Redevoeringen, verhandelingen en losse geschriften
(1854-1855)–J.H. van der Palm– Auteursrechtvrij
[pagina 112]
| |
Nederlands blijde vooruitzigten,
| |
[pagina 113]
| |
Och, HEER! geef thans uw zegeningen;
Och, HEER! geef heil op dezen dag;
Och! dat men op deze eerstelingen
Een' rijken oogst van voorspoed zag.
Gij zijt mijn God, U zal ik loven,
Verhoogen uwe Majesteit;
Mijn God! niets gaat uw' roem te boven;
U prijze ik tot in eeuwigheid.
Laat ieder 's HEEREN goedheid loven,
Want goed is de Oppermajesteit;
Zijn goedheid gaat het all' te boven:
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid.
Hoe dikwerf ben ik in dit gestoelte opgetreden, om, in den bangen druk der tijden, u een woord der vertroosting toe te spreken. Wanneer mijn hart met u weende over het verlies uwer goederen, over het stoppen of uitdroogen van alle de bronnen van uw bestaan, over de berooving van uwe dierbaarste panden; dan trachtte ik uwe gebogene hoofden opwaarts te beuren, door u Gods eeuwige, wijze en goede voorzienigheid te doen eerbiedigen; aan wier onafhankelijk bestel alles onderworpen is, en van wier vaderlijke hand wij het kwade zoo wel als het goede moeten ontvangen: dan trachtte ik u moed en vertrouwen in te boezemen, de bijkans uitgebluschte hoop in uwe harten te doen herleven, en u op te wekken, om lijdzaam de uitkomst | |
[pagina 114]
| |
van des Heeren paden te verbeiden. En nu heeft deze uitkomst zich heerlijk geopenbaard! onze verdrnkking is geëindigd, onze schande is uitgewischt, onze droefheid is in gejuich veranderd, onze hoop is vervuld; ja, meer dan wij durfden hopen of verlangen, zoo groot een heil voor ons Volk en Vaderland, als wij, in de vervoering onzer wenschen, ons hadden kunnen voorstellen, is ons aanvankelijk, door Gods genadige beschikking, ten deel gevallen! En zoude ik nu, voor de eerste maal na deze heugelijke uitkomst tot u sprekende, die niet vrolijk en godsdienstig met u vieren? het goede, 't welk de Heer aan ons gedaan heeft, niet in de Gemeente vermelden? niet openlijk deelen in uwe blijdschap en dankbaarheid? en u niet opwekken, om aan de weldaden des heeren door zulke betamelijke gezindheden te beantwoorden, die alleen de duurzaamheid derzelve, en het gelukkig einde van het zoo gelukkig begonnen werk, verzekeren kunnen? Dan zoude ik de inspraak van mijn hart moeten smoren, en mijne oogen sluiten voor die onmiskenbare sporen van Gods heerlijke tusschenkomst, en vaderlijke uitredding uit onzen nood, die ons allen nopen tot aanbidding, tot dankzegging, tot God verheerlijkende gevoelens, en ons vrijmoedigheid geven, om met een opgehelderd oog vertrouwelijk op de toekomst te staren! Gij zult mij dan nu, vertrouwe ik, niet ongaarne hooren, wanneer ik u in het toekomende godsdienstig poge te verplaatsen, en de tolk tracht te zijn van u aller wenschen, aangaande de opkomst en bloei onzes Vaderlands, die wij, na zulke gelukkige voorbeduidsels, als de voltooijing van Gods weldadigheid over ons, ons durven en mogen beloven. De Allerhoogste zege- | |
[pagina 115]
| |
ne onze overdenking, en heilige die door zijnen Geest aan onze harten, tot eene rijke vrucht, niet slechts voor dit kortstondig en vlugtig leven, maar vooral ook tot onze voorbereiding voor eene naderende eeuwigheid! Smeeken wij Hem om dien zegen eerbiedig en hartelijk, doch eenvoudig en kort; terwijl wij plegtiger gebeden en dankzeggingen voor het slot onzer bijeenkomst besparen. | |
Gebed.Liefderijke God! die de hulde en dankzegging uwer beweldadigde schepselen, als een welgevallig offer, wilt aannemen; die, gelijk een teederhartig Vader, in het geluk en de blijdschap uwer kinderen U verheugt, indien zij slechts niet vergeten, van wien zij hun heil ontvingen. Gij wilt ook in de tempels en bedehuizen, tot eer van U en uwen Zoon gesticht, de uitstorting hunner dankbare gevoelens ontvangen; niet slechts voor den alles te boven gaanden schat en zegen des Evangeliums, maar ook voor de tijdelijke weldaden, die Gij ons verleent, voor het heil, 't welk Gij ons land en volk doet te beurt vallen. Dat deden wij reeds meermalen; maar ook nu willen wij het herhalen, en onze harten voeden met de overdenking van het groote werk, dat Gij onder ons begonnen hebt, en met den blijden wensch, dat Gij het voleindigen en bekroonen zult. Uw zegen ruste op onze bijeenkomst in dit uur! Doordring ons diep van het gevoel uwer goedheid, opdat wij U mogen liefhebben, en Gij ons nog dierbaarder zijt dan het dierbaarste, dat wij op aarde van U ontvingen. Vestig onze aandacht op de heerlijke voorbeelden uwer zorg en trouw, die Gij in uw Woord voor | |
[pagina 116]
| |
ons hebt doen opteekenen, opdat wij leeren, alles in uwe hand te geven, en geen geluk voor bestendig te houden, dan waarbij wij tevens door onzen wandel aan U behagen. Wek in ons op die gevoelens, die heerschende gezindheid des gemoeds, die ons als Christenen, waardiglijk de leer en het voorbeeld huns Verlossers, doen lijden of genieten. De Leeraar spreke tot ons, vervuld van geest en kracht, in opregtheid en hartelijkheid; en terwijl wij U loven voor onze bevrijding uit aardschen druk, zij vooral de behoudenis van onze onsterfelijke zielen de vrucht van deze en van alle onze godsdienstige betrachtingen. Onze Vader, enz.
De voorgelezene woorden zijn van den Profeet Jesaïas. Wij vinden ze ook in zijne godspraken, in het Boek, naar zijnen naam genoemd, te gelijk met alles, wat in dit, in het voorgaande en volgende Hoofdstuk begrepen is, opgeteekend. Zij behooren tot de merkwaardige geschiedenis van Sanheribs vruchteloozen optogt tegen Jeruzalem, en behelzen eene voorspelling, aangaande den toekomenden bloei van Juda's Rijk, na de diepe vernedering, waarin het gestort was; eene voorspelling, die wij gaarne op ons wilden toepassen, en beschouwen, als ware zij ook aan ons gedaan. I. Ik zal deze woorden eerst plaatsen in het licht der geschiedenis, waartoe zij behooren, en als zoodanig dezelve ophelderen. II. Daarna zal ik, den naam Juda met dien van Nederland verwisselende, deze zelfde woorden beschouwen als den wensch, dien wij allen koesteren, en de gronden overwegen, waarop wij deszelfs vervulling hopen mogten. | |
[pagina 117]
| |
I. Als wij de geschiedenissen nagaan, zoo die in de Bijbelsche Boeken, als die in de ongewijde bladeren ons beschreven zijn dan zien wij, dat het God menigmaal behaagt, op den zetel van magtige Rijken, vorsten te verheffen, die, als ware geesels des menschdoms, de rust der naburige volken verstoren, en hunne welvaart vernietigen; die verwoesten, moorden en plunderen, tot dat zij alles met den schrik en het afgrijzen hunnes naams vervuld hebben! Zulk eene roede van Gods toorn was Sanherib, de Koning van Assyriën, gelijk de Profeet Jesaïas hem elders noemtGa naar voetnoot(*). Zijn voorzaat Salmanasser was reeds begonnen, de palen zijns gebieds op eene buitensporige wijze uit te breiden, Syrië aan zich te onderwerpen, Samarië te veroveren, de tien Stammen van Israël gevankelijk weg te voeren, en het koningrijk van Juda aan zich schatpligtig te maken. Doch Sanherib vergenoegde zich niet met de aanwinst der heerschappij, door deze verbazende overwinningen veroorzaakt. Verscheidene rijken en volken moesten nog voor zijnen schepter bukken: Calno, Carchemisch, Hamath, Arpad, Sepharvaïm, Hena en Ivva, deels van elders bekende, deels ons thans onbekende landen of steden, worden door hem zelven, in zijnen snoevenden trots, opgenoemd, als die het geweld zijner wapenen niet hadden kunnen wederstaan, maar te gelijk met hunne Goden in zijne handen waren gevallen. Ook dit was hem niet genoeg! Het ver afgelegen en magtig Egypte was het doel van zijne wenschen; de mededinging van hetzelve was hem onverdragelijk; en zonder deze nieuwe bezitting bleef zijne heerschzucht onverzadigd. Hij toog dus met een talrijk leger der- | |
[pagina 118]
| |
waarts, vernielde alles, wat op zijnen weg hem tegenstond; en daar hij het gebied van Juda moest doortrekken, had hij daaraan hetzelfde lot toegedacht; belegerde en veroverde deszelfs sterke plaatsen, en sloeg zich voor Jeruzalem neder, de overgave van dien koninklijken zetel eischende, en de stad, zoo zij zich verdedigde, met de vreesselijkste verwoesting bedreigende! Hizkia regeerde toen aldaar, een verstandig, gematigd en zachtmoedig vorst, den voorvaderlijken godsdienst opregtelijk toegedaan. Hierom was hij ook voorspoedig, en door God gezegend in alle zijne ondernemingen. Hij ontsloeg zich van de cijnsbaarheid aan den Assyrischen Koning, handhaafde zich in zijne onafhankelijkheid, en voerde een' gelukkigen krijg tegen de Filistijnen, de oude en onverzoenlijke vijanden van Israël. Doch geruimen tijd daarna, in het veertiende jaar van zijne regering, viel de krijgstogt van Sanherib voor, waarvan ik zoo even gewaagde. Het geweld en de overmagt des vijands waren zoo groot, dat aan Hizkia de moed ontzonk, om zich tegen dezelve te verzetten. Hij liet dus aan Sanherib, die reeds tot op eenige uren afstands van Jeruzalem genaderd was, vredelievende voorstellingen doen, om het bestaan des Rijks, ten koste van deszelfs onafhankelijkheid, te bewaren, en voor eene groote somme gelds het verder doordringen des legers af te koopen. Sanherib hield zich, als of deze voorstelling hem gevallig was, en leide aan Hizkia eene zoo zware schatting op, dat hij, om die te betalen, den koninklijken en den tempel-schat tot den bodem moest uitputten, en zelfs het heiligdom van deszelfs sieradiën berooven. Doch toen de Assyriër dezen buit in zijne magt had, openbaarde zich zijne trouweloosheid: want hij zette | |
[pagina 119]
| |
evenwel, onder welke voorwendsels is ons onbekend; maar wanneer ontbreekt het eenen geweldenaar aan voorwendsels? hij zette evenwel zijnen togt voort, en verscheen welhaast met een leger van tweemaal honderd duizend man voor de muren van Jeruzalem! Nu bleef er niets anders over, dan eene wakkere verdediging. Hizkia verzamelde zijne vorsten en krijgsoversten, versterkte de stad, beschikte wapenen, stopte de bronnen, die den belegeraren water konder verschaffen, en bemoedigde zijne krijgslieden door eene hartelijke, godvruchtige aanspraak, waarbij hij hun moed inboezemde, niet slechts op de regtvaardigheid hunner zaak, maar ook op de hulp van Jehova, den magtigen Bescherm-God van IsraëlGa naar voetnoot(*). De kans nogtans was hagchelijk; want het getal der strijdbare mannen te Jeruzalem was gering, en de overmagt des te geduchter. Zoo God niet met zijn alvermogen tusschen beiden kwam, was de zaak des Vaderlands verloren! De vijand intusschen liet het niet enkel op het getal en den moed zijner benden aankomen, maar voegde middelen der verleiding bij die des gewelds. Drie der voornaamste bevelhebbers van Sanherib spraken openlijk, ten aanhoore des volks, dat op den muur zamenliep. Zij gaven breed op van de magt hunnes Konings; van de onmogelijkheid om hem wederstand te bieden; van het verschrikkelijk lot, dat Jeruzalems ingezetenen bedreigde, zoo zij niet vrijwillig zich overgaven; en van de zachtmoedigheid, waarmeê zij behandeld zouden worden, zoo zij zonder tegenstand zich onderwierpen. Deze verleidende rede was daarenboven vol van godslastering; want Jehova werd daarin gelijk gesteld met | |
