Redevoeringen, verhandelingen en losse geschriften
(1854-1855)–J.H. van der Palm– Auteursrechtvrij
[pagina 22]
| |
Redevoering ter nagedachtenis van E.A. Borger.Uitgesproken in de Leydsche Afdeeling der Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen, den 20 December 1820.geëerde toehoorders van allerlei rang en staat! en gij inzonderheid, bestuurders en leden der leydsche afdeeling; afgevaardigde bestuurders en leden uit de overige afdeelingen der hollandsche maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen! | |
[pagina 23]
| |
Het is een treurige pligt, dien ik in dit uur te volbrengen heb; en nogtans is het zoet voor mij, dien te mogen volbrengen. Ach! hoe gaarne zouden wij hem nog in ons midden zien, dien wij hier komen beweenen! Maar nu hij ons ontrukt is, wat ligt ons nader aan het hart, dan deze geringe schatting van erkentenis en hoogachting; helaas! de eenige die ons overschiet hem op te dragen? Of zouden mannen, die door zeldzame en schitterende verdiensten hun Vaderland ten zegen en roem verstrekten; wier namen door landgenoot en vreemdeling met gelijken eerbied genoemd worden; geene aanspraak hebben op zulke onderscheiding, als waardoor wij onzen gestorvene wenschen te vereeren? Niet dat zij zelven dit behoeven, opdat hunne gedachtenis bij de nakomelingschap leve. Er was geen lijkfeest voor brugmans noodig, om den rouw over zijn verlies te vereeuwigen; en ook borger zou door het nageslacht niet vergeten worden, al werd zijn aandenken niet plegtig door ons gevierd. Maar schoon zij het niet behoeven, wij, wij behoeven het, Mijne Hoorders! voor de voldoening onzer harten, om ons te kwijten van een' betamelijken pligt der dankbaarheid, en om in het openbaar te toonen, dat wij hen, die wij verloren, eenmaal niet onwaardig waren te bezitten! | |
[pagina 24]
| |
Gij zult het dan eener Maatschappij, aan Wetenschap, aan Kunst en Letteren gewijd, niet slechts ten goede houden, maar ook haar dank weten, dat zij zulk eenen harer Leden, harer Bestuurders, gelijk borger was, niet kon ten grave zien dalen, zonder hem eene uitvaart te bereiden, haar en hem betamende: haar, die borgers gemis, ook voor de bevordering van hare oogmerken, voor den roem der Ncderlandsche Letteren, gevoelt en diep betreurt; hem, wiens groote gaven wel bestemd waren, om in de spraak der geleerden, geheel Europa voor te lichten, maar die te zelfder tijd de kracht der vaderlandsche taal door zijne redevoeringen, de kracht der vaderlandsche poëzij, door zijne liederen verheerlijkte; ook daarin gelijk aan den onvergetelijken nieuwland, gelijk in zoo vele andere hoedanigheden van een' grooten en zeldzamen geest, en nu, helaas! ook in zijne vroege verwelking! Dank zij dan Nederlands geliefdsten Zanger, ook borgers geliefdsten Zanger, zoo wel als borgers vriend en bewonderaar, dat hij zoo gereedelijk gehoor gaf aan het aanzoek, om in deze zusterlijke afdeeling der Maatschappij zijne heerlijke dichtkunst aan borgers naam te wijden, en zijnen roem aan borgers roem te huwen. En indien deze Maatschappij den post, dien ik thans bekleede, aan een' waardiger Redenaar had moeten opdragen, wijt het aan hare bescheidenheid; wijt het mij alleen, wien zij dien post niet opdroeg, maar die mij zelven daartoe aanbood. Doch - misschien was het dwaze begoocheling - ik verbeeldde mij, indien men de schim van borger had kunnen raadplegen, dat hij mij niet als Lijkredenaar zou versmaad hebben; gelijk ik, indien ik stervende een' Lijkredenaar | |
[pagina 25]
| |
kon verdiend hebben, mij dien in borger zou gewenscht hebben. Ook was het mij onuitwischbaar in geest en hart geprent, welk deel hij weleer nam in mijne huisselijke vreugde en in mijnen huisselijken jammer: hoe, op het jubelfeest van mijnen echt, de toonen zijner lier een' opgetogen vriendenkring toeklonken; hoe, bij den dood mijns zoons, zijn verheven treurlied mijnen boezem balsemde! En nu ligt hij reeds bij den geliefden jongeling, en rust nevens hem in Katwijks herbergzaam zand! Neen, M.H! gij zult het een' vriend, een' vader niet ten kwade duiden, dat hij den man, die zoo dikwijls het sieraad en de lust was van zijnen huisselijken kring, die de asch van zijn kind vereerde; dat hij dien man ook gaarne wat zijn geest vermogt ten offer wilde brengen, en den dooden vergelden, wat hij den levenden niet meer vergelden kon! Maar welk een pligt is het, welks vervulling ik op mij nam! Ligt was het, den wensch daartoe te koesteren, maar zwaar, die taak te volbrengen. Het beeld van alle groote mannen, die in het zelfde vak uitmunteden, het beeld van alle groote geleerden, is in de hoofdtrekken gelijk: wie is er, die deze hoofdtrekken niet verzamelen, en den naam eens persoons daarbij noemen, of daaronder schrijven kan? Maar wat elk van hen kenmerkt, en bijzonder eigen is, en van alle anderen onderscheidt, in het licht te stellen; hoeveel meer wordt daartoe vereischt! En wat baat het mij echter, dat men mij een menschenhoofd schildere, indien ik een gelijkend afbeeldsel begeere? Bovendien, hoe bezwaarlijk het zijn moge, zelfs dien naar het leven te malen, die, zijne loopbaan eindigende, ook zijne hoogte bereikt had, en bij het afgaan der jaren en | |
[pagina 26]
| |
geestvermogen, niets meer vermogt, dan zijn verkregen roem te handhaven; oneindig bezwaarlijker is het, hem, die op het midden van zijnen weg daarvan afgerukt werd, in verbeelding tot aan deszelfs einde na te oogen: in hetgeen hij was, te doen zien hetgeen hij worden kon; en reeds in de rijzende zon den glans en de koestering van den middaggloed te doen gevoelen en aanschouwen. Ik heb nog niet alles gezegd: als men weinig bekende verdiensten heeft aan den dag te brengen, den lof- en achting-waardigen, die gedurende zijn leven in het duister school, na zijnen dood aan het lot der vergetelheid te ontrukken, dan heeft men een gebaand pad voor zich, om tot zijn doel te geraken. Maar wie is er onder u, die borger niet kende in zijne waarde en grootheid? Welk geleerde was minder lichtschuw dan hij? Wie was meer in onderscheiden deelen des Vaderlands, in verschillende kringen, zoo wel door zijnen omgang, als door openbaar onderwijs en geschriften bekend? Wie boezemde zoo groote belangstelling in, en was zoo zeer het voorwerp van navraag en gesprekken? En echter, gij wacht misschien meer van mij, dan een verhaal van hetgeen uw eigen geheugen u kan te binnen brengen; en gij wilt althans niet, dat ik, in mijne rede, gebrek aan belang door dosch en tooi van woorden verbloeme: maar wie dit ook mogt willen, verre, verre zij het van mij! - Doch waartoe verder, door het opnoemen van de bezwaarlijkheden mijner taak, van derzelver volbrenging mij af te schrikken? Ik heb ze op mij genomen en vertrouwe op uwe toegevendheid. Gij weet, dat de moeijelijkheid, om borger af te teekenen gelijk hij was, mede tot borger's roem behoort; en het moge | |
[pagina 27]
| |
mij tot oneer, het zal hem tot des te grooter eer verstrekken, dat hij voor mij ontrefbaar was. Kan ik, van hem sprekende, naauwelijks iets meer zeggen, dan gij allen van hem weet; ook de herinnering daarvan zal het, bij u, aan geene aantrekkelijkheid ontbreken; ja allen, die hem waarlijk hoogschatteden, zullen het bekoorlijke der nieuwheid beneden die herinnering achten. Met vertrouwen trede ik dan ter zake; en daar de post, dien ik aanvaarde, twee hoofdzaken van mij vordert: de eerste, dat ik borger's verdiensten, de tweede, dat ik zijn leven en lotgevallen aan uw geheugen herroepe; zoo zal zich ook mijne rede in twee deelen onderscheiden: waarvan het eerste zal behelzen, wat borger was, en het tweede, wie hij was: het eerste zal aan het gevoel van hetgeen wij in hem verloren zijn toegewijd; het tweede zal, terwijl wij hem nog eenmaal als in onzen kring terug roepen, tegelijk aan de geschiedenis hare regten betalen.
