| |
| |
| |
Verhandeling over het gezond verstand.
Wat is waarheid? - Deze vraag, door wien of met welk oogmerk zij eenmaal gedaan zij; het is een allerbelangrijkste vraag, waardig, dat wij ze gedurig aan ons zelven, of aan anderen, op wier inlichting wij prijs stellen, voorhouden. Niet slechts voor den Regter in de vierschaar, voor den Geleerden bij zijne nuttige onderzoekingen, voor den Burger in zijne maatschappelijke betrekkingen; ook voor den mensch als mensch, als redelijk schepsel beschouwd, ten aanzien zijner bestemming voor het tegenwoordige en toekomende leven, is het eene gewigtige vraag: wat is waarheid? is het van het eerst en grootst belang, te weten wat waarheid is.
Als wij intusschen het groote verschil van gevoelens gadeslaan, aangaande hetgeen al of niet voor waarheid
| |
| |
moet gehouden worden; een verschil, dat niet alleen voorwerpen van geringe, maar ook van de grootste aangelegenheid betreft; dat niet alleen op onderscheiden tijden, bij ver van elkander verwijderde natiën, ongelijk in kennis en beschaving, maar te gelijker tijd en bij dezelfde volken plaats heeft; een verschil eindelijk, dat niet alleen geleerden en onkundigen in twee klassen van elkander scheidt, maar ook beoefenaars der zelfde wetenschappen onderling verdeelt, en niet zelden tegen elkander in het harnas jaagt, dan zou men in verzoeking geraken, om de vraag: wat is waarheid? met een' wanhopigen uitroep gelijk te stellen; of om te vermoeden, dat niet aan allen hetzelfde vermogen, om waarheid van dwaling te onderscheiden, oorspronkelijk was toebedeeld.
Maar indien nu noch het eene, noch het andere mag aangenomen worden; indien het ontdekken, of erkennen der waarheid, niet voor wanhopig noch onmogelijk moet gehouden worden; en indien wij allen, menschen met elkander, niet velerlei, maar één soort van redelijke wezens uitmaken; in aanleg gelijk, zoo wel naar den geest als naar het ligchaam, allen evenzeer voor de aanschouwing der hemelsche waarheid, als het toppunt onzes geluks en onzer bestemming geschapen, en niet ten deele tot noodzakelijke dwaling gedoemd; indien wij allen op gelijke wijze onze begrippen verkrijgen, denken, overleggen, oordeelen, besluiten; met één woord, indien wij, schoon elk naar de hem verleende mate, nogtans allen hetzelfde verstand bezitten; van waar dan dat uiteenloopen der gevoelens omtrent voorwerpen van algemeen belang, van de hoogste aangelegenheid somtijds, waarbij men even eenstemmig behoorde te zijn, als bij de uitspraak over dag of nacht, over licht of duisternis?
| |
| |
Ik beken het, dit verschil is dikwijls niet zoo groot, als het schijnt te wezen, wanneer geruchtmakende vreemde stellingen voor een poos algemeen opzien baren, en stoutelijk voorgedragen, sommigen met zich slepen; zij verdwijnen gelijk zij zich opdeden, als nevelen, die de zon verdrijft; en de verstandigen van gematigde en bezadigde denkwijze bepalen des niet te min, en leiden het algemeen gevoelen. Zoodanig is hunne weldadige roeping, opdat het menschdom niet door allerlei wind van leering, nu her- dan derwaarts geslingerd zou worden. Maar van welken aard dan ook die afwijkingen van het algemeen gevoelen der verstandigen en redelijken zijn mogen; hoe groot of gering, hoe kortstondig of langdurig derzelver indruk zij, van waar nemen zij haren oorsprong? zijn wij misschien te gereed om ze te verwerpen, alleen omdat zij van het gemeen gevoelen zich verwijderen? Welke waarde moeten wij er aan hechten? naar welke grondregelen moeten wij ze beoordeelen? aan welken toetssteen haren prijs, hare gehalte beproeven?
Het waren deze overpeinzingen, die mijne gedachten natuurlijk bepaalden tot het onderzoek naar die gesteldheid des verstands, waarin hetzelve meest of eeniglijk vatbaar is voor de ontdekking of erkentenis der waarheid; en ik bespeurde, dat dezelve niet juister noch veelbeduidender kan worden aan den dag gelegd, dan wanneer wij, in goed ronde Nederduitsche taal spreken van gezond verstand. De kenmerken en eigenschappen van hetzelve in het licht te stellen, en ten deele uit den aard dezer bewoording zelve af te leiden, kwam mij voor eene niet ongeschikte stof te zijn, om er eenige oogenblikken over tot u te spreken. Verleent mij daar- | |
| |
toe uwe toegevende aandacht: en wanneer ik over dit belangrijk onderwerp eenige nuttige aanmerkingen in het midden brengen; wanneer ik het, zonder vooringenomenheid of aanstoot, zonder liefde of haat, behandelen mag, dan zal ik meenen eenige aanspraak op dezelve verkregen te hebben.
