| |
| |
| |
Redevoering over het middel matige.
Uitgesproken bij de opening van de Algemeene Vergadering der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, den 21 September 1822, te Leyden.
Wanneer men zich geroepen ziet, of vrijwillig zich verbonden heeft, om voor eene vergadering van kundige en achtbare hoorders het woord te voeren; als men, gelijk cicero zegt, dien grooten last en pligt heeft op zich genomen, om alleen, terwijl allen zwijgen, over een belangrijk onderwerp te spreken; dan verwekt gewoonlijk de keus eener gepaste stof geene geringe verlegenheid. Zoo dikwijls namelijk deze van de willekeur des sprekers afhangt, en het gansche veld van wetenschap, kunst en smaak voor hem openligt; zoodat hij uit hetzelve, naar welgevallen, zich ter bear- | |
| |
beiding kan toeëigenen, wat hem voor zijne eigene krachten meest berekend, en meest geschikt voorkomt, om zijne toehoorders te behagen of te treffen. Men bepaalt zich dan meestal tot hetgeen buitengewoon, uitstekend is, en van den beginne af de aandacht stemt tot hooge verwachting. Het schilderen van groote karakters; de lof van stoute of edele bedrijven: wat in den menschelijken geest, of het menschelijke hart, het meest derzelver verheven oorsprong, en onbegrensde volmaakbaarheid aanduidt; al wat de Oudheid uitmuntends, wat nieuwere geschiedenis of letterkunde merkwaardig, prijsselijk, verbazend of verrassend heeft: ziet daar den rijken schat, waarin men naar goedvinden omtast, om uit al dat schoone te kiezen, wat zich het schoonst en behagelijkst voordoet. Maar naar mate men hierin meer naar wensch, of zelfs boven verwachting meent geslaagd te zijn, groeit ook het gevaar, waarvoor men te dikwijls zijne oogen sluit, dat de behandeling de hoogte des onderwerps niet bereiken kan; en dat men somtijds, hoe meer men streeft en worstelt om er toe op te klimmen, slechts des te dieper beneden hetzelve zinkt: zoodat de schrale lofspraak in den mond dergenen, die, de gehoorzaal verlatende, tot elkander zeggen: welk eene schoone stof! het ingewikkeld verwijt schijnt te behelzen: jammer dat de redenaar, de dichter voor dezelve niet was opgewassen! En dit gevaar wordt nog
dringender, wanneer men, in den aanvang reeds, zijn onderwerp hoog opvijzelt, en de verwachting spant, om over hetgeen buitengewoon en zeldzaam is, ook iets buitengewoons en zeldzaams te hooren. En wie echter, dien een groot beeld voor de oogen zweeft, is altijd in staat om zich genoegzaam te mati- | |
| |
gen, dat hij niet den indruk, dien het op hem gemaakt heeft, ook in anderen onderstelle, van den beginne af aan zijnen hoorderen toeschrijve?
Ik heb derhalve besloten, Mijne Heeren! deze klip, zoo veel in mijn vermogen zijn zal, te vermijden, en eene stof te verkiezen, waarvan ik althans minder te vreezen heb, dat ik beneden dezelve blijven zal; waarbij het reeds met een vonnis der veroordeeling gelijk zal staan, wanneer men van mijne behandeling derzelve getuigen zal: zij was als het onderwerp, en beantwoordde aan hetzelve volkomen! Ik wilde namelijk tot u spreken over het middelmatige, en de beschouwing van hetzelve toepassen op de voortbrengselen van verbeelding, smaak en gevoel. Ik verzoek hiertoe uwe toegenegene aandacht, en doe het met eenige meerdere vrijmoedigheid, daar de middelmatige uitgebreidheid mijner redevoering u ten minste eene langdurige verveling zal besparen.