[pagina 120]
| |
de nietige en magtelooze Goden der heidensche volken, die hunne aanbidders tegen Sanherib niet hadden kunnen verdedigen. Tot eer van Jeruzalems burgers vinden wij opgeteekend, dat zij deze verraderlijke en lasterlijke taal met een diep stilzwijgen van droefheid en verontwaardiging beantwoordden. Hizkia intusschen had naauwelijks den hoon, Israëls God aangedaan, vernomen, of hij scheurde zijne kleederen, en bedekte zich met een rouwgewaad: hij stortte zijne klagten uit in den tempel, en zond van daar een aanzienlijk gezantschap aan Jesaïas, den Profeet, opdat hij jehova zoude bidden, dat hij den smaad der Assyrische godslasteringen ontzaggelijk wreken, en zijn volk in den alleruitersten nood zou te hulp komen! Jesaïas zond de boden met een bemoedigend antwoord aan hunnen Koning terug, beval hem niet te vreezen, en voorspelde, dat Sanherib welhaast een gerucht zou hooren, 't welk hem noodzaken zou, in aller ijl af te trekken naar zijn land, waar hij in een' geweldigen dood het einde van alle zijne gruwelen vinden zou. Spoedig werd deze voorzegging vervuld. Men boodschapte den Assyrischen Vorst, dat Tir-haka, die ook in de ongewijde Geschiedenis onder den naam van Tarako of Tearko bekend is, een geducht krijgsman, Koning van Ethiopië, en bondgenoot van den Koning van Egypte, tegen hem in aantogt was; niet om hem in Palestina te gemoet te trekken, maar door Arabië regelregt op den Eufraat aan te rukkenGa naar voetnoot(*), en aldus Sanherib den terugtogt over die rivier, en naar | |
[pagina 121]
| |
zijn land, af te snijden. Wat schoot dus dezen over, dan het beleg van Jeruzalem op te breken, en zoo spoedig hij kon zijn leger tot den aftogt te verzamelen? Doch in Jeruzalem wist men niets van dat gerucht, zoo hij meende, die dwaze! De Profeet van Jehova had het reeds eerder dan hij geweten! Hij wilde dus nog eene poging wagen, om door nieuwe grootspraak en lastering aan het volk den moed te doen ontzinken, en zonder slag of stoot eene vesting te bemagtigen, die alleen zijn veldtogt zou waardig geweest zijn. Maar de list keerde op den kop des verraders terug, en door zijn marren en toeven moest hij het grootste deel zijns magtigen legers onder Jeruzalems muren verliezen. Den inhoud van Sanheribs snorkende en godslasterlijke brieven vindt gij in dit Hoofdstuk, van het 10de tot het 14de vers. ‘Laat uw God u niet bedriegen,’ durft de vermetele zeggen: ‘zijn andere volken door hunne Goden tegen mij kunnen beschermd worden? Hoe zou dan uw jehova Jeruzalem kunnen verlossen?’ Met deze brieven in de hand gaat Hizkia naar den tempel, herhaalt derzelver inhoud niet, maar ontrolt ze, en spreidt ze uit voor jehova's aangezigt, en doet ten aanhoore des volks een krachtig gebed; daarbij hulde doende aan de opperheerschappij van den eenigen God des hemels en der aarde; van alle de Goden der andere volken, door Sanherib verwoest, belijdende, dat zij geene Goden waren, maar het werk van menschen-handen, hout en steen; en aldus besluitende: (vs. 19). Nu dan, jehova, onze God! verlos ons toch uit zijne hand, zoo zullen alle Koningrijken der aarde weten, dat Gij, jehova! alleen God zijt! | |
[pagina 122]
| |
Naauwelijks had de Koning dit gebed geuit, of daar komt reeds het antwoord van jehova, door mond en schrift van Jesaïa, zijnen Profeet. Van dit antwoord maken mijne tekstwoorden een gedeelte uit, en het geheel is zoo schoon en krachtig, dat ik u den ganschen inhoud daarvan niet onthouden mag. ‘Zoo spreekt jehova, Israëls God: wat gij mij gebeden hebt tegen Sanherib, dat heb ik gehoord! Dit is het woord des heeren tegen hem: de jonkvrouw, Sions dochter, veracht u, zij bespot u! Honend schudt zij het hoofd achter u! Wien hebt gij gesmaad, gelasterd? Tegen wien uwe stem, tegen wien uw oog zoo trotschelijk verheven? Tegen Israëls Heiligen! Door uwe boden smaaddet gij den Heer, en zeidet: met mijner wagenen menigte beklim ik het hoogst gebergte, den bevroren' top des Libanons; zijne hooge cederen, zijne prachtige dennen houwe ik neder: even ligt is het mij, zijne ongenaakbaarste kruin te bestijgen, als voor een' ander, in zijne vruchtbare waranden te toeven! Het geluk is aan mijne zegekar geboeid: nooit grave ik, of ik vind water! Ja, wilde ik zelfs Egypte ten tijde zijner overstrooming veroveren, mijn voetstap alleen zou al zijne vloeden verdroogen! Hoe? weet gij dan niet, dat Ik, jehova, dit beschikt, van ouds af voorbereid, en u, nietig werktuig mijner beramingen! u bestemd heb, om die vaste steden tot puinhoopen te verwoesten? Daarom waren hare verdedigers als zonder handen: Ik was het, die schrik en verslagenheid voor een' tijd in hunne harten zond, dat zij gelijk waren aan grashalmen, door iederen wind gebogen, aan stroo en verzengde aren. Wat Ik deed, | |
[pagina 123]
| |