Wanneer wij het verstand gezond noemen, bedienen wij ons van eene verbloemde en overdragtige spreekmanier; hoedanige in alle talen, niet alleen tot den verhevenen en dichterlijken stijl behooren, maar ook in het dagelijksch gebruik niet gemist kunnen worden; vermits wij geene andere, dan zinnelijke, en van hetgeen stoffelijk is ontleende uitdrukkingen bezitten, om hetgeen onstoffelijk en geestelijk is aan te duiden. Gezondheid is eigenlijk eene hoedanigheid, een toestand des ligchaams; die gesteldheid van hetzelve, waarin het alle zijne natuurlijke werkzaamheden geregeld en onbelemmerd verrigten kan. Op gelijke wijze noemt men ook de geregelde en onbelemmerde werking der verstandelijke vermogens, uit derzelver onderlinge evenredigheid en overeenstemming ontstaande, gezondheid des verstands. In tegenovergestelden zin noemen wij iemand, wiens begrippen en oordeelvellingen geheel ongeregeld, verward en buitensporig zijn, krankzinnig; in welke benaming echter het woord krank den hoogsten, althans een zeer hoogen en buitengewonen trap van ongesteldheid der redelijke vermogens te kennen geeft.
Alle menschen bezitten verstand; geen hemelstreek, geen kleur of gedaante, geene mindere beschaving, niets is er, dat den mensch van het bezit dezer onwaardeerbare gave uitsluit; zij is het onvervreemdbaar erfgoed van al wat redelijk wezen heet. Maar, gelijk
| |
| |
alle gaven, zoo is ook deze in verschillende mate den stervelingen toebedeeld. Gelijk de blik des eenen verder ziet, en meer omvat, dan die des anderen; gelijk de een in ligchaamskracht den anderen ver te boven gaat, zoo groot en grooter nog is het verschil der verstandelijke vermogens; en wie zou den afstand kunnen meten tusschen hem, die maar even den dierlijken staat ontworsteld schijnt, en den verheven geest, die aan de natuur hare geheimen ontwringt; indien niet dat groote kenmerk der menschelijke natuur, volmaakbaarheid, de beide einden der keten weder aaneenschakelde?
Daar wij door ons verstand tot kennis der waarheid geraken, heeft het geen betoog van noode, dat hoe grooter deszelfs aanleg is, hoe uitgebreider deszelfs natuurlijke vermogens zijn, het des te vatbaarder is, om de waarheid, ook waar zij verholen en verdonkerd is, te ontdekken, en in het licht te stellen; of waar zij geopenbaard en aan den dag gebragt is, terstond als zoodanig te erkennen. Het zijn de groote geesten vooral, die haren fakkel ontsteken, en deszelfs schijnsel alom zich verspreiden doen. En deze vatbaarheid voor het nasporen en gereedelijk omhelzen der waarheid wordt, door de gestadige oefening dier voortreffelijke vermogens, door derzelver beschaving en verrijking met velerlei nuttige kennis, grooter nog en uitgebreider, en doet haar met vaster en wisser tred voorwaarts gaan op haren weg.
Zoo weten wij dan, denkt hier iemand veelligt, wie wij slechts te volgen hebben, aan wier woorden wij onbepaald geloof moeten slaan, en die wij, in het voordragen en bewijzen hunner stellingen, voor onbedrie- | |
| |
gelijke gidsen moeten aannemen. Het zijn zij, die door de uitnemendheid hunner verstandsvermogens, door de vlijtige oefening derzelve, en door de vruchtbaarheid hunner nasporingen, den naam van groote geesten verdiend en verworven hebben. Dwalen wij dan, wetende dat geen sterveling geheel onfeilbaar wezen kan, het gezag onzer voorgangers is groot genoeg om ons te verontschuldigen; wij hebben de grootste waarschijnlijkheid voor ons, en meerder kans om niet misleid te worden, dan wanneer wij het door hen ontdekte en erkende nog aan den toets van ons eigen oordeel onderwerpen! - Indien deze gevolgtrekking juist was, M.H! ik zou gereed zijn, om het straks door mij gezegde terug te nemen; liever dan den weg van eigen verstandelijk onderzoek voor iemand, wie hij zijn mogt, af te sluiten, en het geloof der meesten, aangaande hetgeen zij voor echt en zeker houden, tot slaafsche napraterij te vernederen.