Men kan het woord middelmatig in twee zeer verschillende beteekenissen gebruiken, de eene bij uitstek gunstig, de andere bij uitnemendheid ongunstig. Bij de eerste denken wij aan die gulden middelmaat, die alle schadelijke uitersten, ter eene of ter andere zijde, voorzigtig ontwijkt; die langs den koninklijken weg regt voorwaarts streeft, door geene driften weggesleept, niet bekoord door onverdienden lof, maar ook niet afgeschrikt door onverdiende veroordeeling. Gij hebt reeds bespeurd, dat dit de zin niet zijn kan, waarin het woord middelmatig thans door mij wordt opgevat. Volgens de andere beteekenis verstaat men er een zonderling iets door, moeijelijk te beschrijven, dat noch
| |
| |
goed, noch slecht is; dat ons niet slechts volkomen onverschillig laat, maar ook eenigermate gelijkt naar hetgeen noch koud, noch heet, maar laauw en flaauw, en niet ver af is van walging te veroorzaken. Over zulk eene middelmatigheid tot u te spreken, voorbeelden derzelve bij te brengen, of u daartegen te waarschuwen, zou inderdaad hetzelfde wezen, als uw gehoor te kwetsen, en de achtbaarheid dezer vergadering te beleedigen. Er is dan nog eene andere beduidenis des woords, die tusschen deze beide wederom als in het midden ligt: waarbij men denkt aan hetgeen niets uitstekends heeft; aan hetgeen gewoon en dagelijksch is; en ten aanzien der eigenschappen van geest en hart, aan zulk eene mate derzelve, die aan het gros der menschen is toebedeeld. Het is dit middelmatige, waarover ik u eenige oogenblikken onderhouden wilde; hetzelfde, waarvan horatius gezegd heeft, dat het in den pleitbezorger, bij voorbeeld, in den man van nuttig en eerlijk beroep of bedrijf, niet slechts onberispelijk is, maar ook achtingwaardig wezen kan, doch hetwelk in dichters door Goden noch stervelingen geduld kan worden!
Er zijn menschen van buitengewoon fijnen en kieschen smaak, die met het middelmatige, ook in dezen zin, zich op geenerlei wijze vereenigen of bevredigen kunnen; die op gewone menschen met zekere minachting nederzien, en in den omgang hen weinig aandacht waardig keuren; die gewoue en dagelijksche gesprekken, al is het over dingen, die in het gemeene leven onontbeerlijk zijn, niet dulden kunnen; en van de hoogte, waartoe zij zich verheven achten, een wijde klove meenen te zien, die geniën en dagelijksche wezens van
| |
| |
elkander scheidt. Het zij nu zoo, dat deze smaak inderdaad zoo fijn en kiesch is, als waarvoor deszelfs bezitters hem houden, en niets gemeens of gelijks heeft met het gevoelig zenuwgestel eener weeke Hollandsche schoone, die de ondragelijke tabaksreuk dreigt te doen in onmagt vallen: het zij zoo, dat hij hemelsbreedte verschilt van adeltrots, omdat geene aangeborene titels, maar wel aangeboren gaven regt geven om hoovaardig te zijn! men kan echter niet ontkennen, dat deze kieschkeurige, deze overdreven en uitsluitende beminnaars van het uitstekende weinig hun belang verstaan, en zich ten minste gelijk maken aan die rijken, die, de armen verachtende, toonen niet te weten, hoe dood-arm zij zelve zijn zoude, indien er geene armen waren. Inderdaad de verheven verstanden hebben het alleen aan de middelmatige te danken, dat zij uitsteken en uitschitteren kunnen; indien allen even groot en rijk in geestes-gaven waren, dan zou deze grootheid en rijkdom niet meer dan het gewone, het dagelijksche en middelmatige wezen; en de onderscheiding, waarop men zoo veel prijs stelt, die men in zoo hoogen trap zich aanmatigt, zou een onverkrijgbaar goed, eene verlorene bezitting geworden zijn. Want schoon het somtijds gebeurt, dat groote geesten en geniën, als bij onderlinge afspraak, of wederkeerige dienstbewijzing, elkander over en weder den lof toekaatsen, dikwerf echter sluiten nijd en naijver hun den mond; en al had dit nimmer plaats, de lof hunner gelijken is niet genoeg, om hunne eergierigheid te voldoen; de goedkeuring van allen is het doel, naar hetwelk zij streven: en de toejuiching, het handgeklap dier menigte van dagelijksche menschen, anders zoo weinig door hen ge- | |
| |
teld, is hun niets minder dan onverschillig. Cicero zelf getuigde, dat, hoewel in onderzoekingen van wijsbegeerte en geleerdheid, de goedkeuring van bevoegde Regters bij hem alleen op hoogen prijs stond, hij nogtans, als redenaar optredende, niet zoo zeer naar
hunnen bijval, als naar dien der menigte dong, en dat, als zoodanig, de goedkeuring en toejuiching des volks voor hem het hoogste goed was.
Doch dit is niet alles, dit is het geringste van hetgeen tot aanprijzing en waardering dier groote menschenklasse kan gezegd worden, die niets zonderlings noch uitstekends bezitten. In hunnen boezem vindt men de waardige huisvaders, de nuttige burgers, de eerlijke ambtenaars, de nijvere handelaars, de onvermoeide behartigers van hun beroep of handwerk, alles wat men achtingwaardig heeten kan. Zij zijn indien niet de kern, ten minste de steun der burger-maatschappij, die hetgeen goed en groot is, beloonen, en zonder wie de kunst om brood zou bedelen. Wie zijn het, die des schilders penseel met goud betalen, die den bouwkunstenaar in staat stellen, om zijne grootsche ontwerpen te verwezenlijken, die des dichters voortbrengselen bij duizenden doen verspreiden? Indien dit enkel door groote geesten en geniën geschieden moest, wie zou niet kunst en kunstenaar beklagen? Voorzeker, indien groote en verheven verstanden aan de maatschappij wezenlijke en onbetwistbare nuttigheid aanbrengen, zij kan echter naauwelijks opwegen tegen het nut en voordeel, dat de bezige, de nijvere, aan duizend monden brood verschaffende, in alle standen en beroepen arbeidende volksmenigte, zonder roem, zonder onderscheiding, en bijkans onopgemerkt aan dezelve verschaft; te meer regt
| |
| |
hebbende op onze erkentenis en achting, naar mate zij hare aanspraken op dezelve minder gelden doet.
En wat toch, wat zou er worden van eene maatschappij, uit louter geniën en groote geesten bestaande? Wie wilde mogt het begeerlijk achten daartoe te behooren, ik zou gaarne de eer des lidmaatschaps, al konde ik die ook verdienen, aan anderen afstaan. Zij zou noch de vreedzaamste, noch de deugdzaamste, noch de gelukkigste wezen. Hoe moeijelijk zou het zijn daarin de orde te handhaven, die op ondergeschiktheid, op erkentenis en gevoel van meerderheid en minderheid steunt; of de rust te bewaren bij het gedurig dingen en streven, om elkander op zijde of vooruit te komen; en welke twisten zijn onverzoenlijker, welke uitspattingen buitensporiger, dan wanneer zeldzame talenten met elkander strijd voeren, of zich zelven vergeten? Het zijn de middelbare verstanden, wier koelheid de hitte tempert, waardoor onbeperkte genie-zucht alles zou dreigen te verschroeijen; zij zijn het, die, door ook hun gewigt in de schaal te leggen, de altoos durende slingering tot evenwigt terug brengen. Vestigt uwe aandacht op bijeenkomsten van onderling nut, zelfs op achtbare vergaderingen, waarin over 's Lands dierbaarste belangen geraadpleegd wordt; stelt ze te zamen uit enkel groote mannen, diepe staatkundigen, talentvolle redenaars, die allen hun gevoelen met kracht van redenen bepleiten kunnen, enkel sprekers en geene zwijgers; weert uit dezelve allen, die geene hoogere eerzucht kunnen voeden, dan dat zij, als eerlijke mannen, zich in gemoede verklaren voor die meening, die hun de beste en redelijkste voorkomt; of laat zelfs deze daarin niet het meerder getal, slechts eene geringe minderheid uitma- | |
| |
ken; veel, veel zult gij er bij gewonnen hebben! lange, verwarde raadplegingen, ergerlijke verschillen, wankelende besluiten, en doorgaans, in plaats van de beste keuze, een ondoelmatig middelding, uit de overeenbrenging van onvereenigbare gevoelens geboren. Waar weinigen velen voorlichten, en weinigen velen besturen, daar alleen heerscht orde, rust en betamelijkheid; maar de
medewerking dier velen tot bereiking van het nuttige en goede, zou zij met de voorlichting en het besturen der weinigen, dan toch niet ook in eenige evenredigheid, niet misschien in waarde gelijk staan?
