| |
| |
| |
Redevoering over het oordeel der nakomelingschap.
Uitgesproken bij het uitdeelen der prijzen in het Departement Teekenkunde van de Maatschappij Felix Meritis.
De eer is de prikkel der verdiensten. Met dit dagelijksch gezegde, (maar wie versmaadt de dagelijksche spijs ook aan het toebereide gastmaal?) met deze gewone opmerking open ik mijne aanspraak in eene maatschappij, aan de verdiensten toegewijd; in eene vergadering, waarin verdiensten door eer zullen bekroond worden. Eer en verdienste; er bestaat in het gansche gebied der schoone en zedelijke natuur geen edeler zamenvoeging dan deze! Verdiensten met den lauwer der eer bekranst, schitteren met een luister, die het oog bekoort en verkwikt, zonder het te verblinden of te beleedigen. Eer, zonder verdiensten verkwist, kan
| |
| |
geen eer meer heeten: het is laffe vleijerij; de vernederende ophef der ligtgeloovigheid, des vooroordeels en der domheid; een schorre trompet, met wind uit opgeblazen kaken vervuld, slechts behaaglijk voor het ijdel kermisvolk!
Doch niet altijd gaan roem en verdienste hand aan hand; gelijk niet altijd de bekoorlijke maagd aan den mannelijk schoonen en fieren jongeling gepaard wordt. De edelste gaven der natuur, door verstandige en vlijtige oefening beschaafd, schuilen somtijds in het duister; een dikke nevel schijnt rondom haar zamen te trekken, dien zij vruchteloos pogen door te breken, om aan het licht te verschijnen; en zijn zij dien ongunstigen zamenloop van tijden en omstandigheden te boven geworsteld; ach! straks wenschen zij veelligt, nooit uit hun vergeten hoek te voorschijn te zijn getreden: want de nijd knaagt aan de schoonheid hunner kunstgewrochten; de ijverzucht brengt kleine feilen als onverschoonlijke gebreken aan den dag; de valsche smaak ziet uit de hoogte op hen neder; de dweeperij, schreeuwt van gevaar en verleiding; de menigte gaat zonder opmerking voorbij, en terwijl, opdat ik dit voorbeeld gebruike, terwijl voortreffelijke boeken, de vrucht van jaren overpeinzing en onderzoek, vol waren en schoonen zin, ongezocht en ongelezen, op sluizen en markten worden uitgestald, ziet men beuzelachtige modeschriften in vensterbanken en op schoorsteenmantels ten toon liggen!
Doch deze ondankbaarheid, deze wanstaltigheid duurt niet altoos. Eindelijk heeft de nijd zijne tanden stomp gebeten; de ijverzucht zwijgt uit vrees van zich te verraden; de valsche smaak is van zijn' zetel gestooten,
| |
| |
en de dweeperij vergenoegt zich met in stilte te zuchten! Eindelijk zegepraalt de verdienste, en de lang geweigerde, lang betwiste eerekrans, wordt onder luide toejuichingen aan haar uitgereikt! En wanneer breekt dat heugelijk tijdstip aan, dat elk regtschapen hart van zuivere vreugde doet huppelen? Wanneer ziet het oog des voortreffelijken schrijvers, des dichters en des kunstenaars dien lang gewenschten triumf? Wanneer zijn oog dien ziet?...misschien zijn oog nimmer! Misschien is het reeds lang in den eeuwigen nacht ingesluimerd; het brein, dat meesterstukken schiep, ontbonden en vergaan; de hand, die doek en marmer bezielde, reeds lang verdroogd; wanneer een ander geslacht het ongelijk wreekt, door tijdgenooten aangedaan, en hetgeen men den levenden afgunstiglijk onthouden, of al te karig geschonken had, aan de gestorvenen met des te ruimer handen wordt uitgedeeld. Zoo bezat Engeland zijnen onsterfelijken milton, bezat het pronkstuk zijner dichterlijke schepping, en vergat het wonder zijner eeuw voor staats- en kerkgeschillen: tot dat addison den ontslapen Zanger naast homerus en maro zijne plaats aanwees, en zijnen lof door geheel Europa deed weêrgalmen!
