| |
| |
| |
Redevoering over het versmaden of veronachtzamen van de regelen der kunst.
Uitgesproken in de derde openbare Zitting der Tweede Klasse van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut.
Geene neiging is natuurlijker, en te gelijk vereerender voor den mensch, dan de zucht tot vrijheid. En geene is er nogtans, wier onbepaalde involging zoo schadelijk is voor de volmaking van zijnen zedelijken aanleg, zoo doodelijk voor den adel en de verhevenheid zijner natuur. Vrij te handelen, en in zijnen handel door wetten en voorschriften bestuurd te worden, is voor den mensch van gelijke, onbetwistbare, onvermijdbare noodzakelijkheid. Uit deze twee strijdige beginselen zou eene altoos durende worsteling moeten ontstaan, indien er geen punt was, waar zij elkander vriendschap- | |
| |
pelijk ontmoeteden, en, gelijk twee tegengestelde krachten in de stoffelijke wereld, de kalmte des evenwigts veroorzaken. Dit geschiedt dan, wanneer de vrijheid geene willekeur, en de wet geen dwang; wanneer de onderwerping aan het voorgeschrevene eene redelijke, vrijwillige onderwerping is. Ziet daar, waar, in de burgerlijke maatschappij, de rust van den Staat, en in het rijk der zedelijkheid, der menschen volmaking van afhangt!
Maar is het in het gebied der kunsten en fraaije letteren eveneens gesteld? Of heerscht daar, in dat schoone land der verbeelding, onbeperkte vrijheid? Kan men daar aan eigen lust, en wil, en innerlijke aandrift, den lossen teugel vieren? Is men dan eerst zeker, dat men het Goddelijk beeld der schoonheid; hetzij der tooverende bevalligheid, of der smeltende aandoenlijkheid, of der ontzagverwekkende verhevenheid; met wellust in zijn gemoed ontvangen, en als eene eigene schepping zal kunnen wedergeven; als men, vrij van banden en kluisters, boven alle regelen en voorschriften, gelijk een adelaar boven de wolken zich verheft; zwevende, zonder schroom of gevaar langs ongebaande sporen; varende op eene zee zonder klippen, langs stranden die geene bakens behoeven?
Wanneer men de taal van sommigen hoort en leest, Mijne Heeren! dan zou men ligt in het denkbeeld kunnen geraken, dat het zoo ware; en den verzekerden, gezagvoerenden toon, waarmede zij wordt voorgedragen, met dien der onfeilbare Godspraak verwarren. En schoon deze dwaling; want het is, of eene dwaling, of een zinneloos woordenspel; schoon deze dwaling geene gevolgen heeft, zoo gevaarlijk, als wanneer, bij voor- | |
| |
beeld, in de burgerlijke maatschappij, uit het beginsel, dat de wetgevende magt in den boezem des volks berust, ieder ingezeten besluit, dat hij wetgever is; zij is echter in aard en soort aan deze laatste dwaling niet ongelijk; zij onderstelt eene gelijke verwarring van begrippen, en het is hare strekking, om in de maatschappij der letteren en kunsten gelijke verwoestingen aan te rigten.
Zulk eene dwaling derhalve mogen wij, als leden der tweede Klasse dezes Koninklijken Instituuts, onze aandacht niet laten ontgaan. Niet slechts de bewaring van den rijkdom en de zuiverheid onzer moedertale, het opsporen van belangrijke gedenkstukken voor de geschiedenis onzes Vaderlands, en het opdelven van deszelfs oudheden; ook de roem onzer Vaderlandsche letterkunde is ons aanbevolen, en de bevordering van dien reinen, eenvoudigen, edelen smaak in derzelver kunstgewrochten, zonder welke het der taal zelve aan ziel ontbreekt, en de geschiedenis beschreven wordt, in ongelezen boeken. En gij zult dus, hoop ik, met mij van oordeel zijn, dat ik van de gelegenheid, mij aangeboden, om in deze openbare vergadering eenige oogenblikken het woord te voeren, geen misbruik make wanneer ik tot u spreek: over het versmaden of veronachtzamen van de regelen der kunst.