Van zoo veel belang is het, dat de rijke en verheven verstanden zeldzaam zijn, en dat de groote menigte, lager, maar nogtans, ten aanzien van het geheel, harmonisch gestemd, zich boven het middelmatige, het gewone en dagelijksche niet verheft. Zij is hetgeen, in het burgerlijke leven, de eerwaardige middelstand is ten aanzien der rijken en vermogenden, de bewaarster der goede zeden, en van het onbevangen, onbedorven oordeel. Wie gij dan zijn moogt, die boven haar uitmunt, door het bezit of de aankweeking van voortreffelijke gaven, die ge u zelven niet geschonken hebt, doet haar ten minste het regt, dat haar toekomt, en geeft haar achting, voor de toejuiching, waarmede zij u vereert, als in betaling. Ziet niet met een oog van versmading op haar neder; want als zij het ook u deed, het minste verlies zou niet aan uwe zijde zijn. Schuwt, schuwt haren omgang niet, als of het beneden u ware, zich met haar te vermengen, als of het in haar midden voor uwen smaak en uwen geest niet uit te houden ware! Weest veeleer het sieraad harer kringen, en zijt verzekerd, dat gij er leering en onderrigt
| |
| |
vinden kunt, die gij menigmaal bij uwe schitterende vernuften vergeefs zult zoeken. Gij althans kunt onderrigt en leering onder haar verspreiden; en tot haar af te dalen zal u niet tot vernedering strekken, maar veeleer het kenmerk zijn, dat uwe grootheid ware, geene ingebeelde grootheid is; eer zal het zijn voor uw hart, en - de ware proefsteen uws verstands!
Maar nu deze zelfde zoo nuttige, zoo gewenschte middelmatigheid, toegepast op de voortbrengselen van verbeelding, smaak en gevoel, of, om uit die allen de voornaamste te kiezen, op de dichtkunst: - hier verandert op eenmaal de gedaante der dingen; het middelmatige wordt berispelijk en verwerpelijk, en zoo er een rijk van enkel dichters bestond, zij, wier gaven niets uitstekends of zeldzaams hadden, zouden als nuttelooze burgers daaruit verbannen moeten worden. De reden hiervan is gemakkelijk te bevroeden: hetgeen uit zijn' aard uitmuntend en buitengewoon wezen moet, verliest het eigen kenmerk zijner bestemming, wanneer het niet meer dan middelmatig is. Het lust mij, en het zal u, M.H.! zoo ik hoop, niet ongevallig zijn, dat ik horatius, in zijnen onvergelijkelijken Brief aan de Pisonen, over de ware beoefening der dichtkunst, hier eenige oogenblikken op het voetspoor volge. Om de zaak, waarover wij thans handelen, in het licht te stellen, wijst hij ons op het werk en beroep eens pleitbezorgers; en hij doet dit met wijze voordacht, want daarin kan men, en in zijnen tijd kon men het nog meer dan nu, de zeldzaamste talenten van smaak, verstand en geest, van redenaar en geleerde beide, luisterrijk ten toon spreiden. Maar hij nu, die zulke uitstekende gaven niet bezat; ‘die de zeggenskracht van den welsprekenden messalla
| |
| |
