| |
| |
| |
Verhandeling over den aanleg en de voortreffelijkheid van het boek Job.
Wat Spreker of Schrijver is er, die niet zekere geliefkoosde onderwerpen heeft, waarover hij bij voorkeur spreekt of schrijft? En indien deze onderwerpen gewigtig, indien zij algemeen belangrijk zijn, indien men er gaarne meermalen van hoort of leest, dan kan men het hem niet grootelijks ten kwade duiden, dat hij er gedurig op terug komt; en het is zelfs vergeeflijk in hem, zoo hij voor onuitputtelijk schijnt te houden, hetgeen hem steeds met dezelfde aanlokkelijkheid tot zich trekt en aan zich boeit. Zoodanig een onderwerp is voor mij, ik ontveins het niet, het Boek, job genaamd. Beoefenaar der Hebreeuwsche Letterkunde, beminnaar der edele Poëzij, uitlegger der waarheden van den geopenbaarden Godsdienst, niet vreemd van wijs- | |
| |
geerige bespiegeling; in alle deze betrekkingen schijnt dit Boek mij een goudmijn, of liever een voorraadkamer te zijn van schatten en kostbaarheden, waarin men zijne oogen niet te veel kan laten weiden, en die men nimmer wegbergt, dan om ze alweder met nieuwen wellust te voorschijn te brengen.
Ik weet, er is naauwelijks eenig boek, over welks aard, en zin, en dichterlijke verdiensten, tot opheldering en in het licht stelling, zoo veel en door zoo velen is in het middeu gebragt: ik durf onderstellen, dat het meeste en beste daarvan aan de meeste en beste mijner Hoorderen niet onbekend is: ik vermeet mij eindelijk niet eenig meerder licht over dit heerlijkste der oude Bijbel-gedenkstukken te doen opgaan, dan reeds door de voortreffelijkste vernuften is ontstoken. Maar zou het nu daarom van alle nuttigheid, van alle vermaak en belang moeten verstoken zijn, indien ik, niet hetgeen anderen zeiden, eenvoudiglijk nasprak, pronkende met geleende vederen, al noemde ik ook, hetzij uit zedigheid, hetzij uit praalzucht, de namen mijner Autheurs; maar indien ik de slotsom van hetgeen ik opzamelde; in mijnen trant, naar mijne wijze van zien en daarstellen, over dit, al beging men ook de heiligschennis van het een afgesleten onderwerp te noemen, aan u mededeelde? Wanneer gij een landschap, naar de natuur, uitvoerig en schoon hebt geschilderd gezien, acht gij dan dat zelfde landschap, uit een ander gezigtspunt genomen, door een' anderen dag verlicht, met andere beelden gestoffeerd, door een ander penseel gemaald, uwe aandacht onwaardig? en meent gij, dat teekening, zamenstelling, gloed en verwen, bij gebrek aan oorspronkelijkheid, daaraan vruch- | |
| |
teloos besteed zijn? Neen, gij verwart het hemelsch oorspronkelijke, zonder 't welk het, in het gebied der schoone kunsten, eeuwig winter is; gij verwart het niet met het nooit gehoorde! en weet, dat ook het duizendmaal gezegde, nog duizendmaal, en telkens oorspronkelijk, gezegd kan worden. Het zal dus aan mij haperen, en niet aan de stof, die ik gekozen heb, indien ik niet met eenig genoegen, en met eenige deelneming, in dit uur door u gehoord worde, daar ik tot u spreken zal: over den aanleg en de voortreffelijkheid van het boek job.
Aanleg en voortreffelijkheid zou ik van elkander kunnen onderscheiden, eerst over den eenen, dan over de andere kunnen spreken, en de uitmuntendheid des Boeks staven door proeven van de verhevenheid, stoutheid, beeldrijkheid, schilderachtigheid der voorstelling, en wat ik hiertoe meer zou kunnen brengen. Maar ik wil niet scheiden wat innerlijk verbonden is; en zoo ik u proeven mededeele van den stijl, de uitvoering en de schoonheden dezes Gedichts, zal ik daartoe liever kiezen geheele redevoeringen, dan losse stukken, hier en daar uit dezelve genomen; die, beroofd van zamenhang en schakering, hunne eigenaardige uitwerking, ja zelfs hunne ware plaatselijke beduidenis missen; en daarenboven het vermoeden wekken, dat men zijnen Autheur zonder verschooning heeft geplunderd, en de heerlijkste juweelen uit zijn kleed gerukt, om er een vreemd gewaad, dat zijner eigene redevoering, mede op te pronken. Zoodanige groote proeven zullen het tweede deel mijner verhandeling uitmaken, waarvan het eerste de algemeene ontwikkeling mijns onderwerps zal behelzen.