Niet altijd echter is het levende geslacht even onregtvaardig in de waardering der groote talenten, die in deszelfs midden bloeijen. Hoe vele geletterden, hoe vele beoefenaars der schoone en beeldende kunsten, zamelden bij hun leven een rijken oogst van zelfvoldoening uit de achting, de goedkeuring en toejuiching hunner tijdgenooten; genoegzaam om hunnen ijver aan te moedigen, en hun eergevoel te streelen. Hetzij, omdat het geluk hen tot zijne gunstelingen had ver- | |
| |
koren; hetzij, omdat de tijd, waarin zij leefden, het land, dat hen kweekte, den prijs der verdiensten wisten te schatten en te gevoelen; hetzij eindelijk, omdat de luister hunner gaven te groot was, om door wangunst, door jaloezij, door den ophef der overdrevenheid en valsche oorspronkelijkheid verdonkerd te worden. Maar ook dan, wanneer hunne werken den vuurproef des tijds doorstaan; ook dan is de roem des nageslachts grooter en onbekrompener dan die der tijdgenooten, en gaat zelfs den hoogsten wensch te boven, dien de levende geleerde of schrijver, de dichter of redenaar, de schilder, de beeldhouw- of toon- of bouwkunstenaar, in de oogenblikken zijner zoetste begoocheling, zich had durven voorstellen. Demosthenes verwierf te Athene de kroon der welsprekendheid, en handhaafde die, door eene redevoering, die een nieuwe kroon verdiende; cicero en virgilius waren de orakels hunner kunst bij het volk, dat dagelijks hen bewonderde; maar nimmer hebben zij durven hopen, dat na eeuwen met eeuwen vermenigvuldigd, niet slechts in Griekenland en Latium, maar bij Britten, bij Gallen en Bataven, bij Daciërs en Pannoniërs, hunne schriften voor den toetssteen gelden zouden, waarnaar de prijs van al wat schoon en bewonderenswaardig is, berekend en vastgesteld zou worden.
Moest deze gedachte, M.H! niet natuurlijk in mij oprijzen, bij een feest, aan Teeken- en Schilderkunst gewijd? Waar is de schilder, al werd hij ook door zijne tijdgenooten bewonderd, geëerbiedigd, vergood; waar is hij, wiens kunstwerken bij zijn leven dezelfde waarde hadden, als na zijnen dood? Geen Rafaël, Titiaan of Correggio; geen Rubbens of van Dijk; geen
| |
| |
Rembrand, van der Helst, Ruisdaal, Douw, en waar zoude ik ophouden namen te spellen? geen hunner heeft den prijs gekend, waarop de gewrochten zijner gelukkige vinding, zijner edele zamenstelling, van zijn stout en gloeijend penseel, eenmaal geschat zouden worden. Geschat, niet in een vlugtig oogenblik van dwaze luim eens grilligen koopers; maar als bestemde, erkende, steeds klimmende waarde van hetgeen boven alle waarde, en onbetaalbaar geacht moet worden. Het is met de heerlijke gewrochten dezer kunst eveneens gelegen, als met het fijne en zuivere goud: den kenner schittert hunne onvervalschte glans en gloed van zelf, en overal in de oogen; maar het merk hunner hooge gehalte, en algemeene gangbaarheid, moet door de nakomelingschap op dezelve gedrukt worden!
Ik was dus geenszins in verlegenheid, om eene stof te vinden, ter beknopte behandeling in deze plegtige zamenkomst. Ik zal spreken over het oordeel der nakomelingschap, als een beslissenden toets der waardij van alle werken van kunst en smaak; ik zal den prijs van dit oordeel voor den levenden kunstenaar, en den invloed van hetzelve op de veredeling zijner kunstgewrochten pogen in het licht te stellen. Hoort mij met toegevendheid, opdat ik het mij nimmer als eene vermetelheid moge te laste leggen, het vereerend aanzoek gehoor te hebben gegeven, om in eene vergadering als deze het woord te voeren.
Het oordeel der nakomelingschap is beslissend in het gebied der schoonheid; in alles wat tot werken van
| |
| |
verbeelding en gevoel, van vernuft, kunst en smaak betrekking heeft: dit eerste voorstel vordert terstond alle onze overweging.
Maar wat is nakomelingschap? Het denkbeeld, aan dit woord verknocht, is van grooten en ruimen omvang. Er is eene vroege, eene latere en late nakomelingschap. Zoo ras wij dit licht niet meer aanschouwen, zijn alle overblijvenden onze nakomelingen: wij leven dus nog met een gedeelte van ons nageslacht. Wanneer wij echter van de nakomelingschap als beoordeelares der verdiensten spreken, moeten wij den ruimen zin dier benaming beperken, en ons nageslacht althans niet eerder doen beginnen, dan na het uitsterven van alle onze tijdgenooten. Ja, ook deze nakomelingschap bezit nog de bevoegdheid niet, om de voortbrengselen der genie met den ijk der onvervalschte echtheid te merken. Zij miskent wel geene verdiensten, maar zij kan nog Antonides boven Vondel, en Lucanus boven Virgilius stellen. Haar getuigenis begint wel te gelden, maar het moet door dat van volgende geslachten bevestigd en bekrachtigd worden; en de uitspraak ook van dezen ontvangt steeds grooter en grooter gewigt, door de overeenstemming met latere en latere eeuwen; tot dat eindelijk het vonnis, 't welk in alle tijden, bij alle afwisseling van omstandigheden, denkwijze en zeden, onveranderlijk hetzelfde is gebleven, ook voor onherroepelijk wordt gehouden, en in het rijk der kunsten de volle kracht van wet heeft verkregen.