Al wat behaagt, of treft, of roert, of wegsleept; waarvoor wij met één woord zeggen, al wat schoon is; heeft in zich zelf de reden, waarom het bij ons dien aangenamen indruk verwekt, dien wij de gewaarwording, het gevoel der schoonheid noemen. Want indien het anders geschapen ware, het zou die uitwerking verliezen, en misschien eene geheel tegenstrijdige
| |
| |
voortbrengen. Heeft men nu deze reden ontdekt; dat is, heeft men die eigenschappen van het schoone erkend, waardoor het ons bekoort, en met onweêrstaanbare aantrekkelijkheid ons boeit, dan heeft men de regelen van het schoone, de regelen der kunst gevonden. Om het even, of men op verstandelijke gronden, uit redeneer- en zielkunde ontleend, bewijzen kan, dat deze oorzaak dat gewrocht moest voortbrengen; dan of men ten laatste zich beroepen moet op de gewaarwording van al wat gevoel voor het schoone bezit; indien men slechts wel waargenomen, wel onderscheiden heeft, dan heeft men de regelen der kunst gevonden; men heeft ze uit de natuur zelve afgeleid, en het onderscheid tusschen ware natuur en echte kunst, is in rook verdwenen.
Van deze zijde beschouwd, is het dus onmogelijk, zonder tastbare ongerijmdheid, eenige blaam op de regelen der kunst te werpen. Doch men heeft somtijds de regelen verward met derzelver voorstelling en ontvouwing in de schriften van hen, die de wetenschap van het schoone tot het voorwerp huns onderzoeks kozen; en men heeft, aan wie het ook zij, met welken naam hij ook prijke, geweigerd het regt toe te kennen, om in het gebied der schoonheid, in het gebied der kunsten, wetten voor te schrijven. Inderdaad met het grootste regt! Want men verbeelde zich iemand, die gebieden wilde, wat behagen, wat treffen, roeren, de harten vermeesteren zou; of een verbod liet uitgaan, van iets voor bekoorlijk of verrukkend te houden, dan hetgeen door hem als zoodanig was gekeurd en geijkt; wat woorden zou men kunnen uitdenken, sterk en scherp genoeg, om zijne dwaasheid ten toon te stellen? Maar ging hij verder niet, dan ons de natuur en de hoeda- | |
| |
nigheden te ontwikkelen van hetgeen, bij het beschouwen en genieten van een waarachtig voortbrengsel der kunst, onze ziel in beweging stelt en opgetogen houdt; dan ons het geheim, door hem bespied, te openbaren, waardoor de aloude meesters der kunst zoo zeker waren van hunne zaak, als zij eene geheele menigte, rondom hen verzameld; of eene schouwplaats van vele duizenden; of eene gansche volksvergadering, den luiden kreet der bewondering wilden doen uitgalmen, of tranen van den zoetsten weedom afpersen, of over aller wil en neigingen heerschen; ging men verder niet, dan den weg ons aan te wijzen, om door gelijke volmaaktheid naar gelijken roem te streven; dan voorzeker verdiende men den schendnaam niet van tiran, die den vrijen geest aan banden wilde leggen; en, die dezen arbeid niet meent te behoeven, moge dien voor overtollig houden, maar laakbaar en verachtelijk is dezelve voorzeker niet; ja zij, die in het bearbeiden en beschaven hunner kunstgewrochten, zich geenen goeden raad ontwassen rekenen, onder wier getal ik mij gaarne
rangschikke, zullen dien arbeid zelfs verdienstelijk heeten.