| |
| |
Wie over de voortreffelijkheid van een kunststuk in het openbaar zijn oordeel wil vellen, moet allereerst zorgen, dat hij, door grootspraak en ophef van onvergelijkelijkheid, hemelsche verrukkelijkheid, en wat dergelijke benamingen meer zijn, zijne onpartijdigheid niet in verdenking brenge, noch twijfeling verwekke aangaande zijne bevoegdheid, om een gewrocht van smaak en genie in deszelfs juiste waarde te doen beschouwen. Ook het boek van Job zou beter gekend en hooger geschat worden, indien overdrevene lofredenaars deszelfs verdiensten niet verdonkerd hadden, door ze boven mate op te vijzelen, en daarbij in derzelver ware gehalte mis te tasten. Men zoeke in hetzelve de schoonheden van Homerus niet, al meent men ook de beide oude Dichters, als de grootsten van hunnen tijd en hunnen landaard, nevens elkander te kunnen plaatsen. Heldendaden, bedrijven van Goden en halve Goden, gevechten, spelen, lijkfeesten, wat heeft de Idumeesch-Hebreeuwsche Zanger met dit alles gemeen? In eene geheel andere wereld van begrippen en zeden zweeft hij om: geene verdichting staat hem ten dienste; geene geschiedenis verlevendigt zijne voorstelling, noch boezemt belang in door afwisseling van lot of kans; zijne taal zelve, afgebroken, kort en spreukmatig, bezit niet de welluidende tooverklanken van den Vader der Grieksche Poëzij. Wij moeten hem dus geheel op zich zelven; wij moeten den aard en inhoud van zijn Gedicht beschouwen; daaraan geene andere schoonheden toeschrijven, dan voor welke het vatbaar was, en naar de eenvoudigheid, of, indien ik het dus noemen mag, naar de geringe vruchtbaarheid van deszelfs ontwerp, de voortreffelijkheid der uitvoering afmeten.
| |
| |
Het dichtstuk van Job behelst eigenlijk niets anders, dan de behandeling, de oplossing, zoo men wil, van een wijsgeerig godgeleerd vraagstuk, aangaande het noodzakelijk verband, hetwelk er is, of zijn moet, tusschen des menschen deugd of ondeugd, en zijn geluk of ongeluk op deze wereld: eene stof, weinig geschikt, zoo het schijnt, voor eene levendige ontwikkeling, voor tooi of dichterlijk sieraad; minder nog, wanneer men het grondbeginsel gadeslaat, waarop hare geheele behandeling rust, en hetwelk de spil is, waarom alles zich draait en beweegt.
Dit beginsel is Gods oppermagtig wereldbestuur. Wat den mensch bejegene, van God komt alles hem toe. Rijkdom of armoede, eer of oneer, blijdschap of droefheid, van alles is God de oorzaak: zonder zijnen zegen is er geen voorspoed, geen tegenspoed buiten zijne bestelling: en hoedanig ook de middelen zijn, waardoor wij gelukkig of ongelukkig worden; hetzij roovers onze bezittingen plunderen, hetzij stormen of bliksemen ze verwoesten, het is Gods wil, Gods werk; niets geschiedt er, dan op zijn bevel, of door zijne beschikking. Dit beginsel staat in het geheele Boek (gelijk in den ganschen Bijbel) op den voorgrond; het wordt door allen, die wij in hetzelve hooren spreken of twisten, erkend voor waarachtig en boven alle twijfeling verheven.
Doch uit hetzelve scheen onmiddellijk te volgen, dat het onder zulk een bestuur den goeden niet anders dan wel, den kwaden niet dan kwalijk kon gaan; want de wijsheid en regtvaardigheid van dien Hemelschen Regeerder te loochenen, zulk eene lastering was nog in niemands hart opgekomen! En inderdaad, dit was ook
| |
| |
het algemeen en heerschend gevoelen der vrome Oudheid, tot dat de Christelijke Openbaring de leer der onsterfelijkheid in haar helderst licht heeft geplaatst. Niet, dat de dienaars van den waren God, in die tijden, geen leven na dit leven zouden geloofd, gehoopt en verwacht hebben: hoe? met zulke zuivere begrippen van een heilig Opperwezen, van menschelijke deugd, van verpligting om God te dienen en te gehoorzamen, zou men zich nogtans bestemd hebben gerekend, om gelijk de dieren te vergaan? dit aan te nemen, is eene groote en grove zedelijke ongerijmdheid. Maar dat de raadsels der tegenwoordige huishouding in de toekomende moesten opgelost worden, dit was nog verborgen. Waarom, dus redeneerde men, waarom zou God in een ander leven regtvaardiger zijn dan in dit? Wat wij hier van God ontvangen, toont ons, wat wij hiernamaals van Hem te wachten hebben! Men vraagt, waarom in het geschil tusschen Job en zijne vrienden, de leer der onsterfelijkheid niet wordt aangeroerd? en men antwoordt onbedachtelijk: omdat zij hun onbekend was! Ware het niet redelijker te zeggen: omdat zij, naar de denkwijs dier tijden, bij hun geschil niet te pas kwam!
Zoo scheen het dan, uit het begrip der Goddelijke regering, onwederleggelijk, dat deugd en geluk, ondeugd en ongeluk, steeds moesten gepaard gaan. Voor een' tijd kon wel de booswicht in magt en aanzien prijken, in weelde en genot zich baden; maar het was, opdat hij des te dieper en verschrikkelijker vallen zou! Voor een' tijd kon wel de brave worstelen met smart en vernedering, maar het was, opdat de zon zijns geluks, na die nevelen, des te heerlijker zou doorbre- | |
| |
ken! Dat de booze in geluk en eere zou ten grave dalen; de brave in schande en jammer omkomen: neen! dus sprak men, dit kan de Opperste Regeerder der wereld niet gedoogen! Hij bemint het regt, den boosdoener verfoeit Hij!