Doch raadplegen wij slechts de ondervinding. Waren er dan nimmer groote geesten, die de dwaling voortplanteden, en door hun gezag of kunstenarij de tastbaarste ongerijmdheden zelfs aan de ligtgeloovige menigte opdrongen? Was niet de man, die door zijn dichterlijk vermogen, meer nog dan door zijne andere groote talenten, millioenen menschen, eeuwen lang en tot op dit oogenblik, verblind, geboeid, weggesleept heeft, om de waarheid te miskennen en tot den bloede toe hare aanhangers te vervolgen, was niet de valsche Profeet van het Oosten, was mohammed niet een groote geest? Wat zeg ik? geene andere dan groote geesten waren ooit verspreiders van groote dwalingen. Aan kleine en bekrompen verstanden ontbreekt het daartoe
| |
| |
aan gezag en invloed; en zij missen het vermogen, om of door spitsvondigheid en drogredenen, of door pronk en praal van kennis, hoofden te doen duizelen, en handen aan den afgod des leugens wierook te doen toezwaaijen.
Wat dan? Het vraagstuk schijnt niet moeijelijk op te lossen, menigeen zou zelfs achten te kunnen volstaan, met op hetzelve te antwoorden: dat het, om waarheid te verspreiden en voort te planten, niet genoeg is daartoe het vermogen, dat men er ook den wil toe moet bezitten; en dat vele uitstekende verstanden, helaas! boos genoeg zijn, door welke beweegredenen dan ook daartoe aangedreven, om niet hetgeen zij zelve voor waarheid houden, maar hetgeen zij door anderen voor waarheid willen gehouden hebben, listig en bedriegelijk in het kleed der waarheid te steken, terwijl zij anders denken, en anders spreken. Dat dit plaats kan hebben; dat er voorbeelden van voor hande zijn, in de geschiedenis der verkeerdheden van het menschelijke hart, wie zou dit durven ontkennen? Maar die het zonder bewijs vermoeden durft, elken dwaalleeraar van kwade trouw verdenkt, elk die van hem in denkwijze verschilt, heillooze bedoelingen, misschien wel zamenspannigen met den geest der duisternis en des leugens aandicht; met dezen willen we ons niet gelijk stellen! evenmin als hem op den weg der waarheid tot leidsman aannemen, wiens hoofd of door waanwijsheid beneveld, of wiens hart van achterdocht is vervuld, en die de twee beminnelijke zusters, waarheid en liefde, van elkander scheidt!
Neen! ook ter goeder trouw kunnen alle, kunnen ook groote verstanden, uitstekend in vermogens en door na- | |
| |
sporing geoefend, op de duistere paden van ijdelheid, onberadenheid, van ongerijmdheid zelfs, zich verdolen. Want om waarheid te ontdekken of te erkennen, moet het verstand, hoedanig ook deszelfs aanleg, of hoe groot deszelfs vatbaarheid zij, daarenboven welgesteld, het moet gezond verstand zijn. Het verstand toch heeft zijne ziekten en kwalen, gelijk het ligchaam; en evenmin als de sterkst gespierde en best gebouwde ligchaams-gestellen, zijn ook de groote geesten tegen derzelver aanvallen in zekerheid. Ja, gelijk de ziekten, wanneer zij stevige, bloed- en saprijke ligchamen aantasten, menigmaal heftiger en gevaarlijker zijn, dan wanneer zij vallen in zwakke en minder bloeijende gestellen, zoo kan men ook iets dergelijks ten aanzien der ongesteldheden van het verstand opmerken. Indien de eersten minder aan vermagering en kwijning, zij zijn des te meer aan geweldige schokken, aan al wat men heete ziekten noemt, onderhevig: ook hebben zij niet zelden grooter neiging om zich te buiten te gaan, om zich aan gevaren driest en roekeloos bloot te stellen, om in leefregel uit te spatten; en wanneer besmettelijke kwalen heerschen, worden zij er menigmaal eerst en gevaarlijkst door aangedaan. Ook dit alles is op den geest toepasselijk; die insgelijks aan schokken en beroeringen onderworpen is, in verstandelijken leefregel zich vergeten, en door overmoedig vertrouwen op innerlijke kracht, in den onzuiveren dampkring van verwarde begrippen, en overdreven gevoelens, al te diep zich wagen, en er langzamerhand of onverhoeds door besmet kan worden.