schrijft gij toe aan uw vernuft, uw moed, uw beleid: maar Ik weet uw zitten, uw gaan, uw komen, uw woeden tegen Mij! En om die woeling en dien trots zal Ik u temmen, gelijk men een bandeloos lastdier temt; een' ring zal Ik u door den neus, een gebit u in den muil wringen, en zoo u doen omkeeren langs den weg, dien gij kwaamt! Maar u, Hizkia! en uw volk zal ik verlossen: gij zult wel in dit jaar, daar uw oogst verwoest is, de gevolgen van den geleden' rampspoed bezuren; en daar ook nu de zaaitijd verstreken is, zult gij nog het volgend jaar met den opslag des lands u moeten voeden: maar twee jaren hierna zijt gij reeds al uw leed vergeten; dan zaait en maait gij weder, en plant wijngaarden, en eet hunne vruchten! Want het ontkomene, dat overgebleven is uit het huis van Juda, zal wederom nederwaarts wortelen, en opwaarts vruchten dragen. Ja! uit Jeruzalem zal dat overgeblevene, uit Sion zal dat ontkomene zich wijd en zijd verspreiden! De ijver, de blakende liefde van den heer der heirscharen, zal dat groote, dat goede u schenken!’ Ziet daar de godspraak van Jesaïas! Gij gevoelt hare kracht en gepastheid: gij begrijpt ook reeds den zin der woorden, die ik uit dezelve als mijnen tekst ontleend heb, en ik zal in weinige aanmerkingen alles, wat tot hunne verdere opheldering noodig is, kunnen bevatten. Het volk van Juda wordt daarin genoemd een overschot, het ontkomene, overgebleven en gered uit de vooraf gegane verwoesting. En inderdaad, dit Rijk was niet meer, wat het, ik zal niet zeggen in Davids en Salomo's tijden, maar wat het nog onder Uzzia en | |
[pagina 124]
| |
Jotham geweest was. De roekeloosheid en afgoderij van Achaz, Hizkia's vader, had het reeds in groote rampen gedompeld, en op den oever zijns ondergangs gebragt. Hizkia's godvrucht en wijsheid hadden dit kwaad wel weder zoo ver mogelijk geheeld; maar hierop was de alles vernielende inval van Sanherib gevolgd. Juda's krijgsmagt was verslagen, het land geplunderd, de sterkten veroverd, de steden verwoest, de ingezetenen verjaagd uit hunne haardsteden, alles een prooi van roof of vlammen! Te regt dus wordt Juda door den Profeet vergeleken bij een' geknotten, bijkans verdorden boom, wiens wortelen in den grond verdroogd, wiens loof en takken aan het kwijnen zijn, en die alleen, bij milden zonneschijn en regenvlagen, door zorgvuldige verpleging, tot groei en bloei kan terug gebragt worden. Maar dit zou nu ook, naar jehova's genadige belofte, door jehova's genadigen bijstand, geschieden! Juda zou weder nederwaarts wortelen schieten, en als in een' vetten grond naar alle zijden die uitstrekken. Dus zou de herlevende boom kracht en vastigheid krijgen; met vruchtbaarmakende sappen gevoed, en door den liefelijken dauw des hemels gedrenkt, zouden welhaast jonge loten en frissche bladeren uitspruiten; zijne takken zouden met knoppen en bloesems prijken; vruchten zouden zich zetten, zwellen, rijpen, door geen ongedierte verdorven, door geen' hagelslag vernield; opwaarts, en tot in zijne hoogste kruin, zou de verjongde en nu welig tierende boom rijke en heerlijke vruchten dragen! Een schoon en treffend zinnebeeld voorwaar, om Juda's herstel uit zijnen vervallen staat, en den voorspoed, die daarna, vooral onder Hizkia's | |
[pagina 125]
| |
regering, aan dat Rijk zou te beurt vallen, levendig en bevallig af te beelden! Hetgeen Jehova beloofd had, werd heerlijk, en terstond reeds door de uitkomst bekrachtigd. In dien zelfden nacht sloeg een Engel in het Assyrisch leger honderd vijf en tachtig duizend man: hetzij wij dat getal moeten houden voor de sterkte der gansche legermagt, waaronder eene groote slagting werd aangerigt, vooral, gelijk de Schrijver van het IIde Boek der Chroniken ons berigt, onder de Hoofden, de Vorsten en Krijgsbevelhebbers; hetzij wij inderdaad dit overgroot getal als dat der omgekomenen beschouwen moeten. Met meerder zekerheid schijnen wij uit sommige plaatsen van Jesaïa's godspraken te kunnen opmaken, dat de hand diens Engels gewapend was met schrikkelijke natuurverschijnsels; met donder en bliksem, en wat een alles vernielend onweder, in die landstreek, akeligs en ontzettends bezit; zoodat en door hetzelve, en door de vreesselijke verwarring, waarin gansche benden elkander verdrongen, kwetsten, kneusden, verpletterden, duizenden bij duizenden sneuvelden, en Assurs legermagt, niet door het zwaard des vijands, maar door den God, die winden en saizoenen, die koude en zonnebrand, die orkanen en bliksems bestuurt, geveld en vernietigd werd! Toen keerde de trotsche Sanherib, overdekt met schande, naar zijn land terug, heerschte nog eenigen tijd in zijnen rijkszetel Ninive, tot dat hij door zijne eigene zonen met het zwaard werd doorboord! Zoo werd Jeruzalem van vreemd geweld bevrijd! Des anderen daags reeds kon men den rijken buit van een prachtig Oostersch heir gaan inzamelen. De roem | |
[pagina 126]
| |
van Juda's verlossing klonk den volken wijd en zijd in de ooren. Elke natie beschouwde die zaak als de hare, en rekende zich ook door Juda's God gered. Zij bragten, gelijk de straks vermelde Schrijver ons berigtGa naar voetnoot(*), geschenken tot jehova, te Jeruzalem, en kostelijkheden tot Hizkia den Koning, zoodat hij daarna voor de oogen van alle de heidenen verheven werd! Voorspoed en vrede volgden op dien eersten zegen. Alles werd hersteld, herbouwd; alles bloeide, als in vorige dagen; en aldus werd Juda's herlevende boom, door godsdienst vooral en goede zeden, als door een' hemelschen zonneschijn gekoesterd, vastelijk in Palestina's grond geworteld, en droeg heerlijke vruchten!