Maar wanneer nu de ondervinding eenen braven en deugdzamen aanwees, die zijn leven lang een speelbal was van het balsturig lot; die zijne dagen slechts telde bij rampspoeden, verliezen en teleurstellingen; of die op éénmaal van het toppunt des geluks in onherstelbare ellende zonk, zonder hoop op redding? Dan, meende men, kon hij niet zoo deugdzaam geweest zijn, als hij geschenen had; verborgen kwaad moest zijnen uiterlijk onbevlekten wandel hebben bezoedeld; wat hem overkwam had hij zekerlijk verdiend: want God kon geen onregt doen!
Deze gevolgtrekking was den edelen Dichter van dit Boek onverdragelijk. Dat men de eer van God niet kon redden, zonder den ongelukkigen mensch te bezwaren; noch de regtvaardigheid des Oppersten Bestuurders handhaven, zonder eene onbesproken menschelijke deugd in verdenking te brengen, ja te belasteren: hiertegen verhief zich zijn gevoel. Konden er dan geene redenen zijn, waarom de Regtvaardige een schijnbaar onregt deed? Waren er dan geene andere raadsels in de natuur, even zwaar, en zwaarder dan dit om op te lossen? En was echter die gansche natuur niet het heerlijkst schouwspel van de wijsheid, liefde en zorg des Almagtigen? Derwaarts dan, naar die heerlijke, schoon vaak raadselachtige natuur, het oog gewend, wanneer onverdiende rampen troffen. Daardoor het hart opgebeurd, om nooit aan Gods liefde te
| |
| |
vertwijfelen; om vast te houden aan zijne deugd, al spande alles tegen haar zamen, en ook in den doode lijksten jammer te zwijgen en te aanbidden.
Ziet daar het verheven denkbeeld, waaraan dit Boek zijn' oorsprong verschuldigd is; en de dichterlijke omkleeding van hetzelve is der oorspronkelijke voorstelling waardig. Niet eene doorgaande redenering, maar afwisseling van zamensprekende personen, is het eerste middel, hetwelk de Dichter gebezigd heeft, om zijn onderwerp door belang en verscheidenheid te verlevendigen. Vier vrienden zijn het, mannen van jaren, van gevestigde achting, van bedrevenheid in Goddelijke en menschelijke wetenschappen, die over de bedeeling van God en het lot der stervelingen redetwisten. Een vijfde, jonger dan de overigen, mengt zich niet in het onderzoek, noch vat het woord op, dan wanneer de anderen zwijgen; hij wordt met geduld gehoord, maar geen antwoord aan hem noodig gekeurd. Eindelijk hooren wij eene Godspraak uit den hemel, niet om dezen of genen der vroegere sprekers in het gelijk te stellen; maar om den vermetelen onderzoeker tot eerbiedig zwijgen te brengen, en 't geen met menschelijken hartstogt begonnen was, met hemelsche majesteit te eindigen! Wie ziet niet reeds in dezen eenvoudigsten omtrek des Gedichts, de vonken van een echt Lyrisch-dramatischen geest flikkeren? Sommigen hebben het ook een tooneelstuk genoemd, en aan de regelen van het drama getoetst; maar deze tijden zijn gelukkig voorbij.
In eene zamenspraak moet verschil van gevoelens uitkomen, of zij wordt ligt eentoonig en vervelend. Doorgaans deelt men dit verschil onder de spreken- | |
| |
den; men geeft aan elk eene afzonderlijke meening te verdedigen, of men maakt van wederzijde het getal bijkans gelijk van hen, die vóór of tegen dezelfde zaak zich in de bresse stellen. Geheel anders is het in het gedicht van Job: drie der vier wijzen zijn volkomen eenstemmig, de vierde verschilt van hen allen. Dus is de strijd schijnbaar ongelijk: doch de ééne, die zich tegen drie verweren moet, is hun allen in moed en krachten opgewassen. Want hoe zeer ook dezen wedijveren, om door krachtige en heerlijke spreuken den boventoon te erlangen; zoo magtig is de welsprekendheid diens eenen, zoo klemmend zijne redenering, zoo gloeijend zijne voordragt, zoo wegslepend de vloed zijner woorden, dat de zegepraal beslissend aan zijne zijde blijft, en zijne partijen door stilzwijgen zich overwonnen verklaren. Zoo kiest de Heldendichter onder alle zijne strijders één uit, dien hij maalt, als in dapperheid, beleid, behendigheid en grootmoedigheid alle de overigen te boven gaande; wier kloeke en stoute bedrijven alleen strekken moeten, om die des hoofdpersoons te glansrijker te doen uitsteken. Dan treedt wel de vijfde op het tooneel, en wil den bemiddelaar spelen; maar het gaat hem, gelijk doorgaans de ongeroepen bemiddelaars: bij geen' der twistenden leggen zij eer of dank in, en mogen zich tevreden houden, indien men slechts geen acht op hen slaat.
Doch in de meeste zamenspraken, dichterlijke of ondichterlijke, vooral over wijsgeerige of godsdienstige zaken, is het onderwerp des gespreks aan de omstandigheden en belangen der sprekenden vreemd. Men wacht dus van hen koelbloedige overweging, en de toon huns gesprek is die des bedaarden onderzoeks. Anders
| |
| |
is het in dit Gedicht; hartstogt kenmerkt het van den aanvang tot het einde; niet in eene geringe mate, maar in zijn heftigsten gloed; hartstogt maakt zich langzamerhand van allen meester, en het geschil wordt gevoerd met de hitte van een' ontgloeiden strijd. En hoe heeft de Dichter dit vuur weten te ontsteken, hetwelk ook onze borst in vlam zet, en onze deelneming ten top voert, in eenen twist, die anders, naar onze tegenwoordige begrippen, geen belang meer voor ons heeft. Het is, omdat wij hier niet over deugd en ongeluk, over Goddelijke bestelling en menschelijk lotgeval hooren redekavelen, als over dingen, die geen' der sprekenden van nabij betreffen, gelijk men over schipbreuk of oorlogsgevaar aan den veiligen haard zit te kouten; maar omdat de man, die hier aller aanval te verduren heeft, in de uitkomst van den strijd van de teederste zijde betrokken is. Het is niet enkel zijn gevoelen, het is ook zijne eer, die hij verdedigt; en het is niet maar zijne overtuiging der waarheid, het is die ziner deugd en onschuld, die men hem wreedelijk ontnemen wil. Want hij zelf is de ongelukkige, dien het geldt; ongelukkig zonder voorbeeld. Te voren rijk en magtig, nu arm en veracht; te voren gelukkig vader, nu van alle zijne kinderen beroofd; te voren bloeijend in gezondheid en krachten, nu aangetast door eene ziekte, die wij niet anders dan met den ergsten, en walgelijksten, en smartelijksten kanker vergelijken kunnen, die, na duldelooze benaauwdheden, in een' wissen, spoedigen dood moest eindigen. De vraag: kan de deugdzame ongelukkig zijn? wordt nu omgekeerd: kan iemand, die zóó ongelukkig is, deugdzaam geweest zijn? Het wordt de aandoenlijke vraag: of wij in dien rampzali- | |
| |
gen lijder ook nog een' huichelaar, een' schandelijken booswicht aanschouwen moeten! Daar zit hij op zijnen aschhoop, afzigtiger dan een lijk, en, gelijk dit, den stank der verrotting van zich spreidende. Drie zijner oude gastvrienden komen tot hem, op het gerucht
van hetgeen hem was overgekomen. Maar zóó, zóó hadden zij het zich niet kunnen voorstellen! Zij slaan de handen zamen, de oogen ten hemel, barsten uit in tranen, en zwijgen, dagen achter een, tot dat de lijder allereerst het stilzwijgen afbreekt. Ziet daar de sprekende, de handelende personen op dit tooneel van menschelijke ellende. Kunnen zij, die hier slechts aanschouwers zijn, en hij, die het slagtoffer is der Goddelijke bestellingen, één gevoelen over dezelve koesteren? De drie wijzen staan verstomd en verpletterd, en kunnen hetgeen zij zien, niet verklaren, dan door het te plaatsen in het akelig licht, hetwelk van Gods regtvaardigheid op hetzelve afstraalt. Maar kan de ongelukkige hun dit toegeven, en spreken over zich zelven het doemvonnis uit? Hij, die zijner onschuld zich bewust, de stem van zijn geweten hoort getuigen: gij hebt nooit God, noch uw' pligt verzaakt! Neen! zijne vrienden mogen vrij alles ophalen, om, zoo zij wanen, God te verdedigen, spreken met den toon van het stoutste zelfvertrouwen, zich beroepen op de ondervinding, al den rijkdom der beeldentaal uitputten, sieren en staven hunne redenen met spreuken en liederen der oude wereld; de lijder moet dit alles, zoo ver hij kan, van zich afstooten, voor wind, en grootspraak, en dwaasheid verklaren, wat voor hooge, ontegensprekelijke wijsheid werd uitgevent! Want wat daar binnen in hem sprak: gij lijdt onschuldig; en al had ook nog niemand
| |
| |
onder Gods wereldbestuur onschuldig geleden, gij lijdt onschuldig! dat liet zich niet wegredeneren; dat alleen was sterker dan alles, wat alle wijzen, met inspanning van alle hunne krachten, daartegen konden inleggen! Hoe die toon de vrienden in het harnas moest jagen, laat zich ligtelijk verbeelden. Zij wisten wel niets uit zijn vorig leven, dat hem te laste kon gelegd worden, maar zou hij eene uitzondering zijn op het wijs bestel van God in zijn Rijk? en zouden zij, om hem regt te doen, God van onregt verdenken? neen! de vermetelheid zelve, waarmeê hij sprak, verried hem, verried zijnen oproerigen geest tegen God! En had hij hen, hen die alom voor wijzen beroemd waren, niet voor dwazen uitgemaakt? Ziet daar in waarheid een' knoop gelegd, die door geene menschelijke wijsheid is los te maken. De ongelukkige kan het even min als zijne partijen: hij weet slechts, dat hij onschuldig is, en dit laat hij zich niet ontweldigen; hij weet, dat God hem plaagt en verbrijzelt, dat God hem als een vijand behandelt; maar waarom? dit weet hij niet! Dus klaagt en kermt hij, beschuldigt zijne vrienden van ontrouw, die hem van zijne deugd, zijn eenig dierbaar goed, beroofden, en Gods partij tegen hem trokken. Hij schildert al de verwarringen van het wereldbestuur, dat hun zoo gemakkelijk te doorgronden scheen; stelt menschen en gansche volksstammen op den voorgrond, die de aarde vervullen met bloed, en roof, en ongebondenheid; en nooit door de wraak des Hemels getroffen worden. Dan weder roept hij het mededoogen dier vrienden in; bidt hen, dat zij zwijgen zullen; of wendt zich, in zijnen angst, dat hij met den blaam der ondeugd sterven zal, wendt zich tot den Hemel, eischt
| |
| |
eene openlijke regtvaardiging, wil, dat God hem voor zijn gerigt dage, en verklaart zich bereid, om of te antwoorden, of zelf te ondervragen. Kunt gij u iets hartstogtelijker dan dit voorstellen? een schooner verwarring, een strijd, waardiger, dat God zelf van den hemel dien eindige; en alle sprekers, maar allereerst de gewaande verdedigers zijner eer, den mond stoppe!