Hier zie ik, M.H! bij sommigen uwer eene gewaarwording van onwil, eene begeerte oprijzen, om mij te weêrspreken; als of het oordeel der nakomelingschap te hoog door mij wierd opgevijzeld; als of ik aan het
| |
| |
levende geslacht alle roeping ontzeide, om de verdiensten zijner tijdgenooten te schatten, hunne stukken met die der Oudheid te vergelijken, en de plaats aan te wijzen, die zij in den tempel des roems bekleeden moeten. Doch verre zij van mij deze gevolgtrekking, even vernederend voor den levenden kunstregter, als ontmoedigend voor den levenden kunstenaar. Gelijk er in alle tijden vernuften kunnen ontstaan, die hunne voortbrengselen aan de onsterfelijkheid wijden; zoo ontbreekt het ook geenen leeftijd aan heldere verstanden, wier juist en wikkend oordeel, wier vaste en fijne smaak, het onvergankelijk schoon terstond weten te keuren; wier lof en toejuiching eene onfeilbare voorspelling zijn van de uitspraak der latere eeuwen. Doch het komt hier niet enkel aan op innerlijke bevoegdheid, er wordt ook erkend gezag vereischt, 't welk het scherpst en geoefendst kunstgevoel zich zelf niet geven kan. Zoo er eene regtbank bestaat, door wie het vonnis der onsterfelijkheid of der vergetelheid, het vonnis van leven of dood, indien ik het dus noemen mag, over de vruchten van smaak en genie zonder hooger beroep wordt uitgesproken; dan moeten de leden dier regtbank, niet slechts boven alle beschuldiging, maar ook boven de geringste verdenking verheven zijn, van onkunde, partijdigheid, vooringenomenheid, omkoopbaarheid, ligtzinnigheid, en alle gebreken of ondeugden, die het oordeel kunnen verblinden, verwarren, en gunst of ongunst stellen in de plaats der onzijdige, onkreukbare regtvaardigheid. Maar waar is die Areopagus der kunsten? Verbeelden we ons, dat eenig levend geslacht, fier op zijnen rijkdom aan schitterende talenten, de vermetelheid had, van uit deszelfs midden
| |
| |
zulk eene vierschaar van kunstregters zamen te stellen; niemand zou hare onfeilbaarheid erkennen, zelfs niet hare achtbaarheid eerbiedigen; de echte kunstenaar zou weigeren voor haar te verschijnen; of indien hij de zwakheid had, om haar oordeel in te roepen, hij zou wel de kroon uit hare hand aannemen, maar nimmer zich aan haar doemvonnis onderwerpen; en het eerste, hetwelk zijn beleedigd eergevoel hem zou ingeven, zouden deze woorden zijn: ik beroep mij op de nakomelingschap!
Zoo ik mij niet bedrieg, hebben wij reeds den grond ontdekt, waarom alleen het oordeel des nageslachts, in alle gewrochten van kunst, vernuft en verbeelding, als beslissend gelden kan. Iedere leeftijd heeft zijn onderscheiden' trap van beschaving, die wederom niet in elke eeuw voor alle volken dezelfde is. Toen Griekenland bloeide, lag het Noorden in nacht en nevel bedolven; en nu schijnt geen enkel vonkje van het oude vuur den boezem der Grieken meer te verwarmen, terwijl het in nieuwen gloed op Celtischen bodem is ontstoken. Iedere leeftijd heeft zijne zwakheden en vooroordeelen; dwalingen, die hij begunstigt; kleinere of grootere gebreken, die door een' bijkans algemeenen wansmaak in bescherming worden genomen. Ieder levend kunstbeoordeelaar heeft zijne eigene voorkeuze omtrent bijzondere schoonheden; hij kweekt gevoelens van persoonlijke liefde of afkeer, van achting of minachting, die hij, zelfs onwetend en onwillig, van den meester op zijnen arbeid overbrengt; hij heeft eene aangeborene neiging tot prijzen of tot berispen; hij wordt door ijverzucht gekweld, door luimen beheerscht, en is vaak des avonds dezelfde niet, die hij des mor- | |
| |
gens was. Voegt hierbij, dat het getal der beoordeelaars van een' levenden schrijver of kunstenaar geene perken heeft, en elk zich in den regterstoel plaatst, bevoegd of onbevoegd, wien het slechts lust zich te doen hooren, zich te doen gelden, en den wierook zijner bewondering, of de striemen zijner hekelroede, naar welgevallen uit te deelen. Kan het dan anders, of het oordeel der tijdgenooten moet altijd wankelen, dikwijls verdacht zijn, zich zelf doorkruisen, tegenspreken, ontzenuwen, en naauwelijks den naam eener beoordeeling, hoeveel te min eener heilige godspraak, verdienen? Wilt gij een voorbeeld? doch misschien is het ongeoorloofd, vermetel althans, dit voorbeeld aan te halen; aanschouwt dan sommige, ik zeg sommige regtbanken der levende vernuften, die wij in ons midden zien opgerigt, en elke maand, of op
andere gezette tijden, hare vonnissen zien openbaar maken. Regtbanken, welker leden aan hoogere en onweêrstaanbare ingeving hunne roeping tot dien post te danken hebben, daar zij door niemand, dan zich zelven, gekozen of bevoegd zijn verklaard. Welke vrees zij aan velen, welke vreugde zij somtijds, schoon altijd getemperd, aan anderen veroorzaken; welk een' eerbied zij aan allen inboezemen, daar zij als Oostersche Monarchen, ja den onzigtbaren Goden gelijk, hun aangezigt met een' digten sluijer bedekken; zoudt gij echter, al ware het ook, dat zij niet somtijds met elkander in strijd waren, hare uitspraken wel voor orakels durven houden? Al ware het ook, dat niet somtijds de sporen der menschelijkheid, van vriendendienst, van jaloezij, van staat- of letterkundige partijschap zich hier en daar ontdekken? zoudt gij wel met al den eerbied,
| |
| |
dien gij voor hen koestert, hun oordeel met dat der nakomelingschap durven gelijk stellen?