II. Ik ga over, om u, in de tweede plaats, deze belofte aan Juda gedaan, te doen beschouwen als den wensch, dien wij allen voor Nederland koesteren, en met u te overwegen, of wij ook, en op welke gronden wij deszelfs vervulling hopen mogten. Het ontwerp van dat gedeelte mijner Leerrede is dus zeer eenvoudig. Ik zal eerst onzen toestand met dien van Juda, terstond na de verlossing van dat Rijk, vergelijken. Daarna zal ik het heil, 't welk aan Juda beloofd wordt, u voorstellen, niet slechts als het voorwerp van onze wenschen, maar ook van onze blijde hoop, en van ons eerbiedig vertrouwen. Eindelijk zal ik met u overwegen, wat van ons gevorderd vordt, opdat die hoop vervuld, en dat vertrouwen niet verijdeld worde. Ik moet dan, in de eerste plaats, onzen toestand, waarin wij ons thans mogen verblijden, met dien van | |
[pagina 127]
| |
Juda, terstond na de verlossing van dat Rijk, vergelijken. Ik twijfel niet, of velen uwer zullen getroffen zijn geweest door vele trekken van overeenkomst, tusschen de aloude Joodsche en onze hedendaagsche Geschiedenis. Ook zijn de lotgevallen van het Israëlitische volk, in verband gebragt met de godspraken van vele Israëlitische Profeten, ons met geen ander doel beschreven, dan opdat wij de gangen der Goddelijke Voorzienigheid, en jehova's opperbestuur, ook over Volken en Staten, als in een' spiegel zouden aanschouwen; opdat wij verzekerd zouden zijn van de wijsheid, billijkheid en goedheid van dat Opperbestuur, 't welk zich altijd bij de uitkomst regtvaardigt, maar ook van ons vordert, dat wij met lijdzaam geduld en onderwerping, het einde zijner handelingen zullen afwachten! Gij vergt intusschen niet van mij, dat ik nu alles wederom zal ophalen en overbrengen, wat in de geschiedenis van Juda's verlossing, met hetgeen haar voorging en vergezelde, op onzen toestand en op dien van Europa toepasselijk zou kunnen gerekend worden. Misschien zouden we ons dan aan partijdige, vermetele oordeelvelling schuldig maken, en het Woord van God, hetwelk een woord der liefde is, misbruiken tot verbittering der gemoederen. Maar de wet der liefde verbiedt ons niet te zeggen, dat wij, even gelijk Juda, uit een' grooten, in schijn onoverkomelijken nood gered zijn; en dat we onze redding uit dien nood, hoezeer geen engel uit den hemel kwam, om zigtbaar voor ons te strijden, nogtans aan eene blijkbare tusschenkomst van Gods voorzienigheid te danken hebben. Ik zal het tafereel van onze diepe vernedering niet voor u ophangen; het is niet slechts in uwe ver- | |
[pagina 128]
| |
beelding; maar ook met bloedige trekken in de harten van velen uwer gegraveerd; en de verarmde en vermagerde huisgezinnen van anderen dragen er nog de treurige sporen van! Wij kunnen toch nu wederom adem halen; wij kunnen onze hoofden weder opsteken. De trotsche overheerscher, die alle onze rampen veroorzaakte, niet slechts toen wij zijne onderdanen moesten heeten, maar reeds jaren te voren; hij heerscht niet meer over ons; wij zijn niet meer de slaven van zijne volken-bedervende ontwerpen; wij zijn wederom nederlanders! Hoe klopt ons hart bij het noemen van dezen naam, waaraan zoo vele herinneringen van Gods groote weldadigheid, van voorouderlijke braafheid en eer verbonden zijn! Nederlanders, in den waren, vollen zin des woords, gelijk wij het niet waren, sints wij die oude benaming verloren, of zelve roekeloos voor eene andere verwisselden; weggesleept door den dwang der gebeurtenissen, of door den stroom der gevoelens! Nederlanders, met een' Nederlandschen Vorst aan ons hoofd, en, dank zij het ongeluk, dat ons allen wijzer maakte, met een Nederlandsch hart in onzen boezem! Geliefden! danken wij God, die aldus de bron onzer kwalen gestopt heeft, die nu toch de mogelijkheid van volksgeluk op nieuw voor ons daargesteld, en het uitzigt op herstelling, op herleving, op bloei en vruchtbaarheid ons wederom heeft geopend! Doch deze vrolijke uitzigten moeten ons oog voor de beschouwing van onzen waren toestand niet verblinden. Gelijk in Juda's Rijk, zoo is het ook in Nederland slechts een ontkomen overblijfsel, 't welk op dien zegen hoopt; en de boom, waarvan wij vuriglijk wenschen, dat hij nieuwe wortelen schieten en rijke vruch- | |
[pagina 129]
| |
ten dragen zal, is thans als in den grond verdroogd, verdord van takken, verwelkt van bladen! Wij zijn een beroofd en uitgeplunderd volk, aangetast en gekrenkt in de eerste beginsels van ons maatschappelijk bestaan, aan de schraapzucht en inhaligheid van groote en kleine beambten geruimen tijd ten prooi gegeven; geen weg tot winst was ons meer opengelaten, dan met verkrachting van het geweten, of ten koste van het geluk onzer medeburgeren; de opkomst van het ééne huisgezin was de val van het andere: een verderfelijke windhandel had de plaats der gestremde nijverheid en belette koopmanschap vervangen; en, schoon onze bodem het tooneel niet was van de verwoestingen des oorlogs, een stelsel van beheer en bestuur, wat zeg ik? neen! van uitputting en ondermijning, vernielender dan zwaard en vlammen, heeft ons verlamd, geknakt, en in eene kwijning gestort, die binnen weinig tijds doodelijk had moeten worden. Waartoe zouden wij dezen onzen waren toestand verbloemen? Geen profeet verborg dien voor Hizkia. De kennis daarvan verhoogt onze dankbaarheid, dat wij als uit de kaken des doods verlost zijn; zij leert ons onze verwachtingen matigen, naar geene onbereikbare grootheid verstandeloos streven; zij leert ons de jaren der beproeving, waarin veelligt nog weinig zaaijing en geringe oogst zal zijn, moedig doorworstelen; zij spoort ons aan, om wat nog van ons gevorderd wordt, gehoorzaam aan God en aan de stem van het Vaderland, blijmoedig voor hetzelve op te offeren! Doch deze ware kennis van onzen toestand belet ons niet, in de tweede plaats, om het heil, 't welk aan Juda beloofd werd, aan u voor te stellen als het voorwerp | |
