnen aard maakte een zonderling contrast met het verwonderlijk vermogen zijner verbeelding, om ook het schrikverwekkende en ijsselijke tot huiverens toe uit te drukken. Hij maakte veel werk van dieren, die hij gaarne goed deed en liefkoosde. Eens zag ik daarvan
| |
| |
een grappig voorbeeld! ik zat bij hem aan den haard, op den tijd van theedrinken. Hij stond op en schoof het raam open, dat vrij wat togt binnen liet. Toen ik hem vroeg, wat dit te beduiden had? antwoordde hij: wacht maar, gij zult het straks zien! En inderdaad niet lang daarna kwamen drie of vier katten van de naburige daken binnen, die ieder haren schotel melk kregen, en, na door haren gastheer gestreeld te zijn, weder elk haars weegs gingen. Zoo mengde zich in alles wat hij deed, iets oorspronkelijks, en dat somtijds belagchelijker scheen, dan het inderdaad was. Het innerlijk bewust-zijn zijner goedheid deed hem onbeschroomder zich overgeven aan de uitspattingen van zijnen luim, schoon hij altijd in acht nam, waar en bij wien hij zich die veroorloofde. Op eenen warmen zomer-namiddag kwam hij mij bezoeken: na anderhalf uur gaans door zwaar zand, langs een onbelommerden weg, kwam hij aan mijn huis, en vond mij niet; vond niemand; want ook de meid was uitgegaan en het huis gesloten. Bellamij had er echter niet op gerekend, om in een herberg uit te rusten; dus nam hij zijne reuzen kracht te baat, brak de achterdeur der pastorij open, zonder nogtans veel schade aan te rigten; baande zich op gelijke wijze den toegang tot mijn' wijnkelder, en schreef, onder het drinken van een flesch, mij een alleraardigst briefje, dat hij op mijne tafel achterliet, en waarin hij mij het gebeurde op zijne wijze verhaalde.
Doch men doet bellamij grootelijks ongelijk, wanneer men hem te veel als een goedhartigen, geestigen, beminnelijken losbol zich vertegenwoordigt. Met ieder jaar, en ten laatste met elke maand, werd hij ernstiger
| |
| |
en nadenkender, en wat te voren slechts op den bodem van zijn hart scheen te zijn, vervulde het langzamerhand geheel. Zoo althans heb ik hem gekend. Het ging hem daarmede even als met het politieke, hoe meer men de beginselen der burgerlijke vrijheid tot buitensporigheid dreef, hoe meer bellamij zich terugtrok, en zelfs eindelijk zich bij mij beklaagde, dat hij somtijds, ten gevalle van zijnen Contribunaal, ondaatje, er nog iets van hooren moest. Hoe meer hij het tijdstip naderde, dat hij zich voor den predikdienst moest toebereiden, hoe meer het hem griefde, zijnen tijd te veel aan de dichtkunst en daaraan verwante letteren, en te weinig aan de godgeleerde wetenschappen te hebben toegewijd. Dit was het, dat hem vooral met schroom tegen deze, eenigermate opgedrongene bestemming, deed opzien; dit, en de niet geheel ongegronde vrees, da tmen zelandus, en den jeugdigen minnedichter in den Evangelie-dienaar niet zou kunnen vergeten. Hij had mij beloofd, acht dagen in mijne eenzaamheid bij mij te komen doorbrengen, en dan al zijne bezwaren met mij vertrouwelijk te behandelen: maar helaas! dit bezoek, waarvan ik mij zooveel beloofde, heeft geene plaats gehad. In de kersvacantie des jaars 1785 vertrok hij naar Zeeland, en van daar teruggekeerd, was zijne gezondheid gekrenkt, en hij droeg de zaden der ziekte reeds bij zich, die hem eenige weken daarna wegsleepte. Van den aandoenlijken en verheven ernst, die hem in het laatste tijdperk zijns levens meer en meer eigen en hebbelijk werd, kunnen zijne gedichten uit dien leeftijd, altijd de getrouwe afdrukselen zijner ziel, getuigenis dragen. De gedachten aan dood en onsterfelijkheid waren daarin heerschende, en vermengd
| |
| |
met het voorgevoel zijner eigene nabij zijnde verwelking. Vreesde ik niet, M.H! te veel van uwe aandacht te vergen, ik zou twee dier dichtstukken hier invlechten; in welker eene de zekerheid van des menschen eeuwige bestemming, met de rijkste en tevens eenvoudigste dichterlijke verbeelding, vol gevoel en waarheid wordt voorgesteld; terwijl ik het andere altijd als zijn' eigen uitvaart-zang, heb beschouwd. Doch misschien zal deze herinnering u niet ongevallig zijn, en ik zal dus de mededeeling derzelve wagen. Het eerste heeft tot opschrift: aan willem carp, en luidt aldus:
Hoe statig rijst aan 't einde van den weg,
Aan 't einde van den weg des levens,
De vaste berg der eeuwigheid,
Daar woont zij zelf, op d' ongenaakbren top,
En giet heur zegenvollen stroomen;
Van waar, tot in het dal des tijds,
Een kabblend beekje vloeit!
De brakke grond van 't woeste dal des tijds,
Moog 't water van zijn zoet berooven;
Smaakt gij toch niet, in elke teug,
De kracht der eeuwigheid?
Welaan, mijn vriend! laat ons hier aan den boord
Van 't vlietend beekje nederzitten,
En staren naar den vasten berg,
| |
| |
Ziet gij hem niet?...Zie - langs die lange rij,
Die lange rij van hooge boomen:
Ziet gij daar, in dat ruim verschiet,
Dit is de berg! - maar welk een dikke damp
Klimt ginds van achter uit die bosschen:
Was ook die schemering een damp,
Mijn vriend! - of was 't de berg?