Het is eene groote en zeer wezenlijke misvatting, dat men de uitvinding van de regelen der kunst met derzelver openbaarmaking en aanwijzing verwart. Neen! het zijn niet aristoteles of longinus; niet cicero, horatius of quintilianus, om van geene nieuwere te gewagen, maar het zijn homerus, sophocles, demosthenes, die de regelen van poëzij en welsprekendheid hebben uitgevonden; en aristoteles, met zijnen aanhang, heeft niet anders gedaan, dan, indien dit niet te oneerbiedig gezegd is, de grepen hunner kunst hun afgezien, en aan de wereld bekend gemaakt. Toen ho- | |
| |
merus zich zettede, om den Trojaanschen krijg te bezingen, vroeg hij niet aan eenen ouderen keurmeester, wat de regelen van het heldendicht waren; maar zijn genie, zijne Goddelijke Muze fluisterde hem in, dat hij het enkel dichterlijk verhaal van gebeurtenissen of gevechten, het schilderen van tooneelen en karakters, zonder éénen alles bezielenden geest daarin, aan mindere talenten en verbeeldingen kon overlaten, dat het zijne roeping was, een volmaakt geheel te leveren; en daar stond de vergramde achilles voor zijne oogen! Zij fluisterde hem in, dat in een Goddelijk dichtstuk, het werk eens aangeblazen Zangers, de Goden in de bedrijven der helden deel moesten nemen, aarde en hemel in verband gebragt, en alles als door een verborgen, verheven raderwerk in beweging gezet moest worden. Dit had aristoteles opgemerkt, gewoon om meer en beter op te merken, dan vele groote geniën van lateren tijd, te groot misschien om zoo veel op te merken. En aldus ontstonden de regelen van het heldendicht, of wil men liever van de Ilias, het volmaaktste dichtstuk van dien stempel, dat de wereld tot dien tijd aanschouwd had, en
hetwelk voorzeker daarna nog niet overtroffen is. Toen sophooles zijnen Edipus Koning zamenstelde, stond het hem vrij, vele romantische tafereelen daarin te vlechten, fraai en verrassend op zich zelve, maar met de ontdekking der geboorte zijns helds of niet, of willekeurig verbonden; vele personen ten tooneele te voeren, bij de ontknooping reeds vergeten, maar die met stoute en hoogdravende spreuken hadden kunnen pralen; vele toestanden te scheppen, onnatuurlijk misschien en onwaarschijnlijk in zich zelve, maar die den aanschouwer als in eene betoo- | |
| |
verde wereld plaatsten; en indien hij het gedaan had, zou misschien het publiek; zoo het slechts geen Atheensch publiek ware geweest! met nog grooter toejuichingen, met nog luider handgeklap den Dichter hebben bekroond. Maar sophocles verachtte dien gemakkelijken weg tot een' ras verwelkten roem: hij doorzag het, zijne Goddelijke Muze ontdekte het hem, hoe de aandoenlijkste uitkomst, bij wier beschouwing het menschelijk gevoel, met het menschelijk lot begaan, door eene heilige siddering wordt aangegrepen, binnen eene kleine ruimte van tijd en plaats, door weinige handelende personen, voorbereid, ingewikkeld, tot rijpheid gebragt, en geheel ontward en ontknoopt kon worden; zonder in die kleine ruimte beklemd te zijn, maar zich natuurlijk, vrij en ongedwongen daarin bewegende; hij doorzag het, hoe de roerendste, en kuischste, en heerlijkste dichterlijke voordragt, door de kracht der genie zich bezielen liet, om een geheel voort te brengen, waarbij het geschokt gemoed, zich badende in nog ongekenden, onverklaarbaren tranenwellust, tevens in verbazing en bewondering werd opgetogen! Hij doorzag het, en de regelen van het treurspel waren aanwezig; van het volmaaktste treurspel, dat de wereld nog gezien had, en misschien immer zien zal! Toen demosthenes....doch wat behoef ik voort te gaan en meer tijd te spillen? Gij ziet het, wat de ware
regelen der kunst zijn, en hoe weinig zij de minachting verdienen, die sommigen zich onderwinden haar aan te doen.