Doch gij vraagt misschien: waardoor onderscheidt zich dan het oordeel des nageslachts van dat der levenden over hunne tijdgenooten? Hoe bezit het dat karakter van vastheid en van regtvaardigheid tevens? Van waar ontleent het dat heilig en onbetwistbaar gezag, waaraan alle ware verdiensten zich met onbepaalden eerbied onderwerpen? Daarvan alleen, dat deszelfs onpartijdigheid, en de bevoegdheid dergenen, die het uitbrengen, zelfs aan den minsten schijn der verdenking niet onderhevig zijn. Hier zwijgen liefde, haat, gunst en ongunst. Het lang vermolmd gebeente boezemt geene vrees noch hoop meer in. Volks- of godsdienst-haat, of burgerlijke partijschap, die zoo vele echte verdiensten verwaarloosden en vertraden, zoo vele schijnverdiensten ten hemel verhieven, zijn lang bejammerd, geboet en vergeten! De nijdige mededinging, die den mond des roems houdt toegeklemd, misgunt slechts aan den levenden de toejuiching der levenden. De vleijerij mist haar doel: geen ambt, geen voordeel, geene wel voorziene tafel, niets van hetgeen haar bekoort, kan zij wachten van den gestorvenen, wiens naam, wiens geslacht niet meer overig is, die reeds vergeten zou zijn, zoo zijne kunst hem niet onvergetelijk gemaakt had! Gelijk de zuivere hulde van het getroffen hart, dat in zijne zoete opgetogenheid geene andere behoefte kent, dan zijn eigen innerlijk gevoel, wien het dan ook gelden, wie het ook hooren moge, met verrukking uit te storten: zoodanig M.H! zoodanig is de hulde der nakomelingschap!
Maar, zegt gij: de verwaande onkunde, die wijzer
| |
| |
wil zijn dan alle wijzen, is zij niet van alle tijden en eeuwen? Mengt zij niet den wanklank harer heesch geschreeuwde keel met de stem der echte kunstbeoordeelaars, om de onsterfelijkheid te betwisten aan hen, die haar sinds eeuwen verdienden, of om ze aan onwaardigen te schenken? Zelden geschiedt dit! Zij heeft te veel met hare tijdgenooten te doen, om zich over de dooden te bekommeren. Ook heeft zij nog een duister gevoel van hare eigen nietigheid overgehouden, en waagt zich doorgaans niet op plaatsen, waar zij in het getier eener dwaze menigte geene ondersteuning, geene echo vinden kan. Doet zij het echter somtijds, in eene overmaat van onbeschaamde, gevoellooze onwetendheid; hare stem is als het geblaf der honden buiten den tempel, waar achtbare wijzen vergaderd zijn, om aan de bevalligheid, aan de kracht, den rijkdom en de verhevenheid des vernufts, aan het goddelijke in den mensch, eene dankbare hulde te offeren! Zij hooren het geraas op den drempel niet, en wanneer het hun hinder doet, is de geringste hunner dienaren genoeg, om het verachtelijk vee, druipstaartend en jankend, in zijn nest te jagen!