En nu merkt gij, M.H! waar deze knoop des ganschen Boeks ligt, en van waar al het belang ontstaat, hetwelk het inboezemt. Het is de onschuld van Job, de onbetwistbare deugdzaamheid zijns ganschen vorigen levens, waarvan wij volkomen overtuigd moeten zijn, of wij kunnen het Boek wel ongelezen uit onze handen leggen: vermits het, met alle zijne heerlijke verzen en schilderingen, ons weinig deelneming zal inboezemen, en deszelfs inhoud met meer dan Egyptische duisternis omzwachteld is. Maar van waar nu is deze onschuld des lijders ons bekend, zoodat er geen twijfel aan dezelve overblijft? Is het uit de betuigingen van hemzelven? doch daartegen staan de verdenkingen zijner vrienden over. Is het uit den moed, waarmeê hij zich verdedigt? maar die moed wordt hem als overmoed en trotschheid verweten, en is waarlijk niet vrij van vermetelheid. Is het uit de beschrijving, die hij geeft van zijn' vorigen wandel? doch hij geeft die niet eer, dan daar het twistgeding reeds gesloten is; en tegen dezelve kan meer dan opwegen de onbewimpelde beschuldiging van Elifaz, dat hij een ongevoelig en onregtvaardig mensch geweest was. De man, die met verwensching van zich zelven, en met vervloeking van den dag zijner geboorte, zijnen mond opent, heeft hij niet het vermoeden van allen die hem hooren, gelijk
| |
| |
dat zijner vrienden, tegen zich? Op welke plaats geeft ons dan de Zanger die inlichting, welke wij noodig hebben, om zijn gedicht, ik zal niet zeggen met wellust te lezen, maar zelfs om het te verstaan?
Nergens vinden wij die, dan in het historisch gedeelte, hetwelk als eene inleiding voor het Dichtstuk is geplaatst. Daar wordt ons zijne onbezoedelde deugd verhaald, - neen! niet verhaald, maar in een huisselijk tooneel voor oogen gehangen; daar zien wij zijne onderwerping aan God, in het midden der ongehoordste rampen, zijn vasthouden aan den dienst van God, onder ligchaamssmart, en vernedering en onbeschrijfelijke ellende; daar lezen wij, met wat oogmerk God al dien jammer over hem gehengde, een oogmerk, door alle de wijzen der wereld niet te raden of te gissen; daar worden we op de hoogte geplaatst, van waar het gansche kampveld in een' onbenevelden dag voor onze oogen ligt, en wij zien, als onder onze voeten, het gewoel, en de verwarring, en het spel der hartstogten; en hoe stervelingen, als zij spreken over God en zijne daden, hetzij ze Hem verdedigen, hetzij ze zich over Hem beklagen, als blinden tasten naar naar den wand; terwijl voor onze verbeelding met vurige trekken geschreven staat: Wat God doet is onberispelijk!
Maar dit historisch gedeelte des Boeks wordt door velen als onecht afgekeurd; als een bijvoegsel, 't welk het Dichtstuk niet behoeft, 't welk het ontluistert. Ik moet van dit gevoelen spreken, omdat het prijkt met den naam van hendrik albert schultens, nooit anders door mij, dan met diepen eerbied en vurige dankbaarheid, genoemd: doch hierom grieft het mij, dat men voor zijne vertaling van Job eene Inleiding gevoegd
| |
| |
heeft, die hij waarschijnlijk nooit aan de wereld zou hebben medegedeeld; een werk zijner vroegere jeugd, lang door hem ter zijde gelegd, en nu uit zijne oude papieren te voorschijn getogen. Wilt gij er het bewijs van? Dit geschrift, waarin de geschiedenis van Jobs ongeluk als een bijvoegsel van later' tijd wordt veroordeeld, is blijkbaar door schultens vervaardigd, eer het onsterfelijk werk van herder over de Hebreeuwsche Dichtkunst tot zijne kennis was gekomen: en welk een' magtigen indruk dit op eene ziel, als die van schultens, maken moest, indien iemand hieraan twijfelen kon, mij zou het gemakkelijk vallen, hiervan de blijken aan te voeren. Maar al hebben wij dus hier het gevoelen niet van schultens, in den rijpen leeftijd zijner kennis en wijsheid, toen hij het grootste deel van Jobs gedicht vertaalde, het heeft zich nu echter in het bezit van zijnen naam gesteld, en wij moeten eenige oogenblikken besteden, om het ter toetse te brengen.