Van waar dan die minachting? vraagt iemand veelligt; en het zou gemakkelijk vallen, hier smaad en spot, met smaad en spot te beantwoorden. Doch waartoe zulk een onedelmoedige strijd, daar men zijn' tegenstan- | |
| |
der ten minste eenige geregtigheid kan doen wedervaren? Toen de regelen van heldendicht en treurspel, om ons bij deze slechts te bepalen, waren aangewezen en openbaar gemaakt, waren er sommigen, die vergaten, dat zij, die deze regelen het eerst ontdekt en aangewend hadden, Dichters waren; op wier voortbrengselen, in al derzelver deelen, de stempel van het echte schoon was gedrukt; en dat de straks vermelde regelen hun alleen gestrekt hadden, om aan hun werk de laatste meesterhand der volkomenheid te leggen. Of waren het eenvoudige, algemeene regelen, op alle dichtsoorten toepasselijk; men vergat, dat de regelen den kunstenaar niet maken, maar slechts leiden, besturen, dat zij alleen hem volmaken kunnen, maar dat zij steeds de gelukkige gave der natuur als aanwezig onderstellen. Men vergat het, en begaf zich aan het zamenstellen van werken, waarin noch warmte, noch geest, noch dichterlijke kleur, noch zielsverheffing gevonden werd, maar alle regelen met zorgvuldige naauwkeurigheid waren in acht genomen. Men maakte heldendichten, waarin de eenvoudigheid van daad, en de bewerktuiging van het wonderbare niet vergeefs werd gezocht; maar die nooit door eenige Muze waren ingegeven! Men maakte treurspelen, waarin men noch eenheid van uitkomst, noch eenheid van tijd, van plaats, en wat er meer eenheden vereischt werden, zag ontbreken; maar waarin het aan hartstogtelijke schildering, aan edele daarstelling, aan gang, en vorm, en geestvervoering des te meer ontbrak. Men noemde dit heldendichten, treurspelen, en verwonderde zich, dat men niet, met virgilius ten minste en euripides, op ééne rij werd gesteld. Men maakte gedichten en verzen,
| |
| |
waarin alle fouten van taal, en maat, en rijm, van inhoud en zamenstelling, angstig vermeden waren; maar waarin geen sprankje van gevoel of verbeelding schitterde, door een weinig spelend vernuft of koude antithesen vervangen; en men meende modellen voor den zangberg geleverd te hebben. Men ging nog verder in zijnen waan, in zijne dwaze vergoding der regelen, en durfde aan dichtwerken, rijk in vinding, in vuur en kracht, maar niet op de leest der Grieksche Meesters geschoeid; men durfde aan dezelve, niet eenige, niet de hoogste, maar alle verdiensten ontzeggen, en de koude gewrochten der dorre regelmatigheid hoog boven dezelve verheffen. Deze waren het, die eigenlijk de regelen der kunst in minachting, en anderen in den waan bragten; dwaas voorzeker en voorbarig; maar nogtans in den waan bragten, dat het gebrekkige, en de onwaarde dier zoogenaamde kunstwerken, niet door gebrek aan genie, maar door den dwang der regelen en derzelver opvolging veroorzaakt was.
Nu verviel men welhaast tot een tegenovergesteld uiterste, om genie en regelmatigheid voor onbestaanbaar met elkander te houden. De opvolging der regelen werd niet alleen voor noodeloos geacht, het werd ook voor eene verdienste gerekend ze te veronachtzamen, ja aan deze veronachtzaming zelfs den roem der oorspronkelijkheid verbonden. En deze dwaling, die uit haren aard bij oppervlakkige vernuften spoedig veld moest winnen, had eene tweederlei uitwerking; die zich anders openbaarde bij Dichters en Schrijvers van innerlijke en wezenlijke verdiensten, anders bij zulke, die er slechts den naam van najaagden, en den schijn van vertoonden.