Om een groot man te worden, moet men er van de natuur den aanleg toe ontvangen hebben; of, om mij juister en betamelijker uit te drukken: zij alleen, die van den milden en wijzen Schepper zeldzame gaven ontvangen hebben, kunnen in het vak hunner bestemming tot zeldzame hoogte klimmen. Het lot dier bevoorregte schepselen, dier gunstelingen der Voorzienigheid, moge benijdenswaardig schijnen en wezen; maar het sluit eene groote roeping in zich, die zware pligten oplegt: want niet om voor zich zelven daarmede te schitteren, maar om voor anderen daarmeê te woeke- | |
[pagina 28]
| |
ren, ontvingen zij dien schat uit des Gevers handen. 't Is niet het bezit dier gave, maar het gebruik, het welk zij van dezelve maken, dat hen zoo zeer verheft in ieders oog en achting: werken, en waken, en zwoegen is het deel, hun daarvoor opgelegd; en zoo zij benijdenswaardig zijn, zij zijn het gelijk de Vorst, die de magt en den luister zijns troons onwaardig is, indien hij zich niet voor anderen opoffert. Borger bezat buiten twijfel den natuurlijken aanleg, om een groot en zeldzaam man te worden, in groote en zeldzame mate. Gemakkelijkheid van bevatting, doordringendheid des verstands, scherpzinnigheid in het beoordeelen, een vast geheugen, levendige verbeelding, een blik des geestes, die het ruimste vak der kennis omvatten kon; ziet daar hoedanigheden genoeg, om, bij betamelijke vlijtbesteding, hem naam en rang onder de aanzienlijkste onzer Geleerden te verzekeren. Maar hij bezat nog meer dan dit. Er is eene begaafdheid van den menschelijken geest, waarvoor nog, in geene taal, eene gepaste benaming is uitgevonden. Vindingrijk, oorspronkelijk vernuft noemen wij het, en drukken daardoor ten minste iets uit, terwijl het anders daarvoor gebruikelijk, uitheemsch woord genie, niets meer dan een klank behelst. Doch eenmaal in gebruik zijnde, weten wij welk denkbeeld er aan te hechten, en zeggen dus, om ons der kortheid te bevlijtigen: borger was, - hetgeen niet alle geleerden zijn - borger was een genie. Het is eene gave, even onbeschrijfbaar als onbenoembaar. Het is een lichtstraal, die over alle voorwerpen een' nieuwen dag verspreidt; bij welks glans zich overeenkomsten openbaren tusschen de verschillendste betrekkingen en aanrakingspunten, tusschen de | |
[pagina 29]
| |
verst van elkander gelegen dingen; of wederkeerig, nooit opgemerkte verscheidenheden zelfs in de gelijksoortigste voorwerpen zich opdoen. Het is eene wonderbare vonk, die uit het hart, waarin zij ontbrandt, naar buiten in warmte en gloed zich mededeelt; een hemelsche adem, die alles bezielt met gevoel, geest en leven. Het is eene gave, bij hem, die ze bezit, in volmaakte overeenstemming met de bijzondere gesteldheid zijner ziel, en met al zijne geestvermogens; en daardoor de moeder dier echte oorspronkelijkheid, die evenzeer en zeker behaagt, als de bastaardtelg der zonderlingheid, uit hoogmoed en wansmaak geboren, verstand en gevoel beiden beleedigt. Borger bezat deze waarlijk benijdenswaardige gave; men ziet ze niet slechts in zijne geschriften, zij schitterde ook in zijne gesprekken, en gaf aan zijnen omgang zoo veel belang en aantrekkelijkheid. Maar het is eene gave, dikwijls gevaarlijk voor haren bezitter; vooral dan gevaarlijk, wanneer hij bestemd is voor de beoefening van wetenschappen, die langdurig, diepzinnig en grondig onderzoek vorderen; waarbij men ter school moet gaan, om te leeren; en het helder in- en over-zigt slechts de vrucht kan zijn van ernstig nadenken, en in zich zelf gekeerde overpeinzing. Want zij, die dit vlug en vindingrijk vernuft van de natuur ontvingen, verkregen niet zelden eene neiging tot oppervlakkigheid daarbij ten erfdeel. Bij hun eigen licht zoo veel ziende, dat door anderen niet werd opgemerkt, verbeelden zij zich ligtelijk alles te zien; zoo veel zelfgenoegzaamheid in zich bespeurende, versmaden zij somtijds de bronnen der kennis, die hun door anderen geopend zijn; vlijt en inspanning vallen dikwijls lastig aan | |
[pagina 30]
| |
hen, die gewoon zijn alles met een' snellen blik te omvatten; voor hunne levendige verbeelding hebben de genoegens des levens dubbele bekoorlijkheid; en het aangename der gezellige verkeering, waarvan zij de ziel en het zout uitmaken, voert hen van verstrooijing tot verstrooijing, den ganschen kring der vermaken rond. Zoo worden zij menigmaal gelijk aan den al te weligen akker, onder eene al te milde hemelstreek: de bouwman, die geen zweet behoeft te spillen, besteedt ook geene kracht, en geeft zich aan vadsigheid over; tot dat de heerlijke grond, in plaats van voedzaam graan, slechts bloemen en geurig onkruid teelt! Maar voorwaar, aan dit verwaarloozen van den edelsten en voortreffelijksten aanleg, heeft borger zich niet schuldig gemaakt. Neen! zijn genie was hem niet hinderlijk in het streven naar uitgebreide en grondige geleerdheid, in het verzamelen van een' onmetelijken schat van lundigheden: niemand schuwde en duchtte ooit meer dan hij de blaam der oppervlakkigheid; geen onderzoek hield hij voor gesloten, zoo lang hij meende, dat uit oudere of nieuwere schriften hem nog eenig licht kon opgaan; hij vorschte de wetenschappen uit en na, van haren oorsprong, en tot in hare verborgenste schuilhoeken; geene neiging tot vermaak of verstrooijing verslaafde of vermeesterde hem ooit, noch onderdrukte zijne onbegrensde zucht tot kennis; die, ondersteund door eene blakende eerzucht, hem aanspoorde tot vlijt en inspanning, zoo aanhoudend en onvermoeid, dat zij menigmaal de perken der matiging overschreden, en ligchaam of geest met de gevolgen der uitputting bedreigden. Doch wat zeg ik, dat in dit wijd uitgestrekt onderzoek, met diepe overpeinzing gepaard zijne genie | |
[pagina 31]
| |