Van waar de ziekten des verstands, voor zoover zij, immers ten grootsten deele, onwillig zijn en op beklag aanspraak hebben; van waar dezen haren oorsprong
| |
| |
nemen, is ten minste even moeijelijk te raden, als het menigmaal den arts valt, de bron der kwaal van zijnen lijder met zekerheid te ontdekken. De naauwe band, die er is tusschen ons ligchaam en ons redelijk denkvermogen, is buiten twijfel een van de vruchtbaarste oorzaken derzelve; doch hiervan spreken wij thans niet: maar daar zijn er ook, die in de ziel zelve schijnen te huisvesten, en noch uit beneveling van het stoffelijk brein, noch uit ongeregelden omloop des bloeds, noch uit ligchamelijk lijden of kwijnen geheel verklaard te kunnen worden. Ook de geest heeft zijne eigen ongesteldheden, die men of koortsachtig, of kramp- en zenuwachtig zou kunnen noemen, of vergelijken met die kwalen des ligchaams, die uit een' bedorven staat der vaste of vloeibare deelen voortspruiten. Tot de eerste soort zou men het overijlen kunnen brengen, de flikkeringen van een oppervlakkig vernuft, het haastig en onberaden beslissen, zonder naauwkenrig onderzoek, zonder meer dan eene halve, ja veel minder dan eene halve kennis der zaken, waarover men stoutelijk uitspraak doet. Tot de tweede soort behoort dan, de zucht tot tegenspraak, tot het vreemde en zonderlinge, om altijd anders dan anderen te willen denken en gevoelen, of ongerijmde uitersten in bescherming te nemen; hetgeen somtijds met zulk verwringen en verdraaijen gepaard gaat, dat men niet kan nalaten, aan stuiptrekkingen des verstands te denken. Tot de laatste, eindelijk, brenge men de overheersching van driften, en togten, en neigingen, die zich tusschen het verstandelijk vermogen, en de voorwerpen, waaromtrent het werkzaam is, schijnen te plaatsen; om de gedaante derzelve te veranderen, alles als door een middelstof te doen beschouwen, of
| |
| |
daaraan haar eigen kleur te geven; gelijk in die ligchamelijke ziekte plaats heeft, die de ouden de koninklijke noemden, maar waarvoor wij slechts den eenvoudigen naam van geelzucht bezitten.
Ik zou nog andere overeenkomsten tusschen de krankheden des ligchaams en van den geest kunnen opnoemen, en daaronder ook deze: dat niet altijd het geheele gestel daaronder lijdt, maar slechts één deel, één werk- of zintuig daardoor wordt aangedaan, terwijl al het overige zich in een' gezonden staat bevindt; doch ik heb reeds lang genoeg hierbij stil gestaan, om u de noodzakelijkheid te doen bevroeden, dat wij den gezonden en minder of meerder gekrenkten toestand des verstands, en in ons zelven weten te onderscheiden, en, ten einde door geene schijnbare redenering van de waarheid te worden afgetrokken, ook in anderen te onderkennen. Doch in beide opzigten ontmoeten ons hier zwarigheden, die ons omzigtigheid in onze beoordeeling aanraden, en ons naar vaste grondbeginselen moeten doen omzien; die ons zoowel voor zelfbedrog van onze zijde, als vooringenomenheid vóór of tegen anderen behoeden kunnen.
En hier treffen wij terstond de gewone opmerking aan, dat alle vergelijkingen altijd aan de ééne of andere zijde mank gaan. Er is toch bij alle overeenkomsten tusschen de krankheden des ligchaams en des verstands, ook één zeer groot en aanmerkenswaardig verschil tusschen dezelve. De ligchamelijk kranke gevoelt zich ongesteld; zijn toestand mishaagt hem; hij verlangt naar herstelling en genezing; en al is zijne kwaal van dien aard, dat hij ze gaarne voor de wereld verborgen houdt, hij verbergt ze niet voor zich zelven, noch voor den geneescheer of wondarts, wiens
| |
| |
hulp hij inroept om weder gezond te worden. Doch geheel anders is het met den verstandelijk kranken gelegen. Hij erkent niet alleen zijnen ziekelijken toestand niet, noch vraagt naar raad of hulp ter genezing; maar hij geeft zich ook openlijk uit voor gezond, niet zelden voor gezonder, sterker, frisscher en fleuriger dan anderen; ja, dit is geen louter voorgeven, maar hij zelf meent en gevoelt het aldus bij zich zelven; naar mate zijne ziekte heviger is, wordt dit ingebeeld gevoel van gezondheid sterker bij hem en onuitroeibaarder; en wanneer de ziele-kwaal den hoogsten top bereikt en tot eigenlijk gezegde krankzinnigheid aangroeit, eindigt hij met alle anderen voor dwaas, en zich alleen voor verstandig te houden!