Rijs op, mijn vriend? zit nu niet langer stil,
Laat ons weêr rustig, vrolijk wandelen!
Van 't beekje, dat dit dal doorvloeit,
Moet wis een oorsprong zijn!
Gewis, mijn vriend! aan 't einde van den weg,
Den weg van dit angstvallig leven,
Zult gij den ruimen boezem zien,
Waaruit dit beekje vloeit!
Gewis, mijn vriend, aan 't einde van den weg,
Zult gij den vasten berg beklimmen,
En, rustend bij een' frisschen stroom,
Van daar zult gij den matten wandelaar,
Beneden u, in 't dal zien dwalen;
Van daar zult gij uw eigen weg,
Dit kronklend beekje zien!
Van daar zult gij den laatsten wandelaar,
Die ooit in 't dal des tijds zal dwalen,
| |
| |
Zien klimmen op den vasten berg,
Den berg der eeuwigheid!...
Nu is de lucht daar ginder opgeklaard!
Zie nu, daar langs die boomen henen!
o Ja! mijn vriend! ik zie den berg!
o Neen! het is geen damp!
Wilt gij nu ook het andere hooren? Het heet, de verwachting: Hoort dan, wat bellamij's verwachting was!
Helaas! zou dan mijn jeugd de Lente
Van mijn gefolterd leven zijn?
De Lente, die uit duizend bloemen,
Een wellust-vollen adem blaast?
o Neen! mijn jeugd is mij geen Lente,
Ik voel heur zachten adem niet!
Mij werpen dwarrelende winden
Vergruisde steenen in 't gezigt!
Maar 'k stap, in weerwil van die winden,
Toch rustig, onbekommerd voort!
Na zulk een barre, norsche Lente,
Kan wel een gulle zomer zijn!
o Ja, ik zie dien blijden zomer
Mijn lente vliege ras voorbij,
Dan droogt een zacht en vriendlijk windje,
Mij 't zweet van 't rimplend voorhoofd af.
| |
| |
Dan wandel ik door koele bosschen,
Waar nooit de zon den grond beschouwt
Waar slechts, door digt gevoegde takken,
De dag een somber licht verspreidt.
O neen! mijn jeugd is mij geen Lente!
Die Lente vliege ras voorbij!
Dan zal mijn blijde zomer volgen;
Ik zie hem ginds - in de eeuwigheid!
Eer hij met de wintervacantie naar Zeeland vertrok, gaf ik hem nog een bezoek. Ik kwam met rau op zijne kamer. Wij vonden hem peinzend, in zich zelven gekeerd, met de oogen vol tranen. Hij had zoo even geëindigd, stillings jeugd, jongelingsjaren en vreemdelingschap te lezen, en was bezig het vers aan stilling op te schrijven, hetwelk onder zijne nagelaten gedichten gevonden wordt. Welk een boek! riep hij uit; waarom heb ik dit niet eer in handen gehad! en was zoo geroerd, dat hij naauwelijks spreken kon. O! toen lazen wij in zijne ziel, wat hem na ons vertrek uit de pen vloeide; want hij had toen nog maar weinige regels van dit gedicht op het papier:
Stilling, 'k wil op God vertrouwen,
Hem beminnen zoo als gij!
'k Wil hem vurig bidden, smeeken,
Dat Hij ook mijn Vader zij!
Stilling, 'k wil mijn God ook vreezen,
En gij zult mijn voorbeeld zijn!
Dit vers houdt men voor het laatste, dat hij gedicht
| |
| |
heeft! Ik twijfel echter, of het voorgaande in dien kleinen bundel, niet nog daarna is vervaardigd. Althans ik herinner mij niet, dit ooit van hem gehoord of gezien te hebben. Het heeft tot titel: aan den dood; en behoort tot de geschiedenis van zijn hart in het laatst zijns levens:
Gelijk een man, die van verlangen gloeit,
Om bij zijn' vriend te zijn,
Die op het land, aan de andere zij des meirs,
Zijn stille woonplaats heeft,
Op 't zien der zee, die hevig bruist en woedt,
Een koude siddering voelt:
Zijn angstig oog ziet starend op het schip,
Dat slingrend rijst en daalt:
De stormwind giert, en snort door 't hooge tuig,
En beukt het dondrend zeil!
De Stuurman wenkt - de man verwint zijn' schrik,
Hij denkt aan zijnen vriend,
En stapt gerust in 't worstelende schip,
En steekt naar de andere zij.
Zoo zal ik ook, wanneer de koude hand
Des doods mijn' boezem drukt,
Een' ligten schrik gevoelen in mijn ziel;
Zoodra ik denk aan mijne onsterflijkheid,
Na zijne terugkomst uit Zeeland bezocht ik hem nog eenmaal, en vond hem met eene zware verkoudheid bevangen; meer geneigd, dan zich in staat gevoelende,
| |
| |
om den leefregel te volgen, hem door zijnen Geneesheer voorgeschreven. Wij vreesden echter voor zijn leven niet, en rekenden op zijne jeugd en de sterkte van zijn ligchaamsgestel. Ik vertrok dus naar mijn eenzaam dorp, en vermeed destijds, zoo veel ik kon, het gewoel van het gedurig onrustiger Utrecht. Het was toevallig, dat ik daags voor zijnen dood mij voor eenige oogenblikken aldaar bevond, om verder voort te reizen. Ik hoorde den gevaarlijken toestand van bellamij, snelde naar hem toe, en vond hem, reeds zijnen laatsten strijd worstelende. Hij kon niet meer spreken; zijn oog was open, strak, en scheen verder te zien dan de aarde: hij wendde het nog even mijwaarts; ik knielde neder bij zijn bed, drukte zijne koude hand - en zag hem niet weêr! |
|