| |
| |
De eerste, zich den weg geopend ziende, om zonder het aanwenden van groote moeite, tot den eersten rang op te klimmen, sloegen dien gereedelijk in; een' weg zoo geheel overeenkomstig met den ganschen geest van hunnen tijd, waarin ook spoedig rijk, en spoedig wijs te willen zijn, tot den algemeenen smaak is verheven. Hoe veel overleg en inspanning, hoe veel nachten en dagen arbeids had men oudtijds moeten besteden, om zijn kunstwerk tot die hoogte op te voeren, dat alles daarin keurig was, en tevens ongezocht; nieuw en verrassend, maar zonder natuurlijkheid of waarschijnlijkheid te kwetsen, sierlijk en te gelijk eenvoudig, bevallig en betamend; ja gelijk aan het glad gepolijste marmer des beeldhouwers, waarin de fijnste vingertop geene ruwe plek kan bespeuren. Had weleer de genie zich aan die banden willen leggen, hoe gelukkig voelde men zich, van ze te kunnen afwerpen; vernuft en verbeelding weelderig te mogen laten spelen en uitspatten; en zelfs in de grilligheid en onregelmatigheid zijner voortbrengselen, te onregt met den naam van luim bestempeld, een nieuw veld van roem voor zich geopend te zien! Voorzeker, Mijne Heeren! het staat ieder kunstbeoefenaar vrij, ons zijn werk te leveren, gelijk het hem goeddunkt; maar ook ons, daarover te oordeelen, gelijk wij het bevinden. Was het de smaak der Ouden, hunne stukken tot de fijnste keurigheid te beschaven, zonder daarom in gloed, in kracht, in betoovering, aan de nieuweren iets toe te geven; het is ook dezen laatsten vergund, over dit alles losser en luchtiger henen te zweven; op orde, waarheid en betamelijkheid minder angstvallig acht te slaan; indien zij ook aldus toejuichers en bewonderaars vinden kun- | |
| |
nen. Maar dit is hun niet vergund, dat zij hunne onachtzaamheden voor volmaaktheden uitventen; als nieuwe kunstregters hunne werken van den tweeden, derden, of minderen rang, boven die van den eersten verheffen; en aldus anderen afschrikken van het streven naar eene volkomenheid, die
zij zelven niet wilden of konden bebereiken.
Doch tot nu toe spraken wij van kunstbeoefenaars, waardig dien naam te dragen, door de wezenlijke verdiensten, die in hunne stukken, naast derzelver gebreken, schitteren. Maar bedenkt, hoe welkom deze verachting der regelen zijn moest voor die menigte van kracht-geniën, die onze tijd zag geboren worden. Want zoo ras het voor een bewijs van grooter genie werd gehouden, zich boven den dwang der regelen te verheffen, meende elk, die slechts op aristoteles smalen kon, op den eernaam van genie eene billijke aanspraak te hebben. En nu werd er een wedstrijd geopend van woestheid en buitensporigheid, van beuzelachtigheid en ongerijmdheid; waarin hij, die meest het gevoel kwetste, de verbeelding aan het hollen bragt, den goeden smaak beleedigde, of door hoogdravenden onzin het verstand spoorbijster maakte, den prijs der overwinning zou wegdragen! En inderdaad, wat wordt er van eene maatschappij zonder wetten, waarin zoo vele meesters als er leden zijn? Wat wordt er van eene muzijk, waarin geen toon of maat gehouden wordt? Is dan het schoon willekeurig, verschillend naar dat ieders brein bewerktuigd is; of is het standvastig, onveranderlijk, gelijk het ware en goede? Dichters, Redenaars! zijn de regelen, door homerus, door sophokles en demosthenes gevolgd, te bekrompen, te gebrekkig voor uwen
| |
| |
verhevener geest, levert ons slechts stukken, schooner van geheel, schooner van gedeelten, bevalliger, roerender, stouter dan de hunne; zoo zullen we uit uwe werken nieuwe regelen voor een hoogere kunst ontleenen; maar regelen zult ge u daartoe moeten voorschrijven, en evenmin zal het schoone uit onregelmatigheid geboren worden; het moge, door zijnen hemelschen glans, ook in het midden derzelve schitteren; maar evenmin zal het er uit geboren worden, als de duisternis het licht zal baren!
Gunt mij, Mijne Heeren! nog eenige oogenblikken uwe aandacht, om hetgeen ik in het gemeen over de kunst en derzelver regelen gezegd heb, op eene enkele bijzonderheid toe te passen, en aldus mijn gevoelen te gelijk nader te ontwikkelen en te staven.