hem niet hinderlijk was? Zij hielp, en bevorderde, en verlevendigde, en bezielde het! Zijn helder en levendig vernuft schoot deszelfs stralen tot in het duistere der afgetrokkene kennis; het strooide rozen voor hem op het moeijelijk en doornig pad der ware geleerdheid; het bewaarde hem voor drooge en dorre veelweterij; en deed hem, in de oogenblikken der verpoozing, het stof der kamergeleerdheid afschudden, om, in den vriendschappelijken omgang, botvierende aan zijnen luim, zijn' geest aan dien van anderen te scherpen, en bij het lezen van zoo vele gebonden en ongebonden boeken, ook het onwaardeerbaar boek der menschenkennis niet te verwaarloozen. Doch dit was het eenige niet, dat borger, in de loopbaan der letteren en wetenschappen, aan zijne genie, aan zijnen eigen aanleg en oorspronkelijk vernuft te danken had. Het zijn dergelijke geesten alleen, door wie letteren en wetenschappen niet maar den stand blijven bewaren, dien zij bereikten, maar met en door wie zij voorwaarts gaan, en hare grenzen wijder uitzetten. En waarlijk het baat ons niet veel, of men, uit een' schat van belezenheid, niets meer aan het licht weet te brengen, dan in de gelezen boeken te vinden is; zou zelfs het edel vocht niet noodwendig aan geur en kracht verliezen, wanneer het slechts uit het eene vat in het andere, al is het van verschillenden vorm, wordt overgegoten? Het is de genie, die hetgeen uit boeken wordt opgezameld, in zich, als lichtstralen in een brandpunt vergadert; of in zich opneemt als beken, die in een' rivierboezem zamenvloeijen: die nog meer doet dan dit; die al het aldus bijeengebragte zich eigen maakt, eerst zamenvoegt, of kleinst als het ware, en | |
[pagina 32]
| |
versmelt, gelijk het gezonde voedsel in het dierlijk ligchaam; en dan het edel vocht door buizen en kanalen verspreidt, om overal leven en wasdom voort te brengen. Zoo eerst verkrijgen wij, niet het gelezene en opgezamelde, onbekookt, en onbearbeid, en onverteerd, slechts in een afzigtiger gedaante, terug; maar, gelijk in borgers geschriften, den fijnsten en keurigsten geest van hetzelve, bezwangerd, als het ware, en vruchtbaar gemaakt, door hetgeen de eigen geest des onderzoekers daaraan toevoegde, en van het zijne daaronder mengde; om nieuwe gevolgen daaruit af te leiden, om vroegere of hedendaagsche dwalingen te bestrijden, en het gebied der eenwige waarheid uit te breiden of te bevestigen. Waartoe zou de werkzaamheid der nijvere bijën ons dienen, wanneer zij, azende op duizend bloemen, het sap, uit elk gezogen, ons terug gaven, gelijk zij het daaruit trokken? maar daardoor, dat zij het in zich bewaren, en in zich bearbeiden, en tot een nieuw en heilzaam voortbrengsel verwerken, daardoor eerst leveren zij ons honig! Het is waar, M.H! ook in de werken van andere geleerden, die men niet met den naam van oorspronkelijke vernuften bestempelen kan; indien het slechts geen magere schoolgeleerden, of loutere boekenverzwelgers zijn; ontbreekt het niet aan belangrijke waarnemingen, aan nuttige ontdekkingen, heldere overzigten, en met één woord, aan rijp gestoofde lettervruchten, maar niet in zoo grooten rijkdom, noch in zoo behagelijke verscheidenheid; niet zoo eigen, zoo treffend en verrassend; en de rijpe, gezonde vrucht mist innerlijk dien geur en smaak, en uiterlijk dien liefelijken dauw en wasem, dien alleen de tooverkracht der ge- | |
[pagina 33]
| |
nie aan hare voortbrengselen mededeelt. Zulk een leven is het, dat overal in borgers Schriften ademt: men staart wel dien schat van kundigheden aan, uit de keur van oudere en latere boeken met verkwistenden overvloed opeengestapeld, maar men wordt er niet door overstelpt of bedwelmd, de vonken en stralen van licht, die borgers genie daaruit doet sprankelen en voortschieten, boeijen en verrukken ons, en wij vergeten den drom zijner Schrijvers, om naar hem alleen te hooren. Als wij spreken van borgers Schriften, is het niet genoeg derzelver voortreffelijkheid, zoowel in grondige naanwkeurigheid, als in rijke leering, in eigen geest en vinding te vermelden; wij moeten vooral ook het oog slaan op de verscheidenheid van derzelver inhoud: zij betreffen deels de Godgeleerdheid, deels de Bespiegelende Wijsbegeerte, deels de Oude Letterkunde. De beoefening der Godgeleerde wetenschappen was zijne oorspronkelijke bestemming; maar wat zijn deze zonder de scherpte en juistheid eens wijsgeerigen bliks, zonder de beschaving en kennis, die men elders vruchteloos in zoo verheven trap, als bij de Schrijvers van Griekenland en Rome zoeken zou? Alles te willen weten, kan men onder de zwakheden der groote geesten tellen; alles beter dan anderen te willen weten, behoort tot derzelver afdwalingen. Maar iedere wetenschap heeft hare onmisbare hulpvakken, en zonder met deze gemeenzaam bekend te zijn, zonder meer dan gewone ervarenheid in dezelve, blijft men op den drempel dier wetenschap staan, verward en onopgemerkt onder de groote menigte, die nooit in haar heiligdom wordt toegelaten. Doch in deze zusterlijke en aanverwante takken | |
[pagina 34]
| |
even zeer als in zijn hoofdvak uit te munten, en in die allen met de eersten gelijk gesteld te worden; ook dit kan alleen de vrucht zijn dier veel omvattende en alles bezielende genie, die borger en al wat zijn geest voortbragt kenmerkte. Reeds vroeg, en in den leeftijd, als anderen eerst zelven beginnen te leeren, werd hem de post opgedragen, om de Akademische jeugd in de Godgeleerdheid te onderwijzen, en welhaast, om het hoogste leergestoelte in die wetenschap te bekleeden. Niemand was er, die deze kens niet toejuichte, die hem voor dien post niet berekend achtte, die hem de hoogste Akademische waardigheid niet reeds vroeger opgedragen wenschte, schoon hij naauwelijks zijn dertigste levensjaar had afgelegd, toen hij dezelve aanvaardde. Twee jaren daarna viel het Hoogleeraarschap in de Oude Letteren open, en wederom werd er niemand waardiger dan hij geacht, om den onsterfelijken wyttenbach in het onderwijs der Geschiedenis, der Grieksche en Latijnsche taalgeleerdheid op te volgen. En kunt gij er aan twijfelen, indien het zijne taak geworden ware, om de Bespiegelende Wijsbegeerte, in al hare deelen, naar den tegenwoordigen staat dier wetenschap, en overeenkomstig de behoeften dezer tijden, aan de eerste van 's Lands Akademiën te leeren, of hij zou daarin geen' minderen roem en toejuiching verworven hebben? Waarlijk, M.H! wijst mij den man, die in drie verschillende wetenschappen, elk eenen bijzonderen aanleg, en hare eigene uiteenloopende letteroefeningen vereischende, ik zal niet zeggen, het Hoogleeraar-ambt bekleeden kan, want dit zou misschien te weinig gezegd zijn, maar met waardigheid bekleeden; volkomen toegerust tot des- | |
[pagina 35]
| |