Het groote struikelblok is Satan, in den hemelraad van God en der kinderen Gods. Dit wezen, zegt men, kenden de Joden niet, dan na de Babylonische ballingschap, en het is vreemd aan hunne oude schriften. Maar is dan de Satan der latere Joodsche, dezelfde als die der oude Jobeïsche verdichting? Inderdaad, de naam is dezelfde, en waarschijnlijk uit dit oud gedenkstuk ontleend; maar het verschil der beide personaadjes niet geringer, dan van een' engel des lichts en een' engel der duisternis. Wat heeft de gerigtsuitvoerder des Allerhoogsten op aarde, wat heeft hij toch gemeen met den verleider der menschen, en het hoofd der rebellen tegen God? En wat heeft de stijl dezer wei- | |
| |
nige, maar keurige historiebladen, gemeen met den verwelkten, sap- en zenuwloozen schrijftrant der uitgebloeide Hebreeuwsche genie? Welk eene beschrijving van Jobs huisselijke vroomheid! Welk eene dichterlijke opeenstapeling der rampen zonder verademing, die den ongelukkigen overvielen! En welk eene daarstelling van den edelsten aller lijders, in den hoogsten glans der menschelijke grootheid!
‘Toen stond Job op, en scheurde zijnen mantel, en schoer zijn hoofd, en wierp zich ter aarde, en aanbad, en sprak: naakt kwam ik uit den moederlijken schoot, naakt keer ik terug tot den moederschoot der aarde! Jehova gaf, jehova nam, jehova's naam zij geloofd!’
Zegge ik te veel, M.H! wanneer ik het daarvoor houde, dat alleen de Dichter van het boek Job dus schrijven kon? Of dat hij, die dit schreef, ook het gansche boek van Job kon vervaardigen!
De Dichter, die in de raads-geheimen van God ons wilde inwijden, moest wel een hemelsch tooneel versieren. En wat wilde men dan toch, dat hij versieren zou? Een' tempel, en altaar, gelijk bij jesaïas, en serafs, met drie paar wieken, beurtgezangen zingende? Maar van al die priesterlijke majesteit wist hij niets; een later verdichter zou anders hierin geweid en uitgeweid hebben. Bij hem is de Allerhoogste een Vader, een Herdervorst, met zijne kinderen rondom Hem; en de dienaar zelf, die den last heeft, om de roede der kastijding en het zwaard des gerigts over de stervelingen op te heffen, is van dien hemelraad niet uitgesloten. Maar die God, die Regter, die Vader, ziet zelf, wat er omgaat in zijn rijksgebied, in zijn huisgezin op
| |
| |
aarde. Menschelijke deugd vooral ontgaat zijn aandacht niet, hij weet waar ze schuilt, hij spreekt er van met ophef, hij handhaaft hare eer, zoo zij door achterdocht wordt aangerand! Dat doet God in den hemel, terwijl menschen op aarde, om de eer van hunnen God te verdedigen, de menschelijke deugd belasteren! Welk een gezigtspunt, waardig de groote genie, die het heeft weten te bevatten: de man, wiens eer en onschuld zijne vrienden moeten aantasten, omdat zij anders de zaak van God niet weten te redden, die man is het, wiens eer en onschuld door God zelven word verdedigd, die niet dulden kan, dat verdenking van baatzucht op haar kleve!
En welk een regt goddelijk denkbeeld: kan menschelijke deugd zich niet vertoonen in al haren luister, dan door rampen beproefd, liever dan zij ze ongelukkig, dan dat men haar houden zou voor een' loontrekkenden huurling! Welk een nieuw licht gaat hier op over alle gesprekken en twisten der stervelingen, die eerst God in hun eigen bekrompen gezigtskring plaatsen, en dan voor dien God van hun eigen maaksel vechten en kampen, hunnen ongelukkigen broeder in het voetzand tredende, meêdoogenloos uit ijver voor de goede zaak....neen! voor hun eigen vermomden hoogmoed, en door tegenspraak gekrenkte eigenliefde! O, hoe ongaarne zou ik mij dat historisch deel laten uit de handen rukken, dat in proza-stijl de heerlijkste dichting bevat, en in den hemel oplost, wat door alle wijzen op aarde niet op te lossen was. Zulk een ongeluk, als dat van Job, zoo éénig in zijne soort, zoo verschrikkelijk diep, zoo zigtbaar van God; neen! dit kan niet verklaard worden, of de man moet in het
| |
| |
verborgen gruwelen gepleegd hebben: verre zij God van onregt! - En in den hemel zien wij: Job lijdt niet om zijne ondeugd! maar waarom dan! omdat God er geen acht op slaat? omdat het in den loop der dingen zoo zijn moet? O neen! hij lijdt om zijne deugd! omdat God menschelijke deugd bemint en handhaaft! omdat de deugd, in Gods oog, door beproeving grooter is dan door aanzien, eer en magt! Welk een kontrast! Wie gaf u, o Zanger! dat diepe inzigt in de geheimen der eeuwige liefde, en in de verborgene schuilhoeken van het menschelijk hart? Waart gij misschien zelf de speelbal van het noodlot, het doel van den laster, en trok de verwatene schijndeugd den schouder voor u op, daar zij geen' traan van mededoogen voor uwen jammer, en geen' penning van haren schat voor de verligting van uwen nood ten beste had? En opende God toen het oog uwer ziel, om u de bron dezer hemelsche zangen te ontdekken, waarbij gij uwe eigene rampen zoudt vergeten, en de leeraar en weldoener worden van alle deugdzame ongelukkigen, tot dat Gods bestuur geen raadsels meer hebben zal!