Zoo veel bezwaar heeft het in, den gekrenkten of gezonden staat des verstands in ons zelven, behoorlijk, en met gewisheid te onderscheiden. Gemakkelijker schijnt het te zullen gaan, dit onderscheid in anderen waar te nemen; gemakkelijker voor wezens, die, naar mate zij blinder zijn voor hunne eigen gebreken, des te scherper zien, wanneer het er op aankomt, om de gebreken hunner medemenschen te ontdekken. Doch ook hier is gevaar van misleiding; daar het immers mogelijk blijft, dat niet de gezonde over den kranken, maar omgekeerd de kranke over den gezonden zou oordeelen. Welke verheven waarheid is er bijkans, die niet eenmaal voor ongerijmdheid werd uitgekreten; en welker eerste ontdekker niet bij velen onder het vermoeden lag van gekrenkte hersenen, of al te hoog opgewonden verbeelding? Zou dan iemand niet verder of meer kunnen zien dan anderen, zonder hun terstond het regt te geven, om hem als een dweeper te veroordeelen, of
| |
| |
hem te beschuldigen, dat hij nimmer gezien had, hetgeen hij toch waarlijk zag? En kan niet een geheele menschen-leeftijd, door vooroordeelen verblind, door een' bedorven geest der eeuw weggesleept, oude waarheden miskennen, nieuwe dwalingen blindelings navolgen; den verheven geest, die hem terugroept van die verkeerde paden, voor een' leugen-profeet uitmaken, en aldus de uitspraken van het gezond verstand als voortbrengselen van een' verwarden en verhitten geest verwerpen? Hoe! zou men dan nooit van den gewonen weg mogen afwijken, altijd in denzelfden kring van begrippen moeten omdolen, die door het gemeen gevoelen onzer dagen als alleen proefhoudend gemerkt en geijkt zijn; en geen' enkelen stap in het vrije kunnen wagen, zonder terstond een dwaal- en wargeest te heeten, die aan zijne zucht, om door vreemde en zonderlinge stellingen opgang te maken, de eenvoudige waarheid opoffert? Gij bespeurt, M.H! dat ook hier de schijn ons zou kunnen bedriegen; en dat dit bedrog te gevaarlijker zijn zou, naar mate wij meer behoefte hebben, om somtijds de stem der waarheid ons aldus, als uit hoogere gewesten, te hooren toeklinken, en uit de loome sluimering der gedachtelooze eenzelvigheid te worden opgewekt.
Indien we ons dus, zoo ten aanzien van ons zelven, als van anderen, in onze beoordeeling van den waarlijk gezonden, of gekrenkten toestand des verstands, zoo grovelijk bedriegen kunnen; indien het zoo ligt gezegd, en zoo moeijelijk te bewijzen is, wat het gezond verstand voorschrijft, goedkeurt, voor waarheid aanneemt of als valsch en ongerijmd verwerpt; van hoeveel belang is het dan te weten, of wij in dit onderzoek ook van
| |
| |
eenige vaste punten kunnen uitgaan? of er zoodanige kenmerken en eigenschappen van het gezond verstand zijn, waaraan het zich, onafhankelijk van voorgedragen gevoelens of stellingen, uitwendig openbaart en onderscheidt? gelijk bij voorbeeld, de man, die gewoon is in een' beschaafden kring te verkeeren, niet slechts door zijne gesprekken; maar ook door zijne houding en manieren zich verraadt. Wij gelooven drie zoodanige eigenschappen, als in de natuur der zaak gegrond, met eenige vrijmoedigheid te kunnen opgeven: de eerste is kalmte; de tweede bescheidenheid; de derde goedwilligheid. Wij weten allen, wat deze woorden beteekenen, hoedanig ook de blaam zij, die men er op zou willen werpen; wij weten, dat kalmte geen laauwheid, dat bescheidenheid geen menschenbehagen, en goedwilligheid geen lafheid is; wij nemen deze woorden in derzelver eenvoudige beduidenis, als benamingen der schoonste en edelste hoedanigheden van den menschelijken geest, en zullen nu derzelver onafscheidelijke betrekking tot den gezonden staat des menschelijken verstands trachten aan te toonen.
Vooraf echter moet ik u met een woord opmerkzaam maken op ééne bijzondere hoedanigheid, die de voortbrengselen van het gezond verstand gewoonlijk van alle andere onderscheidt, en ze met het echte merk der waarheid bestempelt; en dit is: eenvoudigheid. Wat vreemd en duister klinkt; wat van ver gezocht en opgehaald is: waartoe men eene gansche reeks van bewijzen behoeft, meer geschikt, om te overschreeuwen en te doen zwijgen, dan om te overreden; wat kunst en overdreven scherpzinnigheid verraadt; wat onnatuurlijk en gedwongen is; met hoeveel ophef het worde
| |
| |
aangekondigd, met hoeveel vertrouwen uitgevent, en wie hij ook zij, die het u aanprijst, mistrouwt en verwerpt het onbeschroomd, want het is geene vrucht van waarlijk, van gansch gezonde hersenen. Maar wat zich terstond duidelijk voor uwen geest stelt; waarbij het u is, als of er een lichtstraal voor u opging; als of het u niet van buiten toegevoerd, maar uit uw eigen binnenste was te voorschijn gebragt; dat is waar, omdat het eenvoudig is; omdat het steunt op dien algemeenen zedelijken en verstandelijken zin, dien de weldadige Schepper aan alle menschen heeft ingeplant; waarop het gezond verstand zich uitsluitend beroept; daar integendeel het, in meerder of minder mate, gekrenkte brein, die eenige bron van ware menschelijke kennis, voorbijgaat, om uit ver afgelegen diepe wellen een koud, ongezond en onsmakelijk vocht met moeite op te halen. - Doch genoeg hiervan; wij moeten nu tot de beschouwing der drie opgegeven eigenschappen van het verstand, in deszelfs meest gezonden staat, overgaan en die kortelijk ontwikkelen.