zelfs roemvolle waarneming, en gelijk gesteld met de waardigsten, die men daartoe binnen en buiten ons Vaderland zou kunnen vinden; wijst mij dien man; opdat ik niet zegge, wijst mij hem in dien leeftijd, dien het borger slechts gegund geworden is te bereiken; en gij zult mij een groot man, een' man van zeldzame genie wijzen! Van dit alles zijn de bewijzen niet slechts in het gunstig gevoelen, dat elk van borger koesterde, voor bande; niet slechts in de getuigenissen eener voortreffelijke leergierige jongelingschap, die zijne lessen als kleinoodiën bewaarde, en aan zijne lippen hing; maar zij zijn vooral in zijne geschriften voor hande. Zijne Verklaring van Paulus Brief aan de Galatiërs, geschreven toen hij tot Doctor in de Godgeleerdheid bevorderd werdGa naar voetnoot(*), zou den grootsten Godgeleerden en Bijbel-uitlegger, in gevorderden leeftijd, tot eer verstrekt hebben. Zij moge blijken dragen van den weelderigen overvloed des jeugdigen vernufts; het wordt voor een kenmerk der voortreffelijkste geesten gehouden, dat er, bij derzelver ontluiking, iets aan te besnoeijen valt: maar in uitgebreide en verbazende belezenheid, in vlijt en naauwkeurigheid der bearbeiding, in scherpzinnigheid der redenering, in keus der beste uitleggingen, in gelukkige eigene opvatting, in doorworsteling der vele en groote moeijelijkheden, die dit gewigtig Bijbelboek drukken; in dit alles toonde borger, toen reeds meer dan den Doctoralen hoed verdiend te hebben, toen reeds naar den Professoralen tabbert te dingen. Zijne Verhandeling, door borgers loffelijk Genootschap bekroond, waarin hij eberhards ge- | |
[pagina 36]
| |
voelen over den oorsprong des Christendoms bestrijdtGa naar voetnoot(*), doet ons daarenboven in hem den voortreffelijken leerstelligen Godgeleerde kennen; wiens opgeklaarde begrippen steeds in overeenstemming zijn met de zuiverheid der Evangelieleer; den bekwamen en moedigen Verdediger des Christendoms, geducht in wapenen tegen den hedendaagschen onchristelijken waanzin, ook waar die beter toegerust in het veld verschijnt, dan met schoolsche barbaarschheid of stoute magtspreuken; een' man, die niet schroomde in de doolhoven der Grieksche dweeperij, en in de duistere spelonken der Joodsche bijgeloovigheid zich te wagen, om den Godsdienst des Nieuwen Verbonds van de blaam diens dubbelen onzins te bevrijden. Doch onder borgers Godgeleerde Schriften, zijn het vooral zijne Aanmerkingen over het Evangelie van Johannes, met de drie overige Evangeliën vergelekenGa naar voetnoot(†), waarin zijn geest en oorspronkelijkheid bijkans op iedere bladzijde schitteren. Men vindt hier niet die weelderige en jeugdige uitstorting eener misschien al te overvloedige belezenheid, als in zijne Verklaring van den Brief aan de Galatiërs; maar veel meer de vrucht van belezenheid en overpeinzing beide; en daarbij zulke nieuwe inzigten, een zoo geheel eigen indringen in zijn onderwerp, welks keus alleen in dat hoofd kon opkomen: zulke schrandere opmerkingen, niet enkel als gelukkige invallen te beschouwen, maar uit een grondig onderzoek geboren of daaraan getoetst; dat dit kleine boekje, daar het de gelukkigste vereeniging van vernuft en geleerdheid aan den dag legt, al- | |
[pagina 37]
| |
leen genoeg zou zijn, om zijnen roem als Uitlegger der Schriften des Nieuwen Verbonds te staven. Een niet geringe roem voorzeker, als men bedenkt, wat arbeid aan den tekst, aan de taal, en aan den zin dier Schriften, door de grootste en vruchtbaarste verstanden, in vroegeren, in lateren, en vooral in onzen tijd besteed, en in eene zee van boeken verspreid is; zoodat men naauwelijks in staat is, deze wetenschap op hare tegenwoordige hoogte te volgen, veel min haar met nieuwe bijdragen te verrijken. Dit laatste nogtans, zoowel als het eerste, heeft borger gedaan, en vond daarbij den tijd, en lust, en moed, om ook de oude klassische Letterkunde te beoefenen, als of deze zijne hoofd-bezigheid uitmaakte. Van zijne jeugd af was dit het bekoorlijk veld, waarin zijn geest zich verlustigde; in de school eens Leermeesters, gelijk wyttenbach, werd die lust tot een' brandenden, onleschbaren dorst. Dichters, Redenaars, Wijsgeeren, Geschiedschrijvers, Kerkvaders, al wat op Griekschen of Latijnschen bodem was voortgebragt, werd doorbladerd, gelezen, doordacht, in het geheugen geprent, en het kostbaarste daarvan opgeteekend: de taal der Romeinen werd hem eene tweede moedertaal, in wier vaardig gebruik hij door niemand geëvenaard, in wier sierlijk en redekunstig gebruik hij door weinigen overtroffen werd. Zijn onderwijs, zijne geschriften, alles droeg de blijken zijner gemeenzaamheid met de Ouden en hunne onschatbare werken; twee, door de Maatschappij te Haarlem bekroonde Verhandelingen, toonden, hoe hij het veld der Geschiedkunde met een' wijsgeerigen blik had overzien; en toen hem, ter belooning van zoo veel loffelijke vlijt, het Hoogleeraarschap in | |
[pagina 38]
| |
deze wetenschappen werd opgedragen, toen het door hem aanvaard werd, hoezeer het sommigen bedroefde, niemand twijfelde er aan, of hij zou den leerstoel der scaligers en vossiussen niet tot oneer verstrekken. Maar wie, M.H! zou vermoed hebben, dat een geest, zoo doorvoed met de keurigste vruchten der Oudheid; een hoofd in de omslagtigste onderzoekingen der Letter- en Geschied- en Oudheidkunde, nacht en dag zich afslovende; daarenboven in de afgetrokkenste bespiegelingen van Wijsbegeerte en Overnatuurkunde zich verdiepen, en ook daarin met het gelukkigst go volg naar den lauwer dingen zou? In zijne vroege jeugd, en gedurende zijne Akademische loopbaan, had het wijsgeerig stelsel van kant, na geheel Duitschland bijkans te hebben weggesleept, ook hier te lande vele navolgers, en sommige driftige bewonderaars erlangd. Ook borger werd door hetzelve bekoord, en wat hem daarin, bij nadere toetsing, waar, en bewezen, en scherpzinning ontwikkeld voorkwam, heeft hij ook in lateren tijd, zelfs niet op wyttenbachs gezag, laten varen. Maar toen daarna, eerst fichte, en vervolgens schelling, nieuwe luchtkasteelen op barbaarsche bewoordingen stichteden; alle aangenomen begrippen omtrent God, den mensch, en de wereld buiten ons, den bodem insloegen; en van alles, wat ons ooit dierbaar was te gelooven, ons, edelmoediglijk, de benamingen wilden doen behouden, indien wij slechts het wezen der zaken wilden opgeven; toen bleek het, tot welke jammerlijke uitersten praalzucht, en buitensporige nieuwigheidsjagt, en een geheime zamenzwering, om onder allerlei gedaanten den Godsdienst der Bijbelsche Openbaring te ontzenuwen, den verdoolden geest vervoeren | |