Ja! het oordeel der nakomelingschap is dat der bevoegden alleen; dat van de echte priesters der schoonheid. Het is zamengesteld uit de juiste en onzijdige beoordeelingen van vele eeuwen en geslachten. De partijdige, de dwaze en voorbarige oordeelvellingen, verschijnen, maken misschien eenigen indruk, maar verdwijnen allengskens, en worden vergeten: die der ware kunstregters gaan van het een tot het ander geslacht over; en indien nog iets onzuivers dezelven aankleefde, het wordt gedurig gezift, gelouterd, tot dat alleen het echt metaal den stempel zijner innerlijke fijnheid, en
| |
| |
zijner betrekkelijke waarde erlangt. Het oordeel der nakomelingschap is de zamenstemming van alle volken; van hen, die reeds op het tooneel der wereld ondergingen, en van hen, die nog op hetzelve bloeijen; onder allerlei luchtstreken, allerlei wetgevingen, onder gewoonten en zeden, nog verder van elkander verwijderd, dan het westen van het oosten. Wat het nageslacht der onvergetelijkheid waardig keurt, heeft duizend proeven moeten doorstaan, de eene moeijelijker en strenger dan de andere, het is, als 't ware, van smeltkroes in smeltkroes gegoten, en nimmer heeft het zijn' glans of zwaarte verloren. Want, gelijk het gevoel van waarheid en van deugd eeuwig en onuitdelgbaar is, in de borst van alles, wat mensch mag heeten, zoo is het ook het gevoel der schoonheid, uit dezelfde bron gevloeid, afgedaald van dien Eenigen, Aanbiddelijken, Wijzen en Heiligen, wiens werken allen het kenmerk der verhevenste schoonheid dragen, het hoogste ideaal zijn der onnavolgbare schoonheid. En gelijk waarheid en deugd wel voor een' tijd verdonkerd, onkenbaar gemaakt, verloochend en als ballingen verstooten kunnen worden, maar eindelijk in het hart, dat zijne ledigheid niet langer dragen kan, tot haren zetel worden terug geroepen; zoo wreekt de nakomelingschap de regten der miskende schoonheid; hare stem is eene godspraak, als die van het ontwaakt geweten!
Welk is de prijs van dit oordeel der nakomelingschap voor den levenden kunstenaar? Welk een' invloed moet het hebben op de veredeling zijner kunstgewroch- | |
| |
ten? Ziet daar den inhoud van het tweede deel mijner rede!
De nakomelingschap! Is met den klank van dit woord niet een somber en troosteloos denkbeeld verbonden? Verplaatst het ons niet in een' tijdkring, waarin wij niet meer zijn zullen? Dan moge men ons prijzen en ten hemel verheffen, wij hooren het niet meer! Dan mogen onze werken tegen goud worden opgewogen, wij hebben er geen nut meer van! Onze geschriften mogen in alle boekverzamelingen prijken, onze kunststukken in prachtige zalen ten toon hangen, het lang gesloten oog kan zich in dien roem niet verlustigen! Ongelukkige schrijver! zoo lang leven en genot nog uw deel waren, achtte men uwen arbeid, waaruit duizenden een' schat van leering zamelden, geestverheffing, zielewellust inademden, met weinige stuivers te duur betaald! Als gij niet meer leven of genieten kunt, zal men zich verwonderen, hoe zoo veel verdiensten in behoefte of middelmatigheid konden kwijnen! Ongelukkige kunstenaar! wat baat het u, dat men eenmaal schatten zal verspillen, om een gering voortbrengsel van uw penseel of beitel te bezitten; toen het u baten kon, werd de waarde uwer schepping naar den besteeden tijd, bij dagen en uren, als het werk eens daglooners, berekend! Ongelukkige schrijver! kunstenaar! eerzucht blaakt in uwen boezem, meer dan winst of voordeel: maar waar gij naar jaagt en hijgt, zal u dan eerst geworden, wanneer die boezem koud, een ongevoelige klomp aarde wezen zal! Neen, Kunstgenooten, Broeders! niet de nakomelingschap, het tegenwoordig geslacht zij onze regter, opdat onze belooning, onze zelfvoldoening ten minste wezenlijk, geene ijdele hersenschim zij!
| |
| |
Wacht niet van mij, M.H! dat ik deze taal - ik weet het, zij is niet gansch ongehoord - uit de hoogte zal berispen en doemen. Men moet der zwakheid te hulp komen, niet haar trotschelijk voor het hoofd stooten: straks zal zij zich opbeuren, en den prijs der onsterfelijkheid boven dien des vergankelijken levens schatten. Onderzoeken wij dan zonder drift of vooroordeel, zonder ijdelheid of dwaze gevoeligheid: maar vooral met den adel der menschelijkheid in oog en hart!
Neen! wij behooren niet enkel tot het tijdperk, waarin wij leven. Ook het voorgeslacht is ons geslacht. Hoe! uwe voorouders, raken zij u niet? Wier bloed in uwe aderen vloeit, van wier vlijt gij misschien de vruchten plukt? Bij het noemen van hunnen naam, bij het aanschouwen van hunne beeldtenissen, met dat achtbaar gelaat, in dien deftigen dos, doordringt niet eene onbekende gewaarwording uwe borst? gevoelt gij niet: zij zijn de mijnen! ik ben de hunne! Doch wat spreek ik van voorouders, wier naam wij dragen, wier goed wij erfden? Onze landgenooten, die eeuwen geleden, ons Vaderland een' geëerbiedigden rang onder de volken verwierven: de Nassaus, de Oldenbarnevelds, de Grotiussen, de Vondels, de Rembrands, van Huisums, van de Veldens, zijn zij ons niet dierbaar? Gevoelen wij niet onze betrekking op hen, en trachten wij niet hunner waardig te zijn; als waren zij mede onder de levenden, bij en rondom ons; getuigen van onze daden; als hoorden wij hunnen lof, vreesden wij hunnen gramstorigen blik; als hoopten wij eenmaal met hen in dezelfde rij te pronken, en door hen voor de hunnen erkend te worden!