Ziet daar u den aanleg, en ik mag er nu, geloove ik, wel bijvoegen, den voortreffelijken, heerlijken aanleg van Jobs dichtstuk, eenigermate ontvouwd. Thans zoude ik de ontwikkeling van dit verheven plan u moeten voorstellen, den gang van het werk met u nagaan, en u toonen, hoe dezelfde genie, die dit groot ontwerp bevatte, ook alle de deelen van deszelfs uitvoering heeft bezield. Doch reeds is de tijd, dien bescheidenheid zich tot spreken durft vergunnen, bijkans ten einde geloopen; en indien ik mij nog eenige oogenblikken veroorloven mag uwe aandacht bezig te houden, het
| |
| |
zij om u eene proeve mede te deelen van den stijl en toon der gesprekken, opdat ook het tweede, grootere deel mijner verhandeling u voorloopig bekend worde.
Ik kies daartoe, om allen schijn van partijdigheid te ontgaan, den aanvang van den twist, de eerste rede van Elifaz, en het eerste antwoord van Job op dezelve; van beiden echter alleen het eerste gedeelte, om niet op éénmaal te veel van de toegevendheid mijner Hoorders te vergen.
Gij weet, dat Job, nadat hij den strijd voor de eer der deugd moedig had volgehouden, eindelijk verlangde, dien door zijnen dood geëindigd te zien. Intusschen werd zijne kwaal heviger, en zijn verlangen wies tot ongeduld. Het stilzwijgen zijner vrienden, die geen woord tot opbeuring, even min als een geschenk tot zijne verkwikking hadden aangebragt, deed zijn ongeduld tot wanhoop klimmen. Hij zag reeds op hun gelaat, waarvoor zij hem hielden, en zoo zij begonnen te spreken, dat het zijn zou om zijne ziel te doorboren. Dus barst hij uit in eene jammerklagt, waarbij hij met de hevigste uitroepingen den dood wenscht, en liever niet wilde geboren zijn, dan langer zulk een leven te torschen.
Nu begon Elifaz dus te spreken:
Waagt men een woord tot u, ligt wordt gij nog verdrietiger;
Maar wie kan zich van spreken onthouden?
Gij zelf hebt velen onderrigt,
Versterkt de slappe handen;
Den struikelenden beurden uwe reed'nen op,
Gebogen kniën hebt gij opgerigt.
Maar nu 't u zelven raakt, bezwijkt uw moed,
| |
| |
Nu 't lot u treft, nu zijt gij radeloos.
Hoe? boezemt dan uw godvrucht u geen hoop,
Uwe onschuld geen vertrouwen in?
Bedenk, bedenk of ooit de onschuldige omkwam,
Of waar de opregte werd verdelgd?
Maar 't is gelijk ik 't altijd vond:
Die ondeugd ploegen, kwelling zaaijen maaijen ze ook.
Gods ademtogt verdelgt hen,
Gods gramschap blaast hen weg.
't Gebrul des leeuws, de stem des woesten woudtirans,
Zijn wreede tanden worden eens verbroken;
Gebrek aan prooi doet hem vergaan,
Zijn welpen worden zelf verscheurd.
Eens is een godspraak mij als toegefluisterd,
Mijn oor ving haar, gelijk een dof geruisch,
Een dier ontzaggelijke gezigten des nachts,
Als diepe wonderslaap valt op den mensch.
Vrees wandelde mij aan, en beving,
En al mijn beendren trilden:
Toen streek een geest voorbij mijn aanzigt heen,
De haren rezen mij te berge!
Het stond - ik kende zijn gedaante niet -
Een gestalte was voor mijne oogen:
Doodstil werd het, en ik hoorde deze stem:
‘Kan een mensch regtvaardiger zijn dan God,
Een man reiner dan zijn Maker?
Zie, op zijn dienaars vertrouwt hij niet,
En in zijne Englen ziet hij feilen.
En dan de bewoners van leemen hutten,
Verbrijzeld eerder nog dan het insekt,
| |
| |
Dat slechts van 's morgens tot des avonds leeft!
Een omzien slechts, dan zijn zij weg voor eeuwig -
De pen der tent wordt uit den grond gerukt,
Daar sterven zij en weten 't zelven niet!’