[pagina 39]
| |
kunnen! Borgers Verhandeling, door teylers Godgeleerd Genootschap andermaal met goud gekroond, maar met geen goud te loonen of te kroonen; zijne verhandeling over het Mysticismus, eene soort van wijsgeerige dweeperij, in ontstelde Duitsche hersenen uitgebroed, is een gedenkteeken, duurzamer en kostbaarder dan marmer, van zijne schranderheid, zijne diepzinnigheid, zijne voorstellingskracht, en zijnen zuiveren waarheidzin. Hoe spoort hij den geest der nieuwe Duitsche Wijsbegeerte op, van haren oorsprong af, en volgt haar op al de slingerpaden harer afdoling; hoe ontwikkelt hij stelsel uit stelsel, en toont onderlinge overeenkomsten en verscheidenheden met juistheid aan; welk een licht doet hij opgaan over de duisterste punten dezes duisteren onderzoeks; en weet, door de tooverkracht zijner taal en voordragt, nog menigmaal deze dorre heiden ons in lustwaranden te herscheppen! Eere zij den man, die zich zelven dit gedenkteeken stichtte! Nooit moge Nederland vergeten, welk een' Wijsgeer het in borger bezat! Dit alles was borger voor de wereld der Geleerden: maar was hij niets voor de veel grootere menigte van hen, die door hunne bestemming in andere nuttige kringen geplaatst, dien strengen letterarbeid noch genieten, noch beoordeelen kunnen; en die nogtans ook de vrucht daarvan, in een' vorm naar hunne bevatting geschikt, en in eene taal, voor hen verstaanbaar, wenschen te smaken? Was hij niets voor zijne ongeleerde, maar echter leergierige en beschaafde landgenooten, die geest, en smaak, en kennis op prijs weten te stellen? - Indien iemand deze vergadering binnen trad, en zag hare talrijkheid en zamenstelling; geleerden en ongeleerden, | |
[pagina 40]
| |
aanzienlijken en minder aanzienlijken, vrouwen en mannen, ouden en jongen, allen met gelijke geestdrift herwaarts gestroomd, de vraag: welk een man was het, die hier wordt vereerd? zou spoedig zijn beantwoord. Zoodanig is de kracht der ware genie, die tot geen' vorm, tot geen soort, tot geen taal zich beperkt; die in al hare gewrochten, van kunst of wetenschap, het belang weet in te weven, omdat zij alles met haar eigen' gloed bezielt, en overal den dagelijkschen kring te boven zweeft. Als borger den kansel betrad, wie telde de schare zijner hoorders? Wie maalde de opgetogenheid, waarmede elk naar hem luisterde, en het heiligdom verliet? Wie werd niet beurtelings geschokt en geroerd, en sprak nog dagen lang van het gehoorde? Er waren, die zijne kansel-voordragt niet boven alle berisping verheven achtten, maar die het toch innerlijk griefde, ze niet te kunnen navolgen: die zijn' stijl, hier te weelderig en beeldrijk keurden, daar te afgetrokken of langs den grond zwevende; die zijne verbloemde zegging niet altijd even juist, en zijne uitdrukkingen somtijds al te stout of het gehoor kwetsende achtten; en misschien is dit oordeel niet gansch onbillijk. Maar nogtans ontstond uit dit alles een geheel, dat ieder wegsleepte, en vragen deed: wat tooverkracht houdt ons aan die taal geboeid? Dat was de vonk der genie die overal schitterde; het was borger, die in alles sprak en alleen zoo spreken kon! Wat in ieder anderen laakbaar zou geweest zijn, was altijd verschoonlijk, en dikwijls vervoerend in zijnen mond; want in zijne ziel alleen kon de gedachte die kleur en uitbeelding ontvangen; en wanneer die genie zich boven zich zelf, boven hare zwakheden verhief, geheel ontgloeid door de | |
[pagina 41]
| |
verhevenheid hares onderwerps, dan stortte zij zich uit in hemel-melodij! Zoo was het ook, wanneer hij, als Dichter, de vaderlandsche lier deed klinken. Daar kon hij zijn geest en luim ruimer den teugel vieren, en onbeschroomd de vlugt zijner verbeelding loslaten. Wanneer, op het huisselijk vriendenfeest, der gasten welmeenende wenschen zich in maatgezang uitstortten, dan klonk het lied van borger boven allen uit, en werkte in ieders ziel eene ongewone stemming. Wanneer de treurtoon galmde uit zijne luit, waar klonk hij ooit dieper, klagender, hartverscheurender en zielverheffender te gelijk? Nederland kan misschien op grooter Dichters bogen, dan hij was; maar de grootste van Nederlands Dichters benijdden hem steeds zijn vuur, zijne vlugt, zijn vernuft en oorspronkelijkheid....Doch wat spreken wij van hetgeen borger was? ach! ware het ons gegund geweest hem te zien worden, wat hij eens wezen kon en moest! Wat zijn zes en dertig jaren ouderdom voor den Geleerden, of voor den man, die door gewrochten van kunst of smaak zijn' naam vereeuwigen zal? Naauwelijks den tijd tot verzameling van genoegzame bouwstoffen, om daarna meesterstukken te kunnen leveren. Ja! er zijn geesten, die spoedig hunne hoogte bereikt hebben, en daarop stilstaan, niet houdende hetgeen zij beloofden, indien zij zelfs niet rugwaarts treden. Maar zoodanig was de geest van borger niet, welks misstappen zelfs en afdwalingen, uit overmaat van leven en kracht gesproten, slechts grootere volkomenheid voorbereidden. Leest zijne geschriften, en gij verstaat of waardeert ze niet, zoo gij dien voortgang van grootere tot grootere volmaaktheid, juistheid, eenvoudig- | |
[pagina 42]
| |
heid, zuiverheid, daarin niet opmerkt. Wat men zijne jongste nalatenschap noemen kan; zijne laatstgeschrevene Voorrede, die honderd boekdeelen waardig is, en zijn zwanenzang, aan den Rijn, zijn zij niet het heerlijkste en volmaaktste, dat ooit uit zijn hoofd en hart gevloeid is? als de stralen eener zon, die nu eerst naar den middag begon te streven! Wat hoopten en verwachtten wij niet van hem! maar helaas! hoop en verwachting zijn in rook verdwenen! Niets blijft ons over, dan de heiligheid des aandenkens aan zijne zeldzame jeugdige grootheid, dankbaarheid voor hetgeen wij van hem hebben en behielden, roem en edele zelfverheffing, dat wij hem den onzen noemen mogten; niets, dan dat wij hem niet misgunnen de vroege rust des grafs, waar hij bij zijne dierbaren nederligt, om in betere gewesten gevormd te worden tot hoogere volmaaktheid, dan waarvoor deze aarde vatbaar is!