De eerste derzelve is kalmte. Ook de gezondheid des ligchaams is een staat van kalmte, waarom zelfs sommigen haar met den duisteren kunstterm van onverschilligheid bestempelen. Als de bloedstroom met eenparige golving door de aderen vloeit, en de menigvuldige innerlijke werkzaamheden der dierlijke huishouding zoo zacht en geregeld haren gang gaan, dat zij voor het zintuigelijk gevoel onmerkbaar zijn. Niet minder wordt in den menschelijken geest dit evenwigt vereischt, en zonder zulk eene bedaarde, regelmatige overeenstemming van bevatten, overleggen, vergelijken, beoordeelen, mist het verstand die helderheid, die, even gelijk
| |
| |
in het ligchaam het frisch en blozend gelaat, de gezondheid der ziel aan den dag legt. Men noemt deze kalme beradenheid ook koelheid der redenering; onbekend bij hen, die slechts van koude, of hitte, of laauwheid weten te spreken, en in wier hoofden, of ligchamen, nooit dat aangenaam gevoel plaats vond, dat onze rijke moedertaal met den naam van koelheid bestempelt. Maar deze koele bezadigdheid en helderheid van geest, die zoo noodwendig vereischt wordt tot juist en gezond redekavelen, zou zij alleen plaats hebben bij het overwegen en besluiten, en niet bij de mondelijke, of schriftelijke voordragt der gevoelens, die door het aldus gestemde verstand voor waarheid zijn erkend geworden? Wij althans, waaruit kunnen wij van den staat der ziel oordeelen, dan uit de wijze, waarop zij zich uiterlijk in woorden of daden openbaart? Wat heet en driftig wordt voorgedragen, mogen, kunnen wij daarvan gelooven, dat het met kalme beradenheid gewikt en gewogen is? Immers evenmin als wij de betuiging van sommigen gelooven kunnen, die bij eene hevige ontsteltenis zeggen: ik ben zeer bedaard! terwijl de geneesheer eene onverwijlde aderlating noodzakelijk keurt? Woorden, hetzij geschreven, hetzij gesproken, zijn de spiegel van den geest, die ons de beelden der gedachten in gedaante en kleur beiden vertoont. Ik beken, de voordragt der waarheid, om voor uitspraak van het gezond verstand gehouden te worden, behoeft niet koud en droog te zijn, als of het hart daaraan geen deel nam; zij kan bezield en warm wezen. Maar hoeveel verschilt die toon van dien der opgewonden hartstogtelijkheid, en innerlijke zielsonrust? Ook het ligchaam, in den kalmen staat der gezondheid, is bezield en warm; maar
| |
| |
wanneer het voorhoofd gloeit, en lippen en vingeren beven, die ziekte moge geen' naam hebben, het is er nogtans eene; ja die, wanneer zij hebbelijk wordt, het gansche gestel bederft en ondermijnt, tot dat een plotselijke beroerte den lijder uit het leven rukt! Doch zelfs edele drift en ontgloeijing willen wij geene plaats ontzeggen; schoon wij ze daar alleen dulden, waar het niet op overreding des verstands, maar op het buigen van den wil aankomt; waar zij strekt om voorafgegane bondige redenering, niet om ijdele magtsprenken te ondersteunen. Daar eindelijk, waar zij niet in strijd, maar in overeenstemming is met eene andere eigenschap, die wij van het gezond verstand onafscheidelijk keuren, en bescheidenheid genoemd hebben.