miste, of voor cassellius aulus in diepe en uitgebreide regtskunde moest onderdoen;’ zou hij daarom uit de pleitzaal geweerd moeten worden? Voorzeker neen! want ook zonder die uitmuntendheid, met een gezond hoofd en goede studiën, met ijver en belangstelling in de zaak zijner cliënten, kan men een goed, een nuttig en achtingwaardig pleitbezorger wezen. Of, opdat ik mijne voorstelling nog nader tot onzen tijd brenge: het is onbetwistbaar, dat de kanselvoordragt voor een' hoogen trap van voortreffelijkheid vatbaar is, en den zeldzamen genie al zijne gaven van geest en hart kan doen ontwikkelen. Maar hoe jammerlijk zou men zich bedriegen, indien men hieruit wilde afleiden, dat niemand het kerkelijk leergestoelte beklimmen mogt, indien hij geen bossuët of massillon, geen blair, geen chalmers, geen reinhard, geen hulshoff, kist of borger was. Ontvouwing der gezonde leer, uit het hart gesproken, met Christelijke eenvoudigheid voorgedragen, met gemoedelijken ernst aangedrongen, ziet daar gaven genoeg; en ach, dat slechts alle kerk-redenaars ze bezaten! om der gemeente tot een' waardigen voorganger te strekken.
Nadat aldus de Romeinsche Zanger en Kunstregter het voor onredelijk verklaard heeft, in ieder bedrijf van maatschappelijk nut of behoefte, alleen het uitmuntende in waarde te houden, en zich niet ook met het middelmatige te kunnen vergenoegen, hooren wij hem deze gulden spreuk uiten: maar dat dichters middelmatig zouden zijn, dat dulden noch Goden, noch menschen, noch kolommen. Deze laatsten, dat ik dit in het voorbijgaan aanmerke, deden den Romeinen denzelfden dienst, als aan ons onze nieuwsbladen men vond daarop de aan- | |
| |
kondiging der nieuwe werken, die uitgekomen en verkrijgbaar waren. De dichtkunst verliest haar' aard en wezen, wanneer zij niet uitsteekt boven dagelijkschen vorm, en stijl, en trant. Als zij niet treft en roert, verveelt zij, zij baart onwil en verontwaardiging, ten minste als men het voorregt niet heeft van bij haar in te sluimeren. Ook wordt niemand geroepen om dichter te zijn, geen pligt, die er hem toe noopt; geen andere, dan dien hij zich vrijwillig heeft opgelegd, en waarbij hij tevens zich verbonden heeft, ons gehoor te streelen, of onze ziel te verheffen, of ons in bewondering opgetogen te houden. Wanneer gij mij, als dagelijkschen gast, uwe tafel aanbiedt, is de dagelijksche kost mij aangenaam en welkom, aangenamer zelfs en meer welkom dan het ongewone en kostbare; maar niet, wanneer gij mij noodigt op een keurig gastmaal en uitgezochte spijzen belooft. Horatius gebruikt een gelijksoortig beeld, wanneer hij aldus voortgaat: ‘gij behoeft mij bij den maaltijd op geene muzijk te onthalen; maar zoo gij het doet, het moet niet van ontstemde speeltuigen wezen: gij behoeft mij hoofd en baard niet te zalven; maar zoo gij het doet, het moet met geene gemeene keuken-olie zijn: gij behoeft mij geen papaver-korrels, met honig toebereid, (eene lekkernij van die tijden) voor te zetten; maar zoo gij het doet, het moet met geen' Sardinischen
honig wezen.’ Wilt gij den Latijnschen Dichter nog verder hooren leeren en schertsen? ‘Hoe,’ dus vervolgt hij: ‘die noch kaatsen, noch loopen, noch vechten kan, zal zich wel wachten van in het ren- of worstelperk zich te vertoonen, om niet door luid en schaterend gelach begroet te worden: en hij, die geene verzen
| |
| |
kan maken, zal het echter wagen zoo goed hij kan? - Maar, waarom ook niet? Is hij niet een vrij burger, een man van aanzien, van vermogen, op wiens gedrag niets te zeggen valt, en hij zou geene verzen mogen maken? Wel nu, hij make ze! Maar gij, oudste der Pisonen! wiens oordeel gezond, en wiens geest helder is, onderneem niets, schrijf nimmer iets, waartoe minerva u den aanleg niet verleende!’