Ik mag mijne rede niet eindigen, zonder van borgers leven en lotgevallen zooveel te hebben opgehaald, als tijd en plaats van ons vorderen; en wij, als tijdgenooten, verschuldigd zijn aan de nagedachtenis eens mans, wiens naam in de geschiedenis leven zal. Elias annes borger werd op den 26sten Februarij des jaars 1784, in Vriesland, op het dorp, de Joure genaamd, geboren. Zijn Vader, anne kerstens borger, was aldaar Koopman en Brander, en verwekte uit zijn huwelijk met sibbeltje tijlemanGa naar voetnoot(*), acht | |
[pagina 43]
| |
kinderen, waarvan onze borger de vijfde was. De zeldzame geest van dezen kondigde zich reeds aan, en openbaarde zich meer en meer, van zijne vroegste kindsheid af. Eene buitengewone opmerkzaamheid, verwonderlijk gehengen, en allerlei invallen van kinderlijk vernuft en schranderheid, waren er de eerste blijken van; welhaast werd dit eene leergierigheid, die maat noch perken kende, en op boeken aasde, gelijk zijne speelgenooten op lekkernijen; terwijl alleen zijns Vaders tegenwoordigheid hem verhinderen kon den kleinen Redenaar te spelen, die op stoelen, en banken, en tafels, zijne gaven hooren liet. Op zijne geboorteplaats was er weinig gelegenheid, om deze gaven aan te kweeken, en zoo gingen er voor zijn ontluikend verstand menige onschatbare jaren verloren. Er was nogtans een achtingwaardig ingezeten dier plaats, met zijnen Vader bevriend, en in den kleinen elias reeds den grooten man hebbende ontdekt, die hem de eerste beginselen der Latijnsche taal leerdeGa naar voetnoot(*): het heeft borger nog mogen gebeuren, den zoon diens waardigen mans onder zijne leerlingen te tellen, en helaas! achter te laten. Doch dit onderwijs, aan andere bezigheden onttrokken, kon niet alles opleveren, wat zulk een leerlust behoefde, en ten nutte gebruiken kon. Dus werd borger, op zijn dertiende levensjaar, aan de zorg van den Eerwaardigen schlikker, Predikant te Langweer, aanbevolen, tot het aanleeren der Latijnsche en Grieksche talen, zooveel noodig was, om de Akademische lessen met vrucht bij te wonen, en zich tot de Godgeleerde studiën te bereiden. Van zijn verblijf aan het huis dezes onderwijzers sprak borger steeds met dankbaren | |
[pagina 44]
| |
ophef, en hoe hij aan hem de eerste ontwikkeling te danken had dier zeldzame vaardigheid in het spreken der Latijnsche taal, die hij daarna tot zulk eene voorbeeldelooze hoogte beschaafd en aangekweekt heeft. Maar voorwaar, gelukkig ook de onderwijzer, wien zulk een leerling te beurt valt, voor wien een enkele wenk genoeg was, opdat een geheel veld van nieuwe kundigheden zich voor hem opende, en voor wien zelfs geene aansporing noodig was, om hem met reuzenschreden voorwaarts te doen stappen. Op zijn zeventiende jaar was hij meer dan bekwaam, om ter Hoogeschool gezonden te worden: doch huisselijke omstandigheden maakten het zijne Ouderen tot een pligt, naar één dier eervolle hulpbronnen, tot het dragen der kosten eener Akademische loopbaan, om te zien, die van Landswege geopend, en voor toekomstige godgeleerden bestemd waren. Destijds was de begeving dier beurzen aldus ingerigt, dat uitstekende verdiensten die niet als eene gunst behoefden te ontvangen, maar als een regt konden eischen. Dus werd de jonge borger alleen, zonder iemands aanbeveling, zonder een enkel mensch te kennen, naar Leyden gezonden, om in tegenwoordigheid der Curatoren, met alle overige mededingers, het onderzoek te ondergaan, waarvan de toewijzing en begunstiging beslissend afhing. De jonge Friesche dorpeling, zonder eenig voorkomen, zonder iemand, waarop hij zich beroepen kon, werd met medelijden aangezien; en gaarne zou men hem de kosten zijner vruchtelooze reize geschonken hebben, zoo hij slechts van zijn aanzoek had willen afzien. Men bragt hem de weinige kans, die hij had, om gelukkig te slagen, onder het oog: maar hij begeerde alleen tot het onderzoek te | |
[pagina 45]
| |
worden toegelaten, en dit kon, dit mogt men hem niet afslaan. En ziet, naauwelijks heeft men hem over weinige dingen ondervraagd, of het blijkt, dat men met hem eerst beginnen moet, waar men met andere mededingers gewoon was te eindigen, en het was de eenparige stem van allen: al was er slechts ééne belooning uit te deelen, de jonge, eenvoudige Fries zou die hebben! Zoo kwam hij dan, met het einde der zomervakantie des jaars 1801, aan deze Hoogeschool, vreemd aan allen en aan alles, zonder iemand, die zijns zich aantrok, en zonder eenigen noemenswaardigen voorraad van boeken. Dus school hij eenen tijd lang in het duister, aan zich zelven als overgelaten, doch gewoon, om met kleine hulpmiddelen verder te reiken dan anderen, wien meer dan zij behoefden ten dienste stond. Tot dat hij het geluk had met onzen roemwaardigen van voorst bekend te raken, die in den schijnbaar ruwen steen een' kostbaren diamant ontdekte, en den nog onopgemerkten jongeling onder zijne bijzondere bescherming nam. Hij moedigde hem niet slechts aan, maar voorzag hem ook van boeken, wier kennis op eenmaal de gansche baan des letterroems voor zijne oogen opende. Wyttenbachs leven van ruhnkenius bragt hem over in eene nieuwe wereld, maar die hij gevoelde ook zijne eigene wereld te zijn; en muretus geschriften toonden hem, hoe het mogelijk was, de eeuw van cicero terug te roepen. Wat hij aan dezen zijnen onvergelijkelijken Leermeester, aan van voorst, zijnen leidsman en zijnen vriend tevens, te danken had, heeft hij zelf, in de voorrede voor zijne Akademische verhandeling, aan de wereld geopenbaard, en | |
[pagina 46]
| |
de eerbied voor dezen zijnen weldoener is hem tot in zijn graf gevolgd. Later werd hij ook gemeenzaam opgenomen aan het huis van den Eerwaardigen broes, destijds Predikant alhier, die zoo vele jonge Godgeleerden tot een' tweeden Akademischen Leeraar verstrekte, en wiens zeldzame schranderheid, wiens juiste en gelukkige scherpzinnigheid, bij zoo vele andere gaven als in dezen grooten Kerk-leeraar uitblinken, uitnemend geschikt waren, om borgers geest te ontwikkelen en te leiden. Aldus zorgt de Goddelijke Voorzienigheid voor het verhevener deel der opvoeding van hen, die zij tot iets groots bestemde; en, hier hindernissen uit den weg ruimende, daar door allerlei hulp, en aanmoediging, en wat al in dit leven gunstigs ontmoeten kan, het pad voor hunne voeten banende, voert zij hen, langs haren eigen weg, het doel hunner verordening te gemoet! Borgers Akademisch leven beantwoordde aan de hoogste verwachtingen, die men van hetzelve koesteren kon. Vergunt mij, edele jongelingen! die in zoo grooten getale hier zijt zamengevloeid, om de nagedachtenis van uwen geliefden Leeraar te helpen vereeren; want liefde en achting hebt gij hem toegedragen, en hoogen prijs gesteld op zijn rijk en uitmuntend onderrigt! Vergunt mij, dat ik zijn Akademisch leven u als een voorbeeld ter navolging voorstelle! Den tijdkring van hetzelve hield hij voor den onschatbaarsten zijns levens, en dien te verwaarloozen, of te verbeuzelen, voor het onvergoedbaarste verlies. Zijne vlijt in het bijwonen der lessen was onafgebroken, en hij achtte geen' tijd, op zijn studeervertrek doorgebragt, nuttiger besteed, dan waar zijn pligt hem riep. Orde en regelmatigheid | |