Het is hier de plaats, om met een woord te spreken over het algemeen gevoelen, over de waarde, die men er aan hechten, over de achting, die men er aan toedragen moet; want het is van deze zijde vooral, dat de ware bescheidenheid zich openbaart. Wij verstaan door dit algemeen gevoelen niet, hetgeen de Franschen sens commun heeten, en die mate van gezond verstand beteekent, welke geacht wordt aan alle menschen te zijn toebedeeld; maar veeleer het algemeen aangenomen, of zoo men wil het heerschend gevoelen, over zulke dingen, waaromtrent het niemand, die eenige aanspraak maakt op den rang van een redelijk, nadenkend wezen, onverschillig mag zijn, wat hij daarvan voor waarheid, wat voor dwaling te houden hebbe. Dit heerschend gevoelen behelst de slotsom der redenering van kundigen en bevoegden, wier nasporingen allen hen tot dezelfde uitkomst hebben geleid; hetzij door enkele bespiegeling, hetzij bovendien door rijpe ervarenis inge- | |
| |
licht. Dit heerschend gevoelen doet uitspraak over voorwerpen van algemeen maatschappelijk belang, van zedelijkheid, van godsdienst onder hen, wier kerkelijke leerstelsels hen niet van elkander verwijderen; en in het rijk der wetenschappen, over de onderscheiden vakken van derzelver beoefening. Dat dit algemeen gevoelen dwalend zijn kan, wie zal dit ontkennen? daar het misschien een heerschend gevoelen van vroegere dagen heeft vervangen, en op zijne beurt door een heerschend gevoelen van lateren tijd kan opgevolgd worden. Wij laken het dus geenszins, dat men, van het zelve verschillende, of van het tegendeel overtuigd zijnde, het bestrijde; maar wij vorderen, dat men het bestrijde op eene waardige, edelmoedige wijze; gelijk door zulken geschiedt, die hunne tegenpartij achting toedragen; die aan hetgeen goed en loffelijk in dezelve is gaarne hulde bewijzen, en het eerlijk lot der wapenen met haar beproeven, maar niet haar door snorkerij uit het veld willen jagen. Met duidelijke woorden, wij
vorderen bescheidenheid; geen' trots, geen zelfverheffing, geen' waan van onfeilbaarheid, maar zedigheid, onpartijdigheid; geene zucht tot eigen zegepraal, in weerwil van waarheid en regt, maar om aan rede en wijsheid den palmtak der overwinning te schenken. De onbescheidene verkleint, veracht, of verloochent de waarde van dat redelijk verstand, dat aan alle menschen gemeen is, om het in geene andere te erkennen, dan die met hem dezelfde denkwijze koesteren. Hij verlaagt en hoont het, zelfs in hen, wier verdiensten hun de algemeene achting verworven hebben; ja van dezen is tegenspraak en twijfeling hem nog onverdragelijker, en doet al de vlagen van zijnen kwaden luim uitbarsten.
| |
| |
Onbescheidenheid verraadt eene jammerlijke verhitting en verbijstering van den verstandelijken zin; bedwelming en verblinding eener eigenliefde, die, aan dwaze verslingering gelijk, geene volmaaktheden ziet, dan in het voorwerp harer afgodische vereering, en elk, die het niet evenzeer wil huldigen, die er vlekken of onvolkomenheden in meent te ontdekken, aan zijn misnoegen en verontwaardiging opoffert. Deze onbescheidenheid, hetzij ze een heerschend gevoelen bestrijde of verdedige, hetzij ze voor eene opgevatte meening, voor een woord of de spelling eens woords het harnas aanschiete; zou zij niet, of eene doorgaande ziekte, of althans eene vlaag van ongesteldheid des verstands aanduiden; bij uitstek lastig voor allen, die met den lijder moeten omgaan, en het mededoogen krenkende, dat de beschouwing en bijwoning van elke kwaal moet inboezemen? Onze taal bezit twee woorden, waarvan het verschil slechts in de bijvoeging van ééne lettergreep bestaat, en waarvan het ééne het eigen karakter der bescheidenheid, het andere dat der onbescheidenheid uitdrukt; en dus ook het ééne den helderen en gezonden, het andere den bedwelmden en door waan gekrenkten toestand der verstandelijke vermogens aanduidt. Wilt gij weten; hoe deze twee woorden luiden? het eene is: matiging; het andere: aanmatiging! Hoort gij den heftigen, beslissenden toon der laatste, houdt dan toch deze vertooning van kracht niet voor innerlijke sterkte; maar bedenkt, hoe de zwakke en weekelijke maagd, door een ongelukkig toeval aangetast; en de uitgeputte kranke in eene vlaag zijner ijlhoofdigheid, naauwelijks door vele gezonde en gespierde mannen beteugeld kunnen worden. Het is met de ware kracht
| |
| |
des verstands even als met die des ligchaams gelegen. Die ze in groote mate bezitten, zijn spaarzaam in ze te vertoonen, en doorgaans onderscheiden zij zich van anderen door zachtaardigheid. Indien het waar is, dat het verstand, in deszelfs gezondsten staat, zijne eigen begrensdheid het levendigst gevoelt; indien het, wetende hoe weinig men weten kan, niet dan schoorvoetende den leerstoel beklimt, om anderen voor te lichten, maar gaarne nederzit om onderrigt te ontvangen; indien het geduldig is, om tegenspraak aan te hooren, zedig en beschroomd in het voorstaan van eigen gevoelens; indien het beminnelijk en innemend, niet bits of terugstootend is; indien het niet scheldt en raast, maar met vriendelijkheid teregtwijst, dan is er geen zekerder, en te gelijk geen edeler kenmerk van den gezonden staat des verstands, dan bescheidenheid.