[pagina 130]
| |
ook van onze wenschen, ja! van onze blijde hoop, en ons eerbiedig vertrouwen. Hoe benard de staat van Juda's Rijk ook was, ten tijde van Sanheribs aftogt, twee jaren daarna was het geleden leed bijkans vergeten, en schoon niet alle bur gers in hunne have en goed zullen hersteld zijn geweest, algemeene welvaart echter bloeide weder, en ieder genoot in vrede de vruchten van zijnen arbeid. Van toen af vermeerderde de voorspoed, en werd gedurig grooter; ja, aan het einde van Hizkia's regering, die vijftien jaren na deze verlossing stierf, waren overvloed, aanzien en rijkdom wederom het deel van Juda's Staat! Gewis, M.H! indien het God behaagt, een' vervallen' Staat tot vorigen bloei terug te roepen, spoedig kan Hij dien zegen gebieden; de sporen des leeds doen verdwijnen, en een' gewenschten vrede, uit den hoorn des overvloeds, volle stroomen doen uitgieten! Maar mogen wij ons dat heil beloven? Wij ook ons vleijen, dat, na zoo vele jaren van kommer en verdriet, eindelijk nog gelukkiger dagen zullen aanlichten; en wij aan onze kinderen, in dit goede land, ook iets van dat goede zullen nalaten, dat wij nog van onze Vaderen ontvingen? Waarom, M. G! zouden wij aan deze hoop geene plaats geven? Als wij de geschied-rollen onzes Vaderlands opslaan; en dat kunnen wij nu weder doen zonder schaamte of droefheid! dan zullen wij een' schat van voorbeelden vinden, hoe uit angst en smarten vreugde en geluk voor hetzelve is opgedaagd. En leeft Hij niet, dezelfde God, die voor onze Vaderen het licht uit de duisternis te voorschijn riep? Is zijn arm verkort, zijne liefde verkoeld? Neen, dat hebben wij geene | |
[pagina 131]
| |
reden om te vreezen! Zoo ooit zijne hand zigtbaar zich heeft uitgestrekt tot onze verlossing; en de wonderbaarste zamenloop, van alle zijden, binnen den omtrek van weinige dagen, eene verandering heeft te weeg gebragt, waarbij wij waren als degenen die droomden, maar innerlijk bewogen moesten uitroepen: de heer heeft groote dingen bij ons gedaan! het is geweest in deze dagen! Wie was het, die de wapenen der bondgenooten met voorspoed bekroonde? Wie gaf in de harten van Vorsten en volken dien geest, om op ééns de banden los te rukken, die hen zoo lang reeds onwillig hadden geprangd? Doch wat spreke ik van deze uitkomsten? Wie verhinderde het, dat wij als een vijandiglijk land werden veroverd, waarin de Overwinnaar alleen het regt had om de wet te stellen, en, bij andere onvermijdbare onheilen, ons in den angst der onzekerheid te storten, wat eindelijk ons lot zou worden? Wie bewerkte de laffe vlugt onzer overheerschers, en deed de gedachte geboren worden, dat zij niet wilden noch durfden wederkeeren, en vormde het stoute ontwerp in het hart van weinige edelen, om ons vrij te verklaren, terwijl wij nog van alle zijden door de dolken onzer onderdrukkers omgeven waren! Wie voerde, op de vleugelen zijner liefde, den Vorst ons toe, die alleen ons bestaan kon vestigen, ons hulp en invloed schenken, harten, handen en wapenen voor ons gewinnen? Wie bragt dezen staat van zaken, in Europa en in ons Vaderland, niet veertien jaren vroeger te voorschijn, toen Oranje's Vorst ook den Vaderlandschen grond weder betrad, maar toen nog alle de wonden onzer oude partijschap bloedden, ja, op nieuw waren opengereten, en bitterheid naat en vijandschap in | |
[pagina 132]
| |
veler boezem kookten? Wie deed dien nu geboren worden, nu de zegepraal der goede zaak de triumf is, niet van sommigen, maar van allen? Wie bluschte dat vuur der tweedragt? Wie vereenigde dus aller harten? en stortte den geest der liefde uit op den Vorst en zijn volk? en maakte ons allen tot één gelukkig huisgezin van broeders, waar God met zijnen zegen wonen kan! O, M. G! hoe zullen wij de goedertierenheden des heeren over ons naar waarde vermelden! Haar getal en hare mate gaan ons besef te boven! Ons hart is te vol van dezelve, om die allen te kunnen uitspreken; en wat kunnen wij, dan met ontroerde lippen onzen dank uitstamelen? En dit zou ons geen' grond van hope geven, dat Hij het begonnen werk zal voortzetten en voltooijen? Gewis, ons oog is op Hem geslagen, met biddend vertrouwen, met nederig verbeiden! De heer zal ons weder het goede doen zien; en Nederlands geknotte, verdorde boom zal nederwaarts wortelen, en opwaarts vruchten dragen! Doch daartoe moeten wij dan ook, onder opzien tot zijne hulp, het onze toebrengen, en doen wat van ons wordt gevorderd, opdat die hoop vervuld, en dat vertrouwen niet verijdeld worde. Met deze les en vermaning zal ik besluiten. Ik zal niet spreken van het dankbaar gevoel voor Gods vaderlijke gunst, aan ons betoond; het eerste voorbeding der duurzaamheid van Gods zegeningen: ik weet, dat het aan het hart van geen' mijner Hoorders, vooral niet in deze dagen, vreemd is. Alleenlijk, M. G! het zij geene vlugtig opgewelde aandoening, die als een zomerwolk voorbij drijft! Het zij duurzaam en bestendig, en doordringe ons vooral met diepe indrukken | |
[pagina 133]
| |