Ziet daar het eerste deel van Elifaz toespraak. En wat vinden wij daarin? Een' toon van waardigheid en bezadigdheid, en eene uitnemende gave van schoon en sierlijk spreken. Maar aan de andere zijde, juist hetgeen geschikt was, om terstond den twist te doen ontstaan, waarom het den Dichter te doen was. En deze twistappel wordt in het midden geworpen, onder de gedaante - kon, mogt dit ook wel anders? onder de gedaante eener troostrede: bedenk, wanneer ooit de onschuld omkwam? Dit was met andere woorden gezegd: wanneer gij omkomt, zal het blijken, dat gij niet onschuldig waart. Hierbij verbeelde men zich den toestand des lijders, die niet anders wenschen noch wachten kan, dan spoedig zijn ellendig leven geëindigd te zien. En zoo zon dan nog zijn dood het zegel op zijne schande drukken! Men mogt hem vrij zeggen: zoo gij godvruchtig waart, zal God u nog verlossen; men behoefde hem slechts aan te zien, om de ongerijmdheid van zulk een' troost te gevoelen: hij was immers niet van steen of koper? Voorst vindt men in Elifaz geen bewijs van dat diep mededoogen, dat aan een' vriend het lijden zijns vriends, en zulk lijden van zulk eenen vriend! had moeten afpersen. Hij is aanstonds geneigd tot berisping; wel tot zachte, gematigde berisping, maar nogtans tot berisping; en wat komt minder dan deze bij den ellendigen te pas?
Welaan! hooren wij dan nu, wat Job antwoordt:
| |
| |
de aanvang is zoo natuurlijk, en tevens zoo schoon het eenige, wat men op zulk eene toespraak, waarin gebrek aan gevoel het heerschende was, antwoorden kon:
Och! wierd' slechts mijne ellend' gewogen!
Mijn jammer in een effen weegschaal!
't Is zwaarder nu, dan 't zand der zee;
Daarom, weest, weest verdrietig, o mijn woorden!
Pijlen des Almagtigen zijn in mij,
Mijn ziel drinkt hun vergif als water in:
Gods verschrikkingen staan tegen mij in slagorde!
(Gij hebt goed spreken, gij! want)
Rugchelt wel de woudezel bij 't malsche gras,
Of loeit wel de os bij volle kreb,
Kan men het smakelooze, het ongezoutene eten?
Het laffe, walgelijke, wie proeft dat?
Zoo, zoo versmaadt mijn ziel uw' troost, roert hem niet aan;
Uw reednen walgen mij, gelijk mijn spijs!
Och! kwam slechts mijn begeerte,
Och, gaf God mijnen wensch!
Behaagde 't Hem mij te verbrijzelen,
Met éénen zwaren slag mij te verpletten!
Dat zou nog troost zijn voor mij,
Dan zou ik vrolijk huppelen, als Hij niet spaarde!
Neen! nooit heb ik des Heiligen gebod verloochend!
Maar wat, wat is mijn kracht, dat ik zou hopen?
Welk leven is 't, dat ik zou wenschen te verlengen?
Is dan mijn kracht van steen,
Of is mijn ligchaam koper?
Is 't niet genoeg, helaas! ellendig, hulpeloos, te zijn,
| |
| |
Moet ook 't gezond verstand mij nog verlaten?
Hij, die bezwijkt, zal bij zijn vriend nog mededoogen vinden,
Al had hij 't pad der deugd verlaten.
Mijn broeders zijn trouwloos, gelijk een winterbeek,
Als opgezwollen beken in den zomer weggevloeid!
Troebel waren zij van ijs, en ingestorte sneeuw:
De slag der zon heeft ze uitgedroogd,
Haar gloed heeft ze verdelgd!
En wenden nu de reizigers hun weg ter zijde naar haar af,
Dan dwalen ze af in 't diepst der wildernissen, en vergaan!
Thema's karavanen zagen verlangend naar haar uit,
En die van Scheha maakten staat op haar:
Beschaamd staan zij, om hun vertrouwen;
Zij komen aan het drooge bed, en schaamrood staan zij!
Zoo zijt gijlieden niets voor mij -
Gij ziet den schrik, en deinst terug!
Heb ik tot u gezegd, komt, geeft,
Geeft van uw rijkdom mij geschenken!
Of redt mij van de hand des vijands,
Uit der verdrukk'ren magt verlost mij!
(Ook zeide ik niet:) leert mij en ik zal zwijgen,
En onderrigt mij, waarin ik misdreven heb!
Hoe zoet is een gepaste toespraak,
Hoe bijtend uw berisping!
Wat! denkt gij nu op woorden-vitterij,
En is der wanhoop klagt voor u als wind?
En dan nog aan te vallen op een wereloozen,
Te graven tegen uwen vriend!
Ach! ziet, ik bid het u, ziet mij slechts aan,
En oordeelt of ik mijne smart vergroot!
| |
| |
Of denkt mijn vorig leven na, gij zult geen ondeugd vinden;
Keert, keert terug, gij zult mijne onschuld zien!
En is mijn tong dan zoo misdadig,
Wanneer mijn mond van bittren weedom klaagt?
Wat dunkt u, M.H! heet dat geen klagen! Gij ziet, de ongelukkige zoekt den twist niet. Hij verwijdert haar zoo lang, en zoo ver hij kan. Wordt hij er eindelijk in gesleept, en kan hij niet langer zwijgen, zonder zich zelf misdadig te verklaren; dan zal men hem hooren spreken van 's werelds lotbedeeling, en de schoolgeleerdheid zijner wijze vrienden weg zien blazen. Nu begeert hij niets dan lucht te geven aan zijn smart, en onbelasterd te mogen sterven! - Doch ik moet hier mijne rede eindigen, en mag mij geen meerder vrijheid aanmatigen dan ik gezegd had te zullen nemen. Wilt gij mij andermaal over dit zelfde onderwerp hooren, gaarne zal ik trachten voor uwe toegevendheid mij niet ondankbaar te toonen. |
|