Er is nog eene derde eigenschap, waaraan wij de gezondheid onzes eigen verstands, en de echtheid van deszelfs uitspraken in anderen, onderkennen kunnen, goedwilligheid. Betracht de waarheid in liefde, is eene gulden Apostolische les; en wie er tegen zondigt, hetzij hij aanvaller, hetzij hij verweerder is, het is niet de waarheid, die hij verdedigt, maar zijn eigen gevoelen, hij moge het dan voor waarheid houden; het is niet hare, maar zijne eigen zegepraal, die hij bedoelt. Waarheid en liefde, wij zeiden het reeds, zijn twee beminnelijke, onafscheidelijke zusters; zij zijn beiden van hemelschen oorsprong, hoe zouden verbittering, haat, verdenken en verdoemen, die uit de hel hare afkomst hebben, zich met haar, of één van haar vereenigen kunnen? Waarheid baart haat, zegt het spreekwoord, maar het is bij slechte, vooringenomen menschen, wier
| |
| |
baat- of eerzucht wordt aangerand; en wat zij ook baren moge, de toon van hare stem is die der liefde, der belangstelling, der edelmoedige verschooning. Zij verguist of beleedigt niet, en is zij somtijds ernstiger en gestrenger, het is niet waar het gevoelens, maar zeden en bedrijven geldt; het is daar, waar aan huichelarij het masker der ingebeelde of nagemaakte vroomheid moet worden afgerukt; het is daar vooral, waar ijver voor de eer van God het dekkleed der liefdeloosheid is, en de God der liefde door hooggevoeligheid en gekrenkte eigenliefde tot een werktuig harer wraak wordt vernederd! Dat leert ons de geschiedenis van Hem, die de waarheid was, het licht en het leven, en wiens verheven zinspreuk was: niet verderven, maar behouden!
Is liefde de gezellin der waarheid, zij is het dan ook van het gezond verstand, dat waarheid zoekt, en alleen waarheid vinden kan. De meeste ziekten en kwalen des verstands zijn van zedelijken oorsprong; zoo is ook de ziektestof der liefdeloosheid, van verkropten spijt en wrevel; maar verderfelijker dan alle anderen, voor het gansche gestel des verstands, als ik het dus noemen mag, verwoestender. Heeft zij eenmaal zich vast gezet en geworteld, geen beenbederf, geen kanker in het gezonde ligchaam is doodelijker. Het is een hef, die het edelste vocht doet opbruisen en verzuren. Maar goedwilligheid, gelijk zij het gelaat ontrimpelt, en den vrijen blik ten hemel heft, zoo ontvouwt en ontrolt zij, als het ware, alle de plooijen van den geest, en maakt hem vatbaar voor het aanschouwen en genieten der hemelsche waarheid: zij is als de zuivere lucht, die wij inademen, die den bloedstroom verfrischt en reinigt, leven en gezondheid verspreidt door aderen en vaten.
| |
| |
En nu, M.H! dat een iegelijk het besluit opmake: waar vermoedt gij waarheidliefde, waarheidsgevoel en zin? is het niet waar kalmte, bescheidenheid en goedwilligheid het onderzoek besturen, de voorstelling bezielen? Waar vreest gij gevaar van dwaling en verbijstering? is het niet waar heete drift, waar onbescheid en verbittering, de navorsching vooruit ijlen, en den toon der voordragt aangeven? Maar waar of bij wien vinden wij nu deze vereeniging der edele, der beminnelijke hoedanigheden, die ons alleen den weg kunnen banen, om het heiligdom der waarheid binnen te treden? Zal ons verstand gezond zijn, uit het hart moet geene smetstof in hetzelve kunnen indringen; en waar is de sterveling, in wiens binnenste de zaden van onrust, van hoogmoed en wrevel, niet opgesloten liggen, en helaas! al te zeer ontwikkeld zijn? Wat gebreken wij dan ook in anderen ontdekken, dat wij ze in ons zelven niet voorbijzien, noch in ons en de onzen verschoonen, wat wij in anderen veroordeelen. Eens zal de waarheid zich aan ons in al haren glans openbaren, en alle strijd over dezelve geeindigd zijn. Daar zal zij ons allen vereenigen, waarom zou zij ons hier verdeelen? Dat wij dan geene partijen en regters tevens zijn, maar over onze geschillen ons edelmoediglijk verdragen, of het beslechten onzer twisten aan hooger uitspraak overlaten! En is het een kenmerk onzer verhevener bestemming, dat wij ook in dit land der nevelen naar het licht zoeken, en elke straal van hetzelve pogen op te vangen, dat wij nimmer de gulden Apostolische les vergeten: betracht de waarheid in liefde!
|
|