[pagina 47]
| |
bestuurden zijnen arbeid, waarvoor de uren en oogenblikken werden uitgewoekerd. Niet hoe veel tijds hij voor zijn vermaak zich mogt toerekenen; niet dit was zijn overleg, maar hoe weinig hij daartoe behoefde. Gestadige, aanhoudende volharding was hem de eerste en eenige weg, om boven den dagelijkschen hoop zich te verheffen; en wat van nutteloozen slaap kon afgetrokken worden, achtte hij de zuiverste winst te zijn, en de zekerste levensverlenging. Denkt echter niet, dat hij, als een drooge letterslaaf en boekensuffer, onvatbaar was voor het vermaak der jeugdige gezelligheid; o neen! in den gullen vriendenkout, in vrolijke en geestige scherts hoorde men hem boven allen uit. Denkt niet, dat hij met de deftigheid van een' ouden zedemeester onder de makkers zat, neen! ongedwongen en bijkans kinderlijk kon hij zich los geven; maar de perken der betamelijkheid overschreed hij niet, noch op de kamers zijner medgezellen, noch wanneer hij vrolijk en voldaan van daar huiswaarts keerde. Niemand had zich ooit over hem te beklagen, niemand leed ooit overlast van hem. Hij hield het voor geen' geringen, maar voor een' edelen stand, en verhief er zich op, Student aan Leydens Hoogeschool te zijn; maar waar hij zich iets op aanmatigde, het was niet, Student te heeten, maar Student te zijn, en der Akademie tot eer te verstrekken! Zoodanig, edele jongelingen! was eens uw geliefde Leermeester; wilt gij zijne asch waarlijk vereeren, volgt dan steeds zijn voorbeeld na! Na aldus zes jaren loffelijk te hebben doorgebragt, verkreeg hij, in Junij des jaars 1807, het Doctorschap in de Godgeleerdheid, werd niet lang daarna onder het getal der Proponenten aangenomen, en bereidde zich | |
[pagina 48]
| |
voor het heilig dienstwerk. Doch inmiddels hadden de Curatoren dezer Hoogeschool reeds het oog op hem geslagen, en wilden niet, dat eenige andere Akademie hun de eer zou ontnemen, om allereerst aan borgers verdiensten openbare hulde te bewijzen. Nog in dat zelfde jaar werd hij door hen tot Lector in de Gewijde Uitlegkunde beroepen, en aanvaardde dien post met eene redevoering, waarin hij den zedigen en verstandigen Bijbel-uitlegger aldus afschetste, dat hij toonde de pligten van zijnen nieuwen post grondig te verstaan, en voor derzelver vervulling volkomen berekend te zijn. Zijne lessen waren, gelijk men die van borger verwachten kon; veel eenvoudiger nogtans, dan men van zijne groote jeugdige geleerdheid zou vermoed hebben, en meer tot nut zijner hoorderen, dan tot praal en vertooning ingerigt. Inmiddels maakte hij gebruik van zijn regt, om den Christelijken leerstoel te beklimmen; en welk een' magtigen indruk zijne kansel-welsprekendheid maakte, zoodat men, in weerwil van hetgeen, uit verschillende beweegredenen, daartegen ingebragt werd, nimmer iets dergelijks meende gehoord te hebben, heb ik te voren, schoon flaauwelijk, aangeduid. Van den geest, die in zijne Leerredenen heerscht, den geest der zuivere Bijbel-leer, in bespiegeling en beoefening beide, en hoe zijne eigene ziel van dezelve getroffen en doordrongen was; daarvan kan de bundel zijner Leerredenen, in den jare 1814 uitgegeven, ook na zijnen dood getuigenis dragen. Hierdoor was hij nu algemeen bekend geworden, en elk verlangde den zeldzamen Prediker, die tevens als zeldzame Geleerde genoemd werd, en die voorzeker een zeldzame genie was; elk verlangde hem te zien, te kennen, en, was | |
[pagina 49]
| |
het mogelijk, eenige uren in zijn bijzijn door te brengen. Voor eenen man, die ook jeugdige eigenliefde bezat, en die voor het goede des gezelligen levens niet ongevoelig was, waren de aanzoeken, om hem te bezitten, somtijds moeijelijk te weêrstaan, en somtijds, door onbescheiden aandrang, moeijelijk af te slaan. En inderdaad, in welken kring hij zich bevond, hij werd er bijkans vergood. Hij bezat niet de fijne beschaving der groote wereld, maar zijne min gemanierde, doch natuurlijke eenvoudigheid, en het zout zijner redenen, behaagden meer, dan de onderlinge afspraak der kwalijk gemeende beleefdheden, waarmeê men te dikwijls elkander kwelt. Hij wist geene vrouwen door niets-beduidendheden en dagelijksche vleijerijen te behagen, en nogtans schepten zij vermaak in zijnen omgang; omdat deze niets-beduidendheden haar slechts bij gebrek aan iets beters behagen, en geest en vernuft, zelfs in een' ruwer natuurlijken vorm, ook haar, zoo wel als den mannen, meer dan het dagelijksch gebeuzel bekoren. Zoo werd borger in allerlei, zelfs in de beste gezelschappen ingeleid; overal, waar hij slechts niet door het spel, waarvan hij een afkeer had, werd uitgesloten. De tijd, dien deze offers aan het genot der gezelligheid hem kostten, moest op andere wijzen worden uitgewonnen, en door dubbele inspanning vergoed; waardoor zelfs zijne gezondheid zou gekrenkt zijn geworden, indien hij zich aan dien maalstroom van noodigingen, ook door het verwaarloozen der daaruit voortvloeijende pligt-bezoeken, niet had weten te ontrukken. Aldus verliep de tijd, tusschen borgers aanstelling als Lector, en onze dus genaamde inlijving in het Fransche Rijk, waarbij wij eer, en naam, en het | |
[pagina 50]
| |
overschot onzer welvaart verloren. Bij de veranderingen, die onze beroemde Leydsche School daardoor ondergaan moest, bleef borger onder een' anderen titel denzelfden post behouden, en leed, met al zijne Medeleeraren, gelijk aanzienlijk verlies in bezolding. Door de heugelijke en altijd gedenkwaardige herstelling onzes Vaderlands, op het einde des jaars 1813, werd zijn rang tot dien van Buitengewoon Hoogleeraar verhoogd; en toen, in het volgende jaar, de Godgeleerde Orde aan deze Akademie met twee nieuwe Gewone Hoogleeraren werd verrijkt, meenden velen, dat borger als de derde daaraan had moeten worden toegevoegd; hij zelf meende het, en het griefde hem; doch het verdriet was kort van duur, want bij de hervorming der Hoogeschool, in den jare 1815, werd ook aan hem het Gewoon Hoogleeraarschap in de Godgeleerdheid opgedragen. Op den 31sten Augustus des jaars 1814 was hij in den echt getreden met Jonkvrouwe abrahamina van der meulen; een huwelijk, dat door liefde, eenstemmigheid en wederzijdsche achting, een hemel op aarde kon geheeten worden. Doch helaas! het was een genot, niet van jaren, slechts van maanden. Het was den 16den Junij des jaars 1815, dat zijne Echtgenoote hem een' Zoon schonk, maar in het kraambedde door eene hevige ziekte werd overvallen, die op den 24sten een einde aan haar leven maakte! Zoo waren de dagen, waarin wij de schandelijke nederlaag van Europa's geesel met gejuich en onderlinge gelukwenschingen vierden, voor borger eerst dagen van knellenden angst, en daarna van diepen, onvergetelijken rouw. Hij hervatte nogtans, na het einde der vakantie, met moed | |