Maar, indien wij tot het voorouderlijk geslacht be- | |
| |
hooren, wij behooren, nog veel meer tot de nakomelingschap! Vaders! Moeders! gaat het u niet aan, wat er na uwen dood van uwe kinderen worden zal? Hunne welvaart of tegenspoed, hunne eer of schande zijn u onverschillig? Gij zorgt niet voor hun toekomstig bestaan, wanneer gij niet meer zijn zult, en stervende bekommert gij u niet over hen? O! hoe menig een onthield zich jaren lang gemak en genoegen, sloofde en zwoegde tot aan zijn graf, opdat zijn kroost na hem de rust en het genot, die hij zich zelven weigerde, zou kunnen smaken! Wat plant gij die boomen, wier vrucht gij nimmer eten zult, wier lommer u nooit zal verkwikken? Wat beschikt gij over uwe nalatenschap met zorgvuldige naauwkeurigheid, bestemt de plaats, waar uw gebeente rusten zal, maakt bestellingen, die volgende geslachten moeten uitvoeren, deelt weldaden uit na uwen dood, en poogt te leven in gestichten van mildheid en liefdadigheid? Is dit denkbeeldig, louter begoocheling, de vrucht des vooroordeels, van kindsbeen ingeprent, met de moedermelk ingezogen? Wie zijt gij, die dit oordeel velt? In welke school hebt gij het meesterschap verworven, om de heiligste ingevingen des menschelijken gevoels voor dwaling en droomerij te verklaren? Toont ons uwe voorregtbrieven om uw helderder doorzigt, boven dat der schranderste hoofden, te staven! Toont ons den last, uit den hemel of uit den afgrond, om uwe zending als profeten der dierlijkheid te bevestigen? Neen! al wat groot en goed was onder de menschen gevoelde steeds eene naauwe betrekking tot het nageslacht, en naar mate men grooter en edeler was, werd deze betrekking heiliger, haar invloed magtiger, en vergat men zich
| |
| |
zelven, voordeel, geluk en toejuiching zijner tijdgenooten, om voor volgende geslachten te leven, om voor dezelve te sterven en zich op te offeren!
Het menschdom is slechts één geslacht, van deszelfs eerste wording af tot den laatsten, die geboren zal worden. Die leefde, die leeft, en leven zal, zij zijn allen met een onverbreekbaren band aan elkander verbonden. De onverdelgbaarheid van ons redelijk vermogen; de onsterfelijkheid van den hemelschen geest, die in ons is, smelt voorleden, tegenwoordig en toekomend voor ons in een; als leefden wij allen, voorouders, tijdgenooten en nakomelingen, in dezelfde maatschappij met elkander, gelijk wij met onze ouders, met onze medgezellen, met onze kinderen en kindskinderen, op deze wereld als één geslacht zamen leven! De vlijt en het vernuft der voorvaderen kwamen ons te stade, de onze moeten het doen aan de nakomelingen! Hoe kort is het oogenblik van ons bestaan hier beneden! De arbeid, die slechts tijdgenooten ten nutte strekt, waarvan alle vruchten met ons in het graf bedolven worden; wat is die in vergelijking dier edele bemoeijingen, waarin eeuwen, door eeuwen opgevolgd, zich verblijden! Als het geluk der staten bevestigd, de band der natiën zamengestrengeld, de rust des gewetens bevorderd wordt! Als heerlijke ontdekkingen het gebied der menschelijke kennis met schatten verrijken, en deszelfs grenzen uitbreiden, verder dan het oog die volgen kan! Als nijverheid en schranderheid nieuwe bronnen van welvaart openen, zeeën en landen te eng zijn, om haar stoute vaart te beperken! Als kunsten en letteren hare schoonste gaven ten toon spreiden, om hart en zinnen met onweêrstaanbaar geweld te
| |
| |
boeijen, om het edelst levensgenot met volle stroomen uit te gieten, om door den adem der bevalligheid de stroeve dengd te bezielen, en de onwaardeerbare vruchten der beschaving van geslacht tot geslacht over te planten!