Onder de weldadige uitwerkselen van eene verstandige opvolging der regelen, mag men vooral ook tellen de besnoeijing van het weelderige, en de weglating van het overtollige; uit beide wordt die eigenschap geboren, die het schoonste sieraad is van alle kunstgewrochten, de eenvondigheid. Het was daarin voornamelijk, dat de Ouden uitmunteden; het is daarin voornamelijk, dat de nieuweren zondigen. Verkwisten is geen rijkdom, en gaat zelden met waren rijkdom gepaard. De verkwister geeft alles wat hij heeft, en daar hij u juist toont, hoe ver hij gaan kan, openbaart hij u, niet zijnen rijkdom, maar zijne armoede. Hij is, gelijk sterne zegt, een dwerg, met een' maatstok in de hand. De rijke, die zijnen schat op prijs houdt, en slechts zoo veel daarvan laat zien, dat men nog meer vermoedt van hetgeen hij terug houdt, doet de gedachte der onmetelijkheid in u oprijzen. Er is eene
| |
| |
spaarzaamheid, zoo ver van karigheid, zoo ver van bekrompenheid verwijderd, dat zij juist het verstandig bezit van ruimte en overvloed kenmerkt.
Verbeeldt u, opdat ik deze gelijkenis gebruike: verbeeldt u aan een gastmaal aan te zitten, waar de tafel met lekkernijen overladen is, en onder het gewigt derzelve dreigt te bezwijken. Alles moge het beste zijn in zijne soort, alles keurig toebereid; hetgeen echter zelden bij zulk eene overdaad plaats heeft, en het ontbreekt daar (althans waar zoo veel lettervruchten worden opgedischt) doorgaans ook niet aan een' enkelen groven schotel: maar het zij alles even voortreffelijk, even smakelijk, en zelfs ongemeen; indien het te veel is, welk een indruk gevoelt gij er van? Is het niet die van verzadiging zonder waar genot? Van spijt, dat gij niet alles smaken kunt, en het meeste onaangeroerd laten moet? dat gij uwe graagte, die wel wenschen zou aan een of weinige geregten zich ruim te goed te doen, over veel moet verdeelen, en dus niets geheel kunt genieten? Gij zult de gulheid van uwen gastheer roemen, maar zult gij zijnen smaak even zeer prijzen? Verdenkt gij hem niet van eenige praalzucht? en al kunt gij hem dit zelfs van verre niet te laste leggen, komt het echter niet heimelijk in u op: o! indien hij wist hoe het hoorde!
Zou het, Mijne Heeren! met onzen smaak voor het schoone, met de streeling en voldoening van denzelven, niet eveneens zijn gelegen? Of zou daarin eene weelderige uitstorting van woorden en gevoelens, van sieraden en beelden, den voorrang verdienen boven keus en uitgezochtheid? boven die kuische, zedige matiging, altijd beschroomd, dat zij een keurig oor, een' fijnen
| |
| |
smaak zal beleedigen, en zich niet kunnende verbeelden, dat alles wat haar invalt, en wat zij door hare zeggenskracht verfraaijen kan, ook waardig is, om door allen gehoord of gelezen te worden? die in den ganschen rijkdom, haar ten dienste staande, slechts weinig vindt, dat edel genoeg door haar geacht wordt, om de aandacht der edelsten te boeijen, en - niet om lof, om toejuiching, maar om - de onsterfelijkheid te verdienen! Die onsterfelijkheid hebben zij verdiend en verworven, wier werken van deze beminnelijke, ingetogene eenvoudigheid overal de sporen dragen; de sporen der achting voor het kunst-eerbiedigend publiek, en der achting voor zich zelven! Zullen zij, die eenen anderen weg volgen, door zich van deze banden en regelen te ontslaan, in denzelfden tempel hunne plaats vinden? Deze vraag, Mijne Heeren! zou zij niet alreede beantwoord zijn?