Zoo is dan de middelmatigheid uit het gebied der dichtkunst verbannen. Maar tusschen dit middelmatige en het hoogste toppunt der kunst, waar men met bewondering haar aanstaart, en als buiten zich zelven vervoerd, hare steile vlugt naoogt; tusschen deze uitersten liggen zoo vele soorten en trappen, waarmede en waarlangs men van het eene tot het andere nadert; en het zou onredelijk zijn, dat alles middelmatig te noemen, wat niet de hoogste volkomenheid bereikte, of daaraan grensde. Ten ware men hier wederom aan het woord eene andere beteekenis gave, en een' middelmatigen dichter noemde, die nogtans ook dichter was, schoon hij den alles ontstekenden gloed, en het hartvermeesterend vermogen niet bezat, waarin de goddelijke poëzij haren hoogsten luister ten toon spreidt; schoon hij in de lagere, maar nogtans ook aanminnige dreven van den Pindus, geenszins als vreemdeling omdolende, deszelfs oppersten kruin niet bestijgen kon. Al wat waarlijk bevallig is, en door den liefelijken toon, dien het aangeeft, eene snaar des gevoels harmonisch trillen doet, is reeds boven het middelmatige verheven, en bezit iets van die tooverkracht, waarin het eigenlijke wezen der poëzij gelegen is. Ja, tooveren moet zij, en iets onverklaarbaars in ons opwekken,
| |
| |
wat de wijsgeer met zijn' ganschen aesthetischen termen-kraam ons nog niet heeft kunnen ontcijferen, of zij is niet meer dan een zielloos geluid, uit Dodoneesch metaal getogen. Maar dit liefelijke, dit tooverend bevallige, hoe eenvoudig en zedig kan deszelfs voorkomen zijn! hoe kan het schuilen in ééne enkele gedachte, ééne treffende wending, ééne zielvolle uitdrukking, één schilderachtig woord, een' welluidenden klank. Wij weten naauwelijks wat het is, dat ons zoo behaagde, zoo roerde, zulk eene innerlijke beweging in ons verwekte; alles scheen zoo gewoon en dagelijksch; woorden, zaken, niets was er, dat wij, naar onze meening althans, niet ook alzoo hadden kunnen denken en zeggen; en nogtans aan de uitwerking bespeuren wij, dat het ongemeen, wij gevoelen dat het poëzij was; dat het de toon was, die de muzijk maakte. En wie heeft ook van het tegendeel niet meermalen de proef kunnen nemen? dat men bij keur van bloemen en beelden, bij gekuischten stijl en trant; dat men bij wendingen, die verrassend, dat men bij zamenvoegingen, die nieuw, bij gedachten, die verheven moesten heeten, koel en onaangedaan bleef; niet wetende, waar het haperde, niet bevroedende, dat het was, omdat de Godin der bevalligheid des sprekers tong, des schrijvers pen, met haren tooverstaf niet had aangeroerd. Zoo ziet men, bij het monsteren van het heir der Schoonen, hier en daar een gelaat, dat men niet meer dan dagelijksch noemen kan; geen tint van blos of blank, geen vorm of regelmaat van deelen, of leden, of trekken; niets is er, dat men fraai, dat men meer dan middelmatig heeten kan; en echter, waarom maakt dit gelaat zulk een' diepen indruk op ons? wat is het, dat ons aan hetzelve
| |
| |
boeit, en met zoo veel welgevallen er op staren doet? Is het misschien de enkele opslag van het oog? is het de zoete lach, die om hare lippen zweeft? is het de rust en kalmte, die op dat aangezigt zetelt? of de harmonie van het geheel, of de schoone ziel, die in elk dier trekken spreekt? - Aanschouwt aan hare zijde dat gelaat van leliën en rozen, waaraan de natuur alles schijnt te koste gelegd te hebben, wat zij in evenredigheid zeldzaams, in vorm en snede schitterends heeft; maar het staat daar vóór u, als of het uit marmer gebeiteld was, en onwillig wendt zich uw blik van het koude standbeeld, om aan de bevalligheid het offer der hulde te brengen, die ziellooze schoonheid u niet kon afdwingen.