onzer verpligting, om Hem lief te hebben, te eeren en te vreezen, die boven bidden en denken aan ons wel deed! Wat baat het dankoffer der lippen, 't welk de gezindheid des harten van ontrouw en leugen betigt? Maar ik laat dit thans aan uwe eigene betrachting over. Er zijn andere pligten, waarvan mijn hart mij gebiedt in dit uur te spreken. Hulp en ondersteuning te verleenen, trouw te bewijzen aan het Vaderland, 't welk edelmoedige bijdragen tot zijne opbeuring, en handen tot zijne verdediging vordert. Het staat niet aan mij, om van de hoogte dezer plaats, op eigen gezag, een' wapenkreet op te heffen, of de maat der opofferingen te bepalen, die elk uwer, naar gelang hij in de algemeene ramp werd verschoond, of naar gelang de gezegende keer der dingen hem gunstiger uitzigten voor zijn volgend bestaan belooft; wat elk uwer, zegge ik, op het altaar des Vaderlands brengen moet. Maar laat ik u op het hart mogen drukken, dat de Godsdienst zelf het is, die in deze oogenblikken den gloed der vaderlandsliefde in uwen boezem moet ontsteken. Of wilt gij niet arbeiden aan het werk, door God begonnen? Wilt gij dat werk verijdelen door bekrompenheid en kleinmoedigheid? Wilt gij den Almagtigen verzoeken, die den weg der middelen verordend heeft, en zegen schenkt op edele pogingen, maar zijnen hemel niet scheurt, om wonderwerken te doen regenen? Weg dan schraapzuchtige berekeningen, berispingen, bet-weterijen! Anderen mogen schuilen achter nietige uitvlugten! Anderen zich onttrekken, en schande, en zelfverwijt, en laagheid verkiezen boven het zalig gevoel: wij hebben onzen pligt betracht! Dat zij hunnen Mammon behouden, en daarvoor knielen, en hij in de | |
[pagina 134]
| |
ure des doods, zoo hij kan, hen trooste! Wij zullen het geredde Vaderland helpen opbeuren, om onzer echtgenooten en kinderen wil; om der goede dingen wil, die wij en onze Vaderen daarin smaakten, en ons kroost na ons daarin smaken kan! Wij zullen het doen om des heeren, en om zijner verlossing wil! Omdat Hij, in den aanbiddelijken weg zijner voorzienigheid, het van ons eischt, en alles wat wij op zijn bevel, en ter zijner eere afstaan, met dubbelen zegen vergelden kan! Er wordt nog meer van ons geëischt. Wij weten, dat geen volksgeluk zonder deugd kan bestaan, en dat geene magt een' Staat beschermen kan, die, door zedeloosheid verpest en verkankerd, zijne ontbinding te gemoete neigt. Het is waar, men moet geene nationale met bijzondere deugd of godsdienstigheid verwarren; het is hersenschimmig, de strenge begrippen van bekeering en verandering des gemoeds op den zedelijken toestand eens ganschen volks toe te passen; en geene gezonde Bijbel-uitlegging geeft ons immer grond daartoe: maar er moeten bij eene natie zekere beginselen van burgerlijke braafheid heerschende zijn, en ten minste uiterlijke eerbied voor den godsdienst plaats hebben, zoo hare maatschappij duurzamen bloei, wezenlijke welvaart genieten zal. Zij moeten bij onze natie nog meer dan elders plaats hebben, omdat landaard, en volkskarakter, en de aard onzes bedrijfs die vorderen. Ziet daar, M.H! ziet daar pligten, die op ons allen rusten, en waarvan wij onder geen voorwendsel ons verschoonen kunnen. Kweeken wij dan de hemeltelg der eendragt zorgvuldig op in ons midden! Zij is de eenige schat, dien wij uit ons ongeluk voor tranen en bloed hebben gewoekerd! Zonder haar baat | |
[pagina 135]
| |
ons geen herstel, en strekt alleen, om ons in dieper jammeren te storten. Die haar door woord en daden opbouwt, is de vriend van Vorst en volk; die hare grondslagen omwroet, is de verrader, de vijand des Vaderlands! Doen wij de oude trouw in handel en wandel herboren worden. Dat goedertierenheid en waarheid elkander ontmoeten, geregtigheid en vrede elkander kussen op onze straten! Dat wij de zaden der godsdienstigheid in de harten onzer kinderen planten; en dat vooral onze bedehuizen, overvloediglijk opgevuld met ijverige aanbidders van den God des hemels en der aarde, van den God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, de kweekscholen zijn mogen eener deugd en zedelijkheid, die niet slechts voor dit aardsche, maar ook voor een beter Vaderland vruchten draagt! Ja, M. G! er is nog eene vermaning, die ik u niet mag onthouden. De blijdschap over uwe tijdelijke verlossing, de vurigheid uwer deelneming in dezelve, mag u de eeuwige dingen, en uwe bestemming voor een beter leven niet doen vergeten. Hoe groot het heil der onafhankelijkheid en der vrijheid zijn moge, het hemelsch burgerregt, en de vrijheid der kinderen Gods zijn meerder waardig! Hij, die zijnen eeniggeboren' Zoon ons geschonken heeft, schonk ons in en met Hem grooter goed, dan wij in onze woningen hier beneden kunnen bevatten of opzamelen. Dat dan de behoudenis onzer zielen, in het midden der tijdelijke bezorgingen of verblijdingen, ons niet ontvalle! Dat wij vooral niet wanen, hierdoor voor onze vaderlandsche pligten minder geschikt te worden! Wie is de trouwe, eerlijke, vredelievende burger, indien het de echte leerling van Jezus niet is? Wie kan gemakkelijker zijn goed | |
[pagina 136]
| |
en bezittingen aan zijnen pligt ten offer brengen, dan hij, wiens schat in de hemelen is? Ach! dat al het volk des heeren profeten waren, sprak Mozes eens, en de Geest van jehova op hen rustte! Streven wij er naar, een iegelijk in onzen kring, om ijverige voorbidders te zijn voor ons land en volk, getrouwe navolgers van Jezus, vrienden en kinderen van God! Zoo zal de heer ons gewisselijk het goede doen zien, en het land zal zijne vruchten ons geven! Zoo zal Nederland, als een boom, door God geplant, door ware deugd besproeid, nederwaarts wortelen, en opwaarts vruchten dragen. - Het zij zoo! Amen! Tusschenzang.
Psalm CXXXIII. vs. 1 en 3. Ai ziet! hoe goed, hoe lieflijk is 't, dat zonen
Van 't zelfde huis, als broeders, zamen wonen,
Daar 't liefdevuur niet wordt verdoofd;
't Is als de zalf op 's Hoogepriesters hoofd,
De zalf, waarmeê hij is aan God gewijd,
Die door haar' reuk het hart verblijdt.
Waar liefde woont, gebiedt de HEER den zegen;
Daar woont Hij zelf, daar wordt zijn heil verkregen,
En 't leven tot in eeuwigheid.