En wanneer nu de namen van hen, die het menschdom als zijne weldoeners eerbiedigt, op de lippen der dankbare nakomelingschap zweven; als elk met verrukking stilstaat bij de vruchten van hunnen geest, van hunnen moed en ijver, van hun smaak en gevoel, en aan hunne nagedachtenis de ongevraagde schatting van zijnen lof, of een traan der erkentenis aan hunne graftombe wijdt, hebben zij dan geen deel aan die hulde? is die schatting hunner verdiensten voor hen verloren, omdat hun gebeente vermolmd, hun stof verwaaid is, terwijl hun geest in vrijer kringen zweeft? Neen! de lof der nakomelingschap is niet alleen de eenige ware, het is ook de zoetste lof, die ingeoogst kan worden; haar oordeel is meer dan dat der tijdgenooten, haar oordeel is alles waard! De zanger, de redenaar, de schilder, die slechts zijne eeuw behagen wil, verga met zijn kunstwerk! Hij is gelijk de krijgsman, die met zijn vaderland in weelde leven, niet voor het zelve sterven wil! Hij is den onwaardigen regent gelijk, die zich een trotsch gevaarte sticht van opgeblazen grootheid, dat met zijn dood in puinen moet storten! Doch wat noem ik hem zanger, redenaar, schilder? hij was het nooit! Wien slechts een enkele vonk van het goddelijk kunstvuur in zijnen boezem gloeit, hij neemt wel de hulde zijner tijdgenooten aan, maar zij is hem niet genoeg! Hij ziet eeuwen en geslachten voorbij; hij plaatst zich zelf in den strengen regterstoel der toekomst; en dan eerst klopt zijn hart
| |
| |
van vreugde, wanneer in de eenzaamheid, door niemand bespied, eene edele zelfbewustheid hem influistert: gij zult leven! Toen Sostratus van Cnidos, op last van den Egyptischen Vorst, den beroemden vuurtoren op het eiland Pharos had gesticht, die onder de wereldwonderen zou geteld worden; toen graveerde hij zijnen naam op eenen steen, en wijdde zijnen arbeid aan de behoedende Godheden der zeevarenden toe; maar hij overdekte dien steen met pleister, waarop des konings naam in prachtige letteren prijkte. Hem gunde hij den lof der tijdgenooten, misschien van geslachten en eeuwen daarna! Doch eindelijk zou de brosse kalk het vaste marmer verlaten, en zou voor den naam des konings, dien des vergeten kunstenaars doen te voorschijn komen, die den lof der nakomelingschap zich zelf had voorbehouden!
Door dit vooruitzigt alleen, niet door de hoop op winst, niet door het handgeklap der menigte te bedelen, ontvangt de kunst haren adel, en de voortbrengselen der kunst hunne hoogste volkomenheid. Poogt gij slechts te behagen, te schitteren, toejuiching te verwerven, ook zonder ze te verdienen: welaan! schik u naar den smaak des tijds; vraag niet wat schoon is, maar wat voor schoon gehouden wordt? spoor zorgvuldig uit, wie het zijn, wier oordeel den algemeenen toon bestemt; wat hun gevalt, gevalle ook u! Verkracht uw eigen kunstgeweten, spreek, schrijf, maal, wat gij zelf veroordeelt, en breng tot verschooning van het onverschoonlijke bij: men wil het zoo! Verraad de kunst, heul met hare vijanden, of maak een schandelijk verdrag met hen! Misschien wordt ge als de afgod uwer eeuw geëerbiedigd, uw beeld, onder luid
| |
| |
geschater, een Pantheon ingeleid! Maar uit den tempel der onsterfelijkheid zijt gij uitgesloten; waar zij alleen hunne plaats bereid vinden, die aan het onvergankelijk schoon eene onbevlekte hulde bragten, den wansmaak hunnes tijds moedig het hoofd boden, en den lof van één geslacht verachteden, om dien van alle volgende te verwerven!
De gedachte, wanneer eeuwen over mijn graf zullen zijn heen gevloden; wanneer onedele berispers, onwaardige mededingers reeds lang vergeten zullen zijn: dan zal mijn naam, mijn werk nog leven; dan zal men den jeugdigen kunstenaar met de hand tot hetzelve voeren; dan zal men de nu onopgemerkte schoonheden, de fijnste en keurigste toetsen en tinten, die wufte tijdgegenooten voorbij zagen, hem aanwijzen, en mijn voorbeeld zal een vuur der edele eergierigheid in zijne borst ontvonken! Dan zal mijn vaderland roem op mij dragen: ik zal die dierbare moeder hare weldaden vergelden, door mijnen roem op haar te doen afstralen, en haar te verheffen onder de natiën der wereld! Dan zal de menschheid mij eeren, en in welke winden ook mijne asch verstrooid moge zijn, zegen zal op mijne nagedachtenis rusten! - Kent gij iets, M.H! dat den geest verheft gelijk deze gedachte? En hij, die door zulk een gloed geblaakt wordt, zou deze geestverheffing zich niet mededeelen aan zijne kunstgewrochten? Zou zij het niet zijn, die zijne verbeelding reinigde van wilde vlammen zonder warmte of koestering; die de weelderige ranken zijns vernufts besnoeide; die zijn gevoel met reinen hemelwellust drenkte; die zijn mond, zijn pen, zijn hand bestuurde, om zich zelf, en der goddelijke kunst, onvergankelijke en onvergetelijke ge- | |
| |
denkstukken op te rigten! Ja, zij is het! En komt dan, gij Kunstgenooten en Broeders! zweeren wij aan de nakomelingschap hulde en trouw! zoo zullen we ook onzen tijdgenooten, niet als pluimstrijkers en oogendienaars, maar als wijze vrienden en leidslieden, tot onwaardeerbaar nut verstrekken? Volgen wij dien weg standvastig en moedig, zoo zal hun oor en hart zich voor ons openen! Dan zal hunne toejuiching, hunne goedkeuring en belooning, indien zij ons mogen te beurt vallen, ons niet behoeven te doen blozen! Zij zal niet te duur door ons gekocht zijn, en ons de kroon niet ontrooven, die in den tempel der eeuwen voor ons bewaard wordt!