Meent niet, M.H! dat deze aanmerkingen overtollig zijn, dat zij haar nut en gewigt zouden missen, of niet te dezer plaats behooren. Onberekenbaar groot is het nadeel, daaruit gesproten, dat men in het schijnbaar middelmatige het waarlijk ongemeene, de dichterlijke tint zoo menigmaal miskende. Onregt werd daardoor gedaan aan talenten, die lof en aanmoediging verdienden; en aanleiding gegeven, om eene dichtsoort te verwaarloozen, die, zorgvuldig aangekweekt, den goeden en onvervalschten smaak kan doen herleven en vestigen. Zou pindarus dan alleen dichter zijn en anacreon niet? Als deze het alvermogen van vrouwelijk schoon, in weinige regelen, zonder beeld, zonder tooi, zonder een epithête, voor het hart en gevoel schildert; of als hij zijne duif zoo naïf en kinderlijk snappen doet; is dit niet meer dan beuzelpraat? en hoort men daar eerst de godentaal der poëzij, waar de Olympische overwinnaars tot de starren verheven worden? Dat we ons toch niet door
| |
| |
overdreven en dweepende voorstellingen eener dichtkunst, gelijk zij nooit bestond, voor het eenvoudig schoon van natuur en waarheid ongevoelig maken! Dat geen trompet-gebrom onze ooren verdoove, om van tusschen het groen der lente de toonen der nachtegaal niet meer te kunnen opvangen!
Ongeloofelijk is het, wat nadeel de afkeer van het schijnbaar middelmatige, in het gebied der aesthetische schoonheid, in de dichtkunst vooral heeft aangerigt. Afkeer van het eenvoudige is daaruit geboren, en een wansmaak, die zijne verwoestingen wijd en zijd heeft uitgestrekt.
Wanneer eenmaal alles ongemeen moet zijn, dan worden taal- en woordvoeging niet meer naar de muzijk der poëzij gebogen, maar naar vreemden trant verwrongen; dan ontstaat er een streven naar het zeldzame, een worstelen naar het verhevene, waarbij men eene wolk voor juno omarmt, en het niet verder dan het hoogdravende en hoogklinkende, het daverende en dreunende brengen kan. Dan mist men de ware uitdrukking der natuur, en stelt geleenden woordenpronk in hare plaats; men bespeurt naauwelijks het onderscheid tusschen lierzang en herderskout; en wijsgeer of landbouwer, vorst of huurling, meester of dienstbode, meesteres of kamermaagd, uit aller mond regent het wijsheidspreuken? En bepaalde dit gebrek zich slechts tot dichters of schrijvers van den tweeden rang, maar ook groote vernuften hebben zich voor hetzelve niet kunnen vrijwaren. Wie telt niet onder deze laatsten, voss en göthe? Wie kent niet de Luïse van den eersten, de Herman en Dorothéa van den anderen? en wie stelt niet derzelver schoonheden op prijs? Maar omdat ho- | |
| |
merus, in zijne heldenzangen, ook tooneelen uit het huisselijk leven bevallig wist in te vlechten, moest men daarom eenvoudige Landgedichten, enkel huisselijke tooneelen behelzende, in den Homerischen heldentoon bezingen; met nabootsing van alles, wat homerus eigens heeft, in den stijl en trant der voorstelling en zamenspraak van zijne heldendichten? En wanneer de negen Boeken van herodotus met de namen der negen Zanggodinnen prijken, mogen dit dan ook de negen Zangen der Herman en Dorothéa? Was het mogelijk, dat deze mannen van naam en verdienste voor dit wanstallige hunne oogen sloten, indien zij niet gevreesd hadden te laag bij den grond te zullen zweven, zoo zij den stijl, dien de natuur voor zulke gedichten
bestemd heeft, bezigden? of zoo zij den idyllen-toon van theocritus voor zich bereikbaar gevonden hadden?