[pagina 51]
| |
en ijver zijne lessen en studiën, en het was vooral de bearbeiding van Johannes Evangelie, van welke ik reeds vroeger melding maakte, waarin hij troost en leniging zijner smarte vond. In den jare 1817 werd hem de leerstoel der Geschiedenis en Oude Letterkunde aangeboden, en borger vond voor zich zelven reden genoeg, om dit aanzoek niet af te slaan. Hij gevoelde voor dien post groote neiging, en meende voor denzelven niet ongeschikt te zijn; hij wist, welke diensten hij ook daarin aan de Godgeleerdheid en hare jeugdige beoefenaars kon bewijzen; en de verpligting, om op gezette tijden te prediken, aan zijn vorig ambt verknocht, viel hem, die nooit te voren geregelden predikdienst had waargenomen, te zwaar, om de vervulling daarvan, gelijk hij dit deed, bij zijne overige studiën te voegen. Op den 27sten September diens jaars hield hij zijne inwijdings-redevoering, waarin hij de verpligting van den Leeraar der Geschiedenis maalde, om in de uitkomsten der wereld den gang der Goddelijke Voorzienigheid na te gaan en aan te wijzen. Twee jaren later, op den 15den April des jaars 1819, trad hij in tweede huwelijk met Jonkvrouwe cornelia scheltema, wier beschaafd verstand en zachte zeden hem vergoeding voor het verlies zijner dierbare abrahamina, en moederlijke zorgen voor het pand, uit dien vorigen echt gesproten, scheen te beloven. Maar ach, hoe kan de hoop ons, kortzigtige stervelingen, bedriegen! In het begin der maand Februarij des volgenden jaars beviel zijne geliefde Echtgenoote van eene dochter, doch die kort daarna overleed; en weinige dagen later volgde de moeder haar kind in het graf! Hij was met beide zijne vrouwen even veel dagen getrouwd geweest! Door de- | |
[pagina 52]
| |
zen tweeden slag werd borger geheel verplet: toen hij dreigde, betuigde hij mij, dien niet te zullen kunnen overleven; en toen hij trof, zou men hem bijkans van ongevoeligheid hebben beschuldigd: zijn toestand was voor hem zelven in die oogenblikken onverklaarbaar, en eenmaal zeide hij mij te gelooven, dat men ook aan het zwaarste lijden, door het meermalen te ondergaan, gewoon wordt. Doch welhaast bleek het, dat zijn ligt bewegelijk zenuwgestel niet geschokt, maar verscheurd was. Sinds dien tijd zag ik hem nooit weder vrolijk, gelijk te voren; zijn luim en scherts schenen geweken. Bij den dood zijner eerste Gade had hij zijn hart uitgestort in eene klagt, tot zijn kind gerigt. In de lente dezes jaars, op zijne kleine buitenwoning aan den Rijn gekomen, vond hij daar ten minste tranen, maar zij kwamen te laat voor het gebroken hart! In zijnen zoo roerenden, eenvoudig verhevenen klaagzang, aan den Rijn, betuigt hij, dat bij al zijn gevoel van onderwerping, en geloof aan Gods vadertrouw, de last diens dubbelen rouws hem te zwaar viel om te dragen. Een voorgevoel, waarvan de oorzaak reeds lag door al zijne aderen, en vaten, en zenuwen verspreid, dwong hem, die menigmaal van zijnen natuurlijken schrik tegen den dood tot zijne vrienden sprak, de betuiging af der levenszatheid, en boezemde hem den wensch in, om welhaast bij het overschot zijner dooden te rusten. Het leed niet lang, of hij werd door eene pijnlijke en gevaarlijke ongesteldheid aangetast, maar die week voor de kracht der aangewende geneesmiddelen. Hij ging nogmaals naar zijn geliefd Middelweg, maar vond er rust noch lust. Hij deed eene reis naar Goes, waar het destijds aan geene klaaghuizen van kranken en sterven- | |
[pagina 53]
| |
den ontbrak, maar van waar hij echter welvarend, immers zoo het scheen, terugkeerde; en hervatte zijne lessen met eene openbare voorlezing in de Akademische Gehoorzaal, die door Leeraars en Leerlingen opgetogen werd aangehoord. Nu naderde de tijd, dat onze Maatschappij haar jaarlijksch feest zou vieren, hetwelk ditmaal te Amsterdam moest geschieden. Borger, die op deze vergaderingen zoo menigmaal voor zich het genoegen gevonden, en aan anderen ruim had medegedeeld, was onder de Afgevaardigden des Leydschen Bestuurs. Schoon ongesteld, wilde hij zich echter niet laten terughouden, om op den 29sten September mede naar Amsterdam te vertrekken. Het was hem echter niet mogelijk, dien avond de zitting des Algemeenen Bestuurs bij te wonen; maar des anderen daags verscheen hij nog in de Algemeene Vergadering, bezag ook nog de tentoonstelling der Nederlandsche schilderstukken, en schonk zelfs nog eenige uren aan het vriendenmaal zijne tegenwoordigheid. Doch het was ook niet meer dan zijne tegenwoordigheid: want zijn geest was uitgebluscht, en genot begeerde hij niet. Zijn jonge vriend sautin kluit bewees hem den trouwen dienst, om hem vroegtijdig huiswaarts te geleiden, en daar zorgvuldig op te passen; en verliet gaarne daarvoor de zaal der gulle en geestrijke vrolijkheid. Te Leyden teruggekeerd, bevond hij zich altijd ongesteld en kwijnende. Geen gevaar scheen zijn leven te bedreigen; maar inmiddels woelde het verraderlijk gif, en werkte in het verborgen, tot dat het verwoestend kwaad, op eenmaal zich openbarende, op den 12den October dezes jaars, een einde maakte aan zijn dierbaar leven! Doch hij heeft lang genoeg geleefd voor zijnen roem, | |
[pagina 54]
| |
en voor de verdediging van waarheid en Christendom meer nut gesticht, dan men van langer leven hopen kon. Ja, hij heeft lang genoeg geleefd, want de wijze en goede oogmerken der Voorzienigheid omtrent hem heeft hij vervuld, en zijne taak was afgedaan! Slechts voor ons is hij te vroeg gestorven: want wie zal ons zijn gemis vergoeden? Ons, Bestuurders en Leden eener Maatschappij, wier roem en wellust hij was! Ons, achtbare ambtgenooten aan Leydens Hoogeschool, van wier orde hij de bloem en het sieraad uitmaakte! U, edelaardige Akademische jeugd, die hem in uw hart gedragen hebt en draagt!...Doch terwijl ik u aanzie, is het, als of voor mijn oog een nevel zich opklaarde. - Van u, uit uw midden, is eenmaal de vergoeding van ons gemis te hopen! Zij zijn onder u, die op borgers voetspoor, naar Neêrlands ouden, onvergankelijken letterroem dingen; wij bidden u, gij, wier hart u zegt, dat deze taal tot u gerigt is; wij bezweren u bij de asch van borger, stelt onze hoop, stelt de hoop des Vaderlands niet te leur! |
|