Er is, Mijne Heeren! in onzen aanleg één heerschende trek, onuitroeibaar, omdat hij tot onze oorspronkelijke voortreffelijkheid behoort, en die zich dus ook aan ons gevoel voor het schoon en deszelfs kunstgewrochten moet mededeelen. Wat waarachtig schoon, hetzij zinnelijk, hetzij verstandelijk, hetzij aesthetisch schoon zal wezen; wat waarlijk en op den duur behagen zal, moet ook zedelijk schoon zijn. Wat niet betaamt, kan wel verlokken, maar het kan niet bekoren. Ik spreek niet van grove onbetamelijkheid; onheil over elk, die het sieraad der kunst daaraan verspilt en ontheiligd! Maar er is een hooger betamen, het uiterlijk merk van innerlijke zedelijke schoonheid. Nederigheid en beminnelijke schaamte zijn deszelfs trouwe gezellinnen. Nederigheid, die geen gevoel van eigen waarde, maar ook
| |
| |
geen gevoel van eigen zwakheid uitsluit. Schaamte om zich voorwaarts te dringen, maar gepaard met edele vrijmoedigheid, om hare regten te bewaren. Veroorlooft mij nog ééne gelijkenis, zij moge mijne rede besluiten. Ziet gij die fiere schoonheid, waaraan de natuur al haar pronk heeft te koste gelegd? Wat vuur in die oogen, wat uitdrukking in dat gelaat! Welk een hemelsche lach, wat tooverende stem! Hoe zwieren en golven die fijne lokken langs een' hals en boezem, gelijk geen phidias uit Parisch marmer kon beitelen. Ziet die houding, als eener Godin, die beweging, dien gang, die leest, als van ééne der Bevalligheden! Maar verbeeldt u haar met den kostbaarsten tooi omhangen, glinsterend van goud en edele gesteenten op een zwierig en blinkend tooneel-gewaad; in plaats van een enkele roos, met een' ganschen ruiker bloemen op den half ontblooten boezem: verbeeldt u, dat elk harer bewegingen het doel verraadt, om bewonderd te worden, elk harer blikken u schijnt te vragen: ben ik niet betooverend? en dat zij beneden zich acht de welvoegelijkheden eens gezelschaps, dat slechts oogen voor haar behoort te hebben! Jammer, zegt gij, dat zoo veel schoon door zoo weinig kieschheid, door zoo veel hoogmoed ontluisterd wordt! En ach, waren er geene schoonen, die naar dit beeld, en geene kunstwerken, die naar deze schoonheid geleken! Doch verbeeldt u haar met een zedig, maar rein en bevallig kleed, passend voor hare gestalte, keurig van maaksel, kuisch en matig van wel aangebragt versiersel; wat de natuur haar heerlijks schonk, niet vertoonende, maar verradende: verbeeldt u haar minzaam, dienstvaardig, oplettend voor elk, en niemands oplettendheid eischende;
| |
| |
zij verrukt, zij vervoert, en wil slechts gevallen; elks aandacht is op haar gevestigd, aan haar gekluisterd, zij alleen schijnt het niet te merken; een hemel is in hare blikken, maar het is om anderen te zaligen, niet om zelf als een godheid te prijken; dat oog, vol zedige schaamte, ontwijkt het staren der opgetogenheid, maar waar het zich wendt en hecht, daar dringt het door merg en gebeente! Ziet daar het beeld der echte schoonheid, die allen en altijd behaagt, die altijd den besten het meest behaagt, wier kroon niet is het toejuichen eener wufte menigte, maar de eerbied der bewondering, of een traan uit het wellust-dronken hart gevloeid. Dichters, Redenaars, altijd sta dit beeld voor uwen geest, als gij het spreekgestoelte beklimt, of de hand slaat aan de lier! Nederlandsche Dichters en Redenaars, wilt gij het bij corneille en racine niet zoeken, zoekt het ook niet bij schiller of goethe! Zoekt het in de meesterwerken der Oudheid, uit de gouden eeuw van Griekenland en Latium! Neen, Nederlandsche Dichters en Redenaars! zoekt het in uw eigen hart, gij zult het er vinden, door den eigen vinger der Godheid er ingedrukt. Brengt het uit uw eigen gemoed te voorschijn, gelijk de kunstenaar de hemelsche Venus uit het marmerblok! Hier, in uw binnenste, is het ware heiligdom der kunst, weert van deszelfs drempel al wat het bezoedelen kan! Brengt er geene offers dan aan het onvergankelijk schoon, zoo zullen uwe namen leven bij het dankbaar nageslacht met onvergankelijken roem! |
|