| |
Na-gebed.Het zij ons gegund, magtig en goedertieren Vader der menschen! het zij ons gegund, aan het einde dezer godsdienst-oefening, voor uwen troon uit te storten de gevoelens onzer vurige erkentenis, de uitlatingen van ons eerbiedig | |
[pagina 137]
| |
vertrouwen, en onze gebeden voor de dierbaarste belangen, die wij op deze wereld hebben! Maar hoe zullen wij U anken, o God! Reeds meermalen kwamen wij daartoe in onze tempels bijeen, en beproefden het, om de innerlijke aandoeningen onzer harten door woorden uit te drukken; maar wij konden niet! Uwe goedheden zijn te veel, te wonderbaar en te hoog, dan dat wij ze zouden kunnen uitspreken! Want wat kondt Gij meer voor ons doen, dan Gij voor ons gedaan hebt? Sints lange smeeken wij U om verlossing en uitkomst uit den bitteren druk, waarin het scheen, dat wij geheel zouden wegkwijnen en vergaan; en op éénmaal daagde onze verlossing, gelijk een lichtstraal uit de hoogte! en wat wij niet durfden hopen, dat wij, als op hetzelfde oogenblik, weder eene vrije, onafhankelijke Maatschappij zouden wezen, in het bezit van onze wetten, van onze zeden, bestuurd door eenen Vorst, wiens heilige naam reeds op de lippen der Vaderen van onzer Vaderen Vaders, als die van den Verlosser van Nederland zweefde! dat hebt Gij ons daarenboven, als een nieuw, weldadig wonder uit den hemel geschonken! Ons hart is te eng, om die groote ruimte uwer weldadigheid te kunnen omvatten; het is te vol en te overkropt, om dat gevoel in ordelijke klanken te kunnen uitgieten! Neem onze sprakelooze hulde aan.....Gij ziet tot op den bodem onzes gemoeds.....Maar wie zou bij zoo veel gadelooze liefde, en duizendwerf verbeurde trouw, niet aanbiddend verstommen! Gij hebt ons ook nog veel te bidden en te wenschen overgelaten! Altijd blijft Gij ons noodzakelijk, voor het voltooijen zoo wel als voor het beginnen: dat is uwe eer en onze zaligheid! Laat dan niet varen het werk van uwe handen, en maak onze verlossing volkomen! Wij | |
[pagina 138]
| |
haasten niet, o Heer! onze ziel is stil in ons, als het gespeende kind bij zijne moeder! Wij willen, daar wij toch nu onze Vaderlijke akkers weder bezitten, den tijd der zaaijinge en des oogstes geduldig afwachten! Dat de boom slechts wortelen moge in de aarde, en wij willen zijne bloesems en vruchten vertrouwelijk van U te gemoet zien! Maar wat Gij aan ons gedaan hebt, doe dat intusschen, en doe het spoedig aan onze bedrukte landgenooten, die nog zuchten onder vreemd geweld, in het midden van angst en akelige krijgsverwoesting! Spaar hen in den bangen nood, hun leven, hunne bezittingen, al wat hun dierbaar is. Verlos hen uit denzelven, opdat ook daar de tempels weêrgalmen van uwen dankbaren lof! Gedenk aan onze jongelingen, die nog in de magt des Overheerschers gekneld zijn, weg gerukt uit onze armen, naar roemlooze slagvelden gesleurd! Bewaar hen, o God! als uw' oogappel, in het midden der gevaren, die hen omringen! Doe hen gunste vinden, ook in de oogen hunner verdrukkers! Weêrhoud hen van roekelooze stappen, open hun eene deur ter ontkoming, en schenk hun deel aan onze blijdschap; maak onze blijdschap door de hunne volkomen! Dat hebt Gij reeds aan velen gedaan, en doet het nog dagelijks. Hun hart dankt U daarvoor, ook hier, in dit uur, in dit heiligdom! Dat offer zij U welgevallig! O breng Gij alle onze gevangene en geroofde kinderen weder, opdat die met tranen zaaiden met gejuich mogen maaijen! Vervul het hart van alle burgeren met opregte, verstandige, godvruchtige vaderlands-liefde. Dat elk volijverig, blijmoedig toesnelle, en zich voor dat dierbaar Vaderland, aan welks redding Gij zelf het eerst de hand gelegd hebt, in de bresse stelle, met inspanning van alle zijne krachten, met opoffering | |
[pagina 139]
| |
van goed en bloed! Verdruk alle onedele beginsels van baatzucht en kleinmoedigheid, opdat wij niet, om weinig te sparen, alles verliezen! Open aller harten voor de nooden hunner broeders, opdat zij broederlijk en zusterlijk mogen bijstaan, die door de vernielingen des krijgs beroofd, verjaagd, in ellende gedompeld zijn; wier ongeluk ten deele de prijs is, waarvoor onze verlossing is gekocht! Strengel Gij den zachten band der liefde en der eendragt steeds vaster om ons, dat wij geen twist noch staatskrakeel meer hooren, en ons Volk een volk van broederen zij! Geregtigheid dale uit den hemel neder, en zetele zich onder ons; opdat er eer in onzen lande wone, en een lang gewenschte vrede ons met het gansche menschdom adem doe scheppen! Bekroon daartoe de wapenen der Bondgenooten met voortdurenden voorspoed; maar dat zij tevens, in het midden hunner overwinningen, geen' dierbaarder wensch koesteren, dan den vrede! Zegen en heil zonder mate dale van U op den geliefden Vorst, dien wij als een onderpand van uwe gunst ontvingen. Op Hem ruste de wijsheid en moed der Vaderen van het doorluchtig Stamhuis, hetwelk eens Neêrlands vrijheid en onafhankelijkheid vestigde. Hij zie door zijne zorgen zijn Volk en Vaderland voorspoedig, gezegend, bloeijend, in aanzien verheven onder de natiën der wereld! Zijne Koninklijke Gemalin, en Moeder, en Telgen, en geheel zijn doorluchtig Huis, worden door U bekroond met roem, met genade en heil, en verblijden zich met en onder ons in het goede dat Gij voor ons gewrocht hebt! Zegen allen, aan wie Gij onze belangen in onderscheidene betrekkingen hebt aanbevolen, inzonderheid de achtbare Regering dezer Stad; dat rust, en bloei, en herlevende welvaart de vruchten mogen zijn hunner onvermoeide | |
[pagina 140]
| |
behartiging van ons geluk! Dat de Hoogeschool, als aan Nederland terug gegeven, haren ouden luister herneme, en Leeraars en Leerlingen de sieraden zijn of worden hunner eeuw en hunner geslachten! Woon steeds in de Gemeente, die Gij in ons Vaderland en onder ons, door den herderstaf uws Zoons, vergadert: zij bloeije in geloof, in liefde en heiligheid, door nieuwe weldaden onverbrekelijk aan U verbonden! Hoorder der gebeden! zie neder uit uwen hemel, en wees ons genadig! Gedenk niet aan onze zonden, maar vergeef die naar den rijkdom uwer barmhartigheid, om Jezus wil, Amen! Slotzang.
Psalm LXXXV. vs. 3 en 4. Merk op, mijn ziel! wat antwoord God u geeft,
Hij spreekt gewis tot elk, die voor hem leeft,
Zijn' gunstgenoot, van blijden troost en vreê,
Mits hij niet weêr in 't spoor der dwaasheid treê.
Voorwaar, Gods heil is reeds nabij 't geslacht,
Hetwelk hem vreest, en zijne hulp verwacht,
Opdat er eer in onzen lande woon',
En zich aldaar op 't luisterrijkst vertoon'.
Dan wordt genaê van waarheid blij ontmoet,
De vrede met een' kus van 't regt gegroet;
Dan spruit de trouw uit de aarde blij omhoog;
Geregtigheid ziet neêr van 's hemels boog:
Dan zal de HEER ons 't goede weer doen zien;
Dan zal ons 't land zijn volle garven biên;
Geregtigheid gaat voor zijn aangezigt,
Hij zet ze alom, daar Hij zijn treden rigt.
|
|