Men beschuldige mij niet te zeer van vooringenomenheid tegen onze Duitsche Kunstbroederen. In voss beminde ik steeds den levensbeschrijver van mijnen geliefden hölty; göthe was de lievelings-auteur mijner jeugd; klopstocks Oden hebben dikwijls mijne ziel ten hemel gevoerd; ik heb geene woorden om uit te drukken, wat herder voor mij geweest is; wieland was steeds, en is nog het voorwerp mijner bewondering; en gellert en rabener, schoon men thans naauwelijks, in het Vaderland dier mannen, hunne namen durft noemen, hebben het eerst mijnen smaak en stijl gevormd. Maar zou men daarom geene ingeslopene feilen mogen opmerken en aantoonen? feilen, misschien gesproten uit den overmoed eener nog jeugdige letterkunde, die zoo gaarne de teugels der wijze ervarenis van zich werpt, en, gelijk faëton, den zon- | |
| |
newagen wil mennen. Zou men die feilen niet mogen aantoonen, wanneer de voortgang en vestiging van den goeden smaak, die toch geen andere kan zijn, dan de smaak voor het eenvoudige en natuurlijke, er door belemmerd en gestuit wordt? En waaruit zijn die feilen van jeugdigen overmoed, door klassische bedachtzaamheid gewraakt, ontstaan? Immers uit de zucht om wat groots te zijn, uit de vrees om voor middelmatig gehouden te worden; uit den afkeer van gewoon en dagelijksch te schijnen. En (gelijk het gaat, wanneer men eenmaal op een dwaalspoor is geraakt) zoo werd het zeldame langzamerhand niet zeldzaam genoeg, het buitengewone ontaardde tot in het gedrochtelijke, en het vermogen om te behagen en te roeren ging verloren, door de zucht om bewonderd te worden. Men wilde verbazen en schokken, zonder eerst in zijn eigen binnenste verbaasd en geschokt te wezen: men wilde verrassen, zonder eerst door zijne eigen denkbeelden verrast te zijn; zonder eene Goddelijke vonk in den boezem wilde men het verhevene uitdrukken, en
nooit gehoorde onzin verkreeg den naam van oorspronkelijkheid!
Wachten wij ons, M.H! voor de besmetting eens wansmaaks, die uit de verwarring van het eenvoudige met het middelmatige zijnen oorsprong nemen moest, en verder dan in Duitschland wijd om zich henen gegrepen heeft. Kunnen wij, als adelaars, naar de wolken stijgen, moedig dan de zon in het aangezigt gezien, en ons gebaad in haren gloed! maar schieten wij geen wassen vleugelen aan, die voor hare stralen versmelten, en ons ter halver hoogte doen nederploffen. En kunnen wij slechts, als de bijen over het nederig
| |
| |
heestergewas zweven; indien het enkel geurige bloemen zijn, en geen stinkend onkruid, waarop wij azen; indien het zoete en zuivere honig is, dien wij leveren; dan zal de liefhebber en bewonderaar der natuur ons met belangstelling beschouwen, onzen arbeid hoog waarderen, en wij zullen evenmin de steile vlugt der arenden, als het wapperen der bonte vlinders benijden. |
|