Indien het oordeel des nageslachts door dat der levenden kan worden vooruitgeloopen, het is daar, waar edele regters, door belangelooze zucht voor de kunst gedreven, prijzen van eer en verdiensten uitreiken aan kunstbeoefenaars, aan wie zij zelven de heiligste geheimhouding hunner namen hebben opgelegd, opdat noch vooroordeel, noch gunst, noch haat, op het uit te spreken vonnis invloed hebben zouden. Daar vindt men een der eerste eigenschappen weder, die den roem, bij het nageslacht verworven, boven de toejuiching der tijdgenooten de voorkeur gaven. De gezuiverde smaak der regters is een tweede waarborg, dat geene onverdiende lauwers zullen uitgedeeld worden. En in beide deze opzigten mag ik dus u geluk wenschen, die thans uit mijne hand, in naam eener achtbare Maatschappij, de kroonen ontvangen zult, die de echte smaak in tee- | |
| |
ken- en schilderkunst, vertegenwoordigd door de Priesters dezer edele konsten, onder het zegel der onpartijdigste regtvaardigheid, en met de volkomenste eenstemmigheid, aan u hebben toegewezen.
Aan u, johan christiaan willem saft, is dit eermetaal toegedacht, die in het geteekend menschenbeeld den prijs boven uwe mededingers hebt behaald. Dat beeld is een der idealen van schoonheid, evenredigheid en harmonie. Deszelfs juiste en gelukkige voorstelling baant u den weg tot het binnenste heiligdom uwer kunst. Werwaarts ook bestemming en betrekkingen u roepen, vergeet de kunst en den kunstroem niet. En wanneer gij den adel der menschelijkheid, diep in uw hart geprent, ook door penseel of teekenpen weet te doen eerbiedigen, is nog veel grooter dan deze roem voor u weggelegd!
Ook gij, albertus jonas brandt, streeft op de baan der eer met vaste schreden voort; en zoo de vruchten uwer jeugd reeds zoo rijk en keurig zijn, welk een oogst wacht het Vaderland van uw volgend leven, hetwelk de Bron des levens tot lange dagen rekke! Zijt gij thans even gelukkig geweest om de levenlooze, als weleer om de levende natuur uit te drukken, geen vak der kunst blijve voor uw kunstvermogen ontoegankelijk. De natuur zij steeds uwe leidsvrouw, en terwijl zij hare verrukkingen u doet smaken, gunne zij u de onschatbare gave, om die even rein en edel in het hart van anderen uit te storten!
Voor de tweede maal biedt de Maatschappij u haren eerpenning aan, jan de lelie, die den vaderlijken roem in uw geslacht handhaaft, dien op zijde streeft, en met vernieuwden luister tot het nageslacht voort- | |
| |
plant. Indien een ander u thans op deze baan is voorbij gestreefd, het is reeds eene onvergelijkelijke eer, door geenen, dan door zulk een mededinger overwonnen te zijn! Eerlang houde men ook u voor zulk een mededinger!
Gij zijt die overwinnaar, louis moritz, eer der Hollandsche Schilderschool van onzen tijd, reeds met lauwer op lauwer bekranst, en telkens met nieuwe proeven stavende, dat geen goud uwe verdiensten kan bekroonen. Ga voort, edele Schilder! paar met de kracht van uw stout en rijk penseel den zachten gloed der bevalligheid, de betoovering der echte oorspronkelijkheid, zoo zullen geene eeuwen van uwen lof zwijgen!
En gij allen, die nu gelauwerd het strijdperk der eer verlaat! De roem, dien gij behaaldet, is groot, maar gering in vergelijking met den roem, waar gij naar jagen moet. Ziet gij niet, daar in het verste verschiet, den tempel der onsterfelijkheid, die zijne deuren voor u opent? Ziet gij hen daar niet zitten, die achtbare regters, met de godspraak der kunst op hunne lippen? Eeuwen zijn heen gevloden over uw stof, Staten en Rijken zijn gevallen, marmer en arduin zijn verbrijzeld; maar uw werk is overgebleven! Daar wordt het gekeurd, gestempeld! Daar wordt uw naam op de vleugelen der faam van het een tot het ander werelddeel gedragen, en uw verrukte geest omzweeft eene dankbare nakomelingschap...Dat zij uw doel, en dat zij uw loon! |
|