| |
| |
| |
Verhandeling over de Arabische poëzij.
Er bestond nooit eenig volk op den aardbodem hetwelk niet zijne Dichters had. Geen lucht noch land, geene leefwijze noch lotgevallen, niets maakt hierop eenige uitzondering. Niet slechts onder den verzengden hemel blaakt dit vuur, aan de boorden van Indus en Ganges, of bij Javaan en Maleijer, maar ook in het bevrozen Noorden, bij Lap en Samojeed; en eerder zal de gloed van de Hecla zijn uitgebluscht, dan IJsland zijnen laatsten Lodbrog gehad hebben. Bij de Grieken en Romeinen der oude wereld moge de poëzij haren hoogsten drempel bestegen hebben; ook de Karaïben, de Hurons en Irokézen der nieuwe, gevoelen de aanblazing harer Godheid, en dansen op den toon van haar maatgeluid, of zwaaijen, door haar ontvlamd,
| |
| |
de verschrikkelijke strijdbijl met verdubbelde woede Er is geen oord der wereld, waar zij niet haren marmeren tempel, of haar zoden altaar heeft; en er is geene natie, die haar geen' wierook offert, of haar beeld niet met bloemen tooit!
Vergeeft het mij, M.H! indien, in den aanvang mijner rede, de toon derzelve hooger rijst, en haar opschik weelderiger is, dan de zedigheid veroorlooft aan hem, die pas het spreekgestoelte heeft beklommen: maar wie kan van de dichtkunst spreken; zonder door hare tooverkracht te worden aangeroerd, en de taal harer verrukking, zelfs onwillig, aan te nemen? Doch ik zal mij matigen, en afdalen tot het peil, voor de maat van mijne krachten, en den aard van mijne verhandeling berekend; ik zal geene vruchtelooze poging doen, om u met mij naar de starren op te voeren; en mij vergenoegen, zoo ik op het nederig pad, dat ik met u bewandelen wilde, eenige rozen van genoegen en bevalligheid verspreiden kan.
Hoezeer de dichtkunst aan alle volken en tijden gemeen is, hare gedaante nogtans is verschillend, en wijzigt zich naar landaard en zeden; vooral naar den hoogeren of minderen trap van beschaving, naar den aard en omtrek der kundigheden, die bij ieder volk in omloop zijn. Van hier, dat de doorluchtige Bard van Caledonië niet dichten kon gelijk de onsterfelijke Iönische Zanger; en schoon dezelfde vuurvloed de borst van Pindarus en van Job doorstroomde, dat nogtans de gedenkstukken van beider poëzij in kleur en beelden, in gedachten en uitdrukking, zich op een' verren afstand van elkander vertoonen.
| |
| |
Onder de verschillende dichtsoorten verdient de Oostersche een' onderscheidenden rang. Doch in de uitgestrekte landen, die wij het Oosten noemen, zelfs de Indiën en China, en Tartarije daaronder niet mede begrepen, heerscht wederom een verschil in trant en wijze der dichterlijke voorstelling, hetwelk bij alle de onmiskenbare trekken van onderlinge gelijkheid, nogtans een' anderen geboortegrond, en eene andere opvoeding, indien ik het dus noemen mag, ten duidelijkste kenmerkt. De bewoners van het schiereiland Arabië, en de takken van dien grooten volksstam, verspreid door Syrië, en langs de boorden van den Eufraat en Tiger, zingen en dichten niet gelijk de weelderige Perzianen, of als het nageslacht der strijdbare Ottomannen; en de aloude Palestijnsche Muse, door den geest des levenden Gods zelven aangeblazen, verheft zich zoo ver boven hare zusters, als de heerlijke middagzon het schemerend morgen- en avondrood te boven gaat.
Over de Hebreeuwsche dichtkunst sprak of handelde ik bij vele gelegenheden, en wensch nog meermalen over dit gelief koosd voorwerp mijner nasporing, in deze of andere vergaderplaatsen, te spreken en te handelen. Thans wilde ik eene harer mededingsters in zwier en stoutheid, doch die in kieschheid, in bevalligheid en ware verhevenheid haar niet bereiken kan, u ter beschouwing voorstellen. Ik bedoel de Arabische Poëzij; waarvan ik eene merkwaardige proeve aan u zal mededeelen, opdat gij over het bijzonder karakter derzelve, over hare waardij, over hare gebreken en schoonheden, en over hare verwantschap met den Hebreeuwschen dichttrant eenigermate zoudt kunnen oor- | |
| |
deelen. Ik zal mij, zoo veel mogelijk, der kortheid bevlijtigen, en maak staat op uwe gewone toegevendheid.
Om den aard der Arabische poëzij te bevatten, moet men de Arabieren kennen. Want in hunne gezangen schilderen zij altijd zich zelven; hunne bedrijven, hunne togten, hunne wraaknemingen, hunne liefdesgevallen; ook hunne paarden en kameelen, hunne verschrikkelijke woestijnen, en de gansche natuur, die hen omringt. Het is waar, niet alle Arabieren zijn van eenerlei geaardheid. noch van dezelfde leefwijze. Sommigen wonen in het vrije veld, anderen in vlekken en steden. Sommigen drijven handel, en trekken met hunne kameelen van marktplaats tot marktplaats. Sommigen bezaaijen een' kleinen, ondankbaren akker met gerst of durra; anderen zwerven om in de wildernis, kennen daar de verholen plekken, waar de fijne grashalm tusschen rotsen uitbot, en voeden zich met ingezamelde dadels, en drenken zich met de melk hunner kemelinnen. Doch bij alle deze verscheidenheid heerscht er gelijkheid en éénheid. Onder deze soorten is er ééne, die den toon geeft aan de overigen, en wier geest in alle voortbrengselen der dichtkunst heerscht.
Ik spreek van de Bedouinen, die de uitgestrekte woestijnen, tusschen den Arabischen zeeboezem en den Eufraat doorkruisen, en zonder vaste woonplaats zwerven, waar zij voedsel vinden voor hun vee, of waar de eer, de wraak, of de liefde hen roepen. Een fier en ongetemd volk, trotsch op zijne afkomst, als het oudste volk des aardbodems, hetwelk zijn stamvader noemen kan, en zijn bloed onvermengd heeft bewaard. Kinderen van den grooten Ibrahim, gesproten uit Is- | |
| |
maël, den oudsten, en, zoo zij voorgeven, den besten der zonen van dezen vriend van God; nooit aan vreemde heerschappij onderworpen, armoede, honger en dood vrolijk onder de oogen ziende, liever dan den schouder onder het juk te buigen. Deze nationale trots is de hoofdtrek van hun karakter, en de edele Arabier houdt zich voor den eersten der stervelingen. Alles is dus bij hen hoog gestemd, overspannen en overdreven. Hun trotseren der gevaren, hunne verachting van den dood, grenst aan het buitensporige. Een Dichter bezingt den roem van zijnen stam aldus: de dood is voor ons zoeter dan honig: wij zijn kinderen des doods, en overal waar hij is, daar zijn wij! Een ander zegt, dat hij op het moordend slagveld de lucht van den dood heeft geroken. En een derde, het ijsselijkst waagstuk vermeldende, wat ooit door menschelijke stoutmoedigheid ondernomen en voltooid werd, gebruikt eene persoonsverbeelding, bijkans zoo stout als zijne onderneming was: de dood, zegt hij, de dood zag het aan, en werd rood van schaamte!
Doch dit buitensporige heeft bij hen niet slechts de kleur van het natuurlijke, maar ook het wezen daarvan. Hun rustelooze aard, hunne onbekendheid met weelde en genot, de ongemakken hunner leefwijze, de woestheid der voorwerpen, die hen dagelijks omringen, alles vuurt hunnen moed aan, doet hen het leven gering, en den roem boven alles schatten. Wie onder hen zich vermaard wil maken, wordt een dolend ridder. Niet gelijk de dolende ridders van Spanje; dezen waren eene flaauwe kopij der Saraceensche Moren, die dat land overweldigden, en deze wederom hadden niet meer dan een' zweem van de zuivere Arabische
| |
| |
teelt. Het grootste punt van eer in het Oosten was oudtijds de bloedwraak. De naaste aanverwant van een' gedooden was verpligt, deszelfs moordenaar met eigen hand te vellen; en bleef hij hieromtrent in gebreke, dan bezoedelde hij zich met onuitwischbare schande. Geen echte Arabier liet ook die schuld onafgedaan. Hoe gevaarlijker de onderneming is, des te welkomer is zij hem, des te hooger rijst zijne borst. Nu doolt hij, vermomd en eenzaam, langs ongebaande wegen, in duistere nachten, rondom de tent van zijnen vijand, beloert en bespiedt zijne gangen, en rust niet, tot dat hij hem onverhoeds overvalt, en hem eene doodelijke wonde toebrengt; terwijl hij daarna de diepte en wijdte dier wonde met verrukking in zijne zangen vermeldt. De gedoode heeft wederom zijnen wreker, en deze den zijnen, en zoo ziet men eene wreede oefenschool van list, en stoutheid, en bloeddorst geopend, die somtijds geheele stammen vernielden. Doch al heeft men geen bloed te wreken, men houdt zich daarom niet stil, en acht het schandelijk, in rust en ledigheid te muffen. De man van moed bestijgt zijn' kameel; want voor dergelijke togten, waar somtijds dagen zonder eten of drinken voorbij gaan; zijn hunne snelle paarden niet berekend; de man van moed scherpt zijne lans, hij wet zijn zwaard; en bestijgt zijn' kameel; en, hetzij alleen, of vergezeld van een' getrouwen reismakker, of van eene dappere bende begeleid, gaat hij uit op avonturen. In weken of maanden ziet hij zijne haardstede niet weder; zijn arm is gereed voor elk, die tot aanval of bescherming dien eischt. Nu leeft hij van roof en buit, en beschouwt ze als het wettig eigendom van zijn zwaard; dan vraagt hij in eene her- | |
| |
bergzame tent de regten der gastvrijheid, of hij lijdt den wreedsten honger en dorst, die hem dikwerf doen omkomen, zonder dat een enkel woord van beklag uit zijne lippen breekt! Ziet daar de leefwijze der edelen onder dit volk! Ziet daar ook den inhoud van hunne gezangen!
De liefde nogtans heeft daaraan ook altijd haar aandeel. Maar wat is minnehandel in het Oosten? Zeker het gevaarlijkste ridderstuk, dat men bedenken of volvoeren kan! De jongedochter is daar een verzegelde schat, van honderd oogen bewaakt, door honderd dolken en spietsen omgeven. In huik en sluijer verhuld, verschijnt zij schaars in het openbaar, en die dan, door de geringe openingen van het zamengehechte doek, naar haar zwarte oogen durft gluren, stelt zich bloot, om voor zijne onbescheidenheid zwaar te boeten. Maar die in hare tent wil indringen, haar ongesluijerd aanschouwen, met haar kouten en kozen: wat al doodsgevaren moet hij doorworstelen, om tot haar te genaken! En is hij door alle die hinderpalen heen gebroken; verlaat hij zijne minnares, dronken van liefde en weelde; dan is zijn terugtred met nieuwe verschrikkingen omheind, en een enkele verstolen blik van zijne Hinda, één kus aan de schaamte ontroofd, komt hem vaak op wonden of den dood te staan! Het gezang der liefde is dus wederom het gezang der gevaren, en der stoutmoedigheid om ze te overwinnen: met den lof der schoonheid vermengt zich de lof der dapperheid, en de beschrijving eener verrukkende omhelzing wordt afgewisseld, door die der bloedige wonden, waarmeê zij gekocht en verdiend werd!
Dit zelfde overdrevene, en hoog romaneske, heerscht
| |
| |
ook in het Arabisch karakter, waar het zich in een zachter, en dus, naar onzen smaak, voordeeliger licht vertoont. Hunne milddadigheid is even buitensporig als hunne bloedwraak. De tent van Hatem was van honderd poorten voorzien: dezelfde behoeftige vertoonde zich op éénen dag aan die allen, en, schoon gereedelijk herkend, ontving zij honderd aalmoezen. Het grootste deel van zijn vermogen zorgeloos weg te schenken, wordt voor een bewijs van verhevene inborst gehouden; en het strekt tot grooten zegen, door geven arm te zijn geworden. Hetzelfde geldt ook van hunne gastvrijheid. Een gast is hun een welkom geschenk van den Hemel: het laatste, dat zij bezitten, voor hem op te zetten; het edelste, dat zij hebben, hetwelk zij zich zelven, hunne vrouwen en kinderen onthouden, voor hem ten beste te geven, behoort tot hunne dagelijksche zeden. Des daags gaan zij er op uit, of zij een' vreemdeling vinden, en met zich brengen mogen; des nachts brandt de lamp in hunne tenten, als het teeken der herbergzaamheid; of zij ontsteken vuren op de omliggende hoogten, opdat de verdwaalde reiziger zich derwaarts wenden, en nachtverblijf bij hen zoeken zoude. Ziet daar wederom de Arabieren, en ziet daar ook wederom den inhoud van hunne zangen!
En zelfs hiertoe bepaalt zich het hooggestemde en kolossale niet, dat deze natie kenmerkt: ook hunne taal is een reusachtig gevaarte. Even stout als zij zijn in hunnen krijgs- en liefdehandel, even stout zijn zij in het smeden van nieuwe woorden, in het hechten van honderd verschillende, bijzondere beteekenissen aan woorden van algemeenen zin, in het eindeloos vermeerderen dier beteekenissen door nieuwe buigingen en uit- | |
| |
gangen, door overdragtige en verbloemde zegswijzen, door elke belangrijke zaak honderdmaal, naar honderd van hare bijzondere eigenschappen, te benoemen; zoodat een hunner beroemdste taalgeleerden zijn woordenboek niet te onregt den titel heeft gegeven, van Oceaan der Arabische Spraak. En deze volle rijkdom der taal heerscht vooral in hunne dichtstukken, is daar niet spaarzaam of matig gebruikt, maar met stroomen uitgegoten en verkwist; zoodat zij slechts door geleerden verstaan, door geleerden worden uitgelegd, en de grootste spraakkundige voor den grootsten hunner letterhelden wordt gehouden.
Al wat ik tot nu toe van het Arabisch karakter gezegd heb, geldt voornamelijk van de oude Arabieren, vóór en omstreeks den leeftijd van Mohammed, den beroemden Profeet van het Oosten. De nieuwe Godsdienst, door dezen verkondigd, door Arabischen moed verdedigd en ingevoerd, heeft buiten twijfel op hunne zeden een' niet onaanmerkelijken invloed gehad: daar hij de bloedwraak getemperd heeft, door het aannemen van een' zoenprijs, als Gode behagelijk, aan te bevelen; daar hij een punt van toenadering en vereeniging tusschen verschillende Oostersche natiën heeft gevestigd; eenig begrip van wetgeving heeft medegedeeld aan een wetteloos volk; en hoofden en harten, dweepziek en overspannen uit hunnen aard, door godsdienstige dweeperij heeft verhit. Doch de grondtrekken van het karakter zijn altijd dezelfde gebleven; waar godsdienst en nationale hoogmoed in strijd waren, hebben zij den eersten altijd naar den laatsten geplooid; en bij hunne dichters is het verschil des te minder merkbaar, daar deze de aloude zeden en denktrant altijd in hunne gezangen uitdrukken.
| |
| |
Ik mogt deze aanmerking daarom vooral niet verzwijgen, vermits de Zanger, met wiens gedicht ik u nader wilde bekend maken, eenige eeuwen na Mohammed heeft geleefd, en niet tot de dolende ridderschap der Arabieren behoorde, maar, zoo veel ons van hem bekend is, in eene aanzienlijke stad een aanzienlijk ambt bekleedde. Doch even hierdoor heeft zijn dichtwerk meerder rondheid en beschaving, dan men in andere soortgelijke stukken ontmoet. Het mist wel die stoute en forsche trekken, waarin de oude Arabische heldengeest als een bliksemstraal uitschiet; maar wier kracht ik u toch naauwelijks anders, dan door lange omschrijvingen, zou kunnen doen gevoelen. Doch het heeft voortreffelijkheden van een' anderen aard, meer met onzen smaak overeenkomstig, en dus meer geschikt, om ons van de Arabische poëzij een voordeelig denkbeeld in te boezemen.
Voortreffelijkheden bezit deze poëzij ongetwijfeld, en wel van een' hoogen, verheven stempel. Hare beelden zijn onnavolgbaar in gloed en uitdrukking: hare natuurbeschrijvingen krachtig en verrassende; en hare leenspreuken hebben eene vlugt van gevoel en verbeelding, dat men ze niet anders, dan met bedwelming kan aanstaren. Kan dit anders, M.H! daar zij in zulk een brein gesmeed, uit zulk eene borst geweld zijn? Maar deze schoonheden staan elk op zich zelven. Zij zijn niet door den band der Gratiën aanéén gehecht; er is geen voortgang, geene opvolging, geene opklimming, geene éénheid in dezelve, en van een schoon geheel, waarin niets misplaatst, niets overtolligs, niets ongelijksoortigs is, hiervan hebben zij geen denkbeeld. En hoe zouden zij dit hebben? Waar het
| |
| |
stormt en bruist van binnen, en het voor laagheid gehouden wordt, die drift te temperen; hoe zou men daar aan dwang en regelmaat zich gewennen, al worden ze ook door wijsheid en goeden smaak voorgeschreven? De gedichten van den Arabier zijn gelijk zijne avonturen; wat hem voorkomt, grijpt hij aan, hij hecht er zich op, en put het somtijds uit tot verveling, tot dat een tweede voorwerp het eerste verdringt, en hem met nieuwe geestdrift ontvlamt!
De Arabische dichters hebben hunne gebreken gemeen met allen, wien het aan beschaving, en geoefenden zuiveren smaak ontbreekt. Van hier, dat zij het verhevene niet altijd van het gezwollene, het valsch vernuft niet altijd van het ware, en het klatergoud niet altijd van het echt metaal weten te onderscheiden. Van hier hunne eindelooze woordspelingen, waartoe zij alle de schatten hunner taal misbruiken, en door kwalijk geplaatste geestigheid soms al hun vuur uitblusschen. Van hier hunne smakelooze manier van rijmen, waardoor ieder vers van een gedicht, hoe lang het zijn moge, met dezelfde letter moet eindigen. Van hier hunne ongeregelde afwisseling van ernst en boert, van hoog en laag; en grillige zamenvoeging van denkbeelden, die de natuur op een' wijden afstand van elkander plaatste. Een Arabisch dichtstuk gelijkt naar een snoer paarlen, doch waar groote en kleine, schitterende en doffe, zuivere en troebele, als bij toeval, naast elkander zijn geregen; terwijl menig eene onechte zich onder de ware vermengt, en onaangezien haren uiterlijken glans, door het geoefend oog des kenners, voor een niets waardig stuk glas wordt gekeurd.
Van alle deze schoonheden en gebreken zullen wij
| |
| |
voorbeelden ontmoeten in het dichtstuk, welks inhoud ik u ontvouwen wilde, en waarmede het tijd wordt, dat ik u nader bekend make. De Dichter van hetzelve werd geboren op het einde der elfde, en stierf omstreeks het midden der twaalfde eeuw; een tijdperk, waarin Europa in diepe barbaarschheid verzonken lag. Hoezeer in Ispahan geboren, was hij nogtans van echt Arabischen oorsprong. Van de lotgevallen zijner jeugd is ons niets bijzonders bekend. In meer gevorderden leeftijd werd hij Geheimschrijver aan het hof van den Sultan Malek-Schach, en door deszelfs zoon Massoud tot den rang van Vizier verheven, in welke waardigheid hij zich tot aan zijnen dood handhaafde. Zijn uiteinde was treurig; want Massoud door zijnen broeder in een' veldslag verwonnen zijnde, werd onze Dichter gevangen gemaakt, en door den Overwinnaar gedood: volgens sommiger berigt, naakt aan een' boom gebonden, en met pijlen doorschoten. Misschien had hij de zaak van zijnen Vorst niet enkel met het staal, maar ook, naar der dichteren gewoonte, door zijne scherpe, hekelende pen, willen voorstaan; en de beleedigde Overwinnaar, gevoelig voor de onbloedige wonden, hem toegebragt, vergold wel schichten met schichten, doch die, helaas! den ongelukkigen Dichter wreedelijk van het leven beroofden!
Hetgeen verder van hem te zeggen valt, kan ik met weinige woorden afhandelen. Gelijk ieder Arabier doorgaans een' toenaam heeft, naar zijnen stam, de plaats van zijne geboorte, zijn beroep of andere bijzonderheden, bij welken toenaam hij voornamelijk bekend staat; zoo heette onze Dichter de Tograi, of Tograschrijver, hetwelk zijn eerste ambt aan het hof is geweest. Hij
| |
| |
was autheur van vele werken, en onder deze van vele gedichten. Doch het beroemdste van die allen was zijn dichtstuk, hetwelk ik u ga mededeelen, en welks zuiverheid en sierlijkheid door zijne landgenooten met groote loftuitingen wordt verheven. Men beschuldigt hem ook, dat hij zich zeer veel met de alchimie of goudmakerij, de dwaasheid dier tijden, bezig hield; en de teleurstellingen, die hij in het oefenen van deze kunst natuurlijkerwijs ondervond, de bedriegerijen, waarmeê men hem, onder voorwendsel van den filosofischen steen te zoeken, om den tuin leidde; zijn misschien oorzaak van den verdrietigen, bitteren, en voor alle menschelijke trouw beleedigenden toon, die in het laatste gedeelte van zijn gedicht zoo kenbaar doorstraalt.
Dit gedicht toch is in twee deelen onderscheiden, die op het laatste zoo wijd uit elkander loopen, dat zij slechts door een' Arabier tot één stuk konden zamengevoegd worden. Het laatste deel bestaat uit losse spreuken, van grooteren of kleineren omvang, waarin meestal een toon van zelfvertrouwen, of van beklag, of van menschenhaat en achterdocht ademt: daarin spreekt de beleedigde hoveling, de teleurgestelde wijsgeer, en men zou er haast bijvoegen, de bedrogen alchimist. In het eerste deel, daarentegen, verhaalt de Dichter zijne togten en omzwervingen, en zijne stoute liefdes-avonturen; daarin spreekt de trotsche, van zich zelven vervulde Arabier, somtijds snoevende op heldendaden, die hij nooit verrigtte, of zich verheffende op minnarijen, die slechts zijne verbeelding droomde: want het is zeer onzeker, het is zelfs naauwelijks waarschijnlijk, dat onze Dichter zijne eigene gevallen hier zou verhalen; maar hij verplaatst zich in de zeden
| |
| |
van den ouden tijd, en drukt die gelukkig in zijne verzen uit.
In den aanvang des gedichts stelt hij zich voor, als ware hij een in ongunst gevallen staatsdienaar: doch die zich troost met de bewustheid zijner innerlijke waarde. Dus zingt hij:
Vastheid van ziel behoedde mij voor wankelen,
En 't halssieraad der deugd versierde mij,
Toen ik geen halsketen meer droeg.
Mijn latere roem en mijn vroegere roem zijn eenerlei;
De zon, die naar den avond helt, is immers dezelfde,
Als die op den middag blonk.
De aanhef is waardig, en belooft ons nog menige andere schoone uitspraak.
Nu spoort hij zich aan, om den hofzetel te verlaten, en op het pad des roems te gaan zwerven:
Wat zoude ik langer te Bagdad vertoeven,
Waar niets mij meer boeit, en niets meer het mijne is.
Verwijderd van mijn gezin, ledig van handen, eenzaam,
Gelijk een ontbloot zwaard, te voren van een' kostbare scheede omgeven.
Waar ik geen' vriend meer heb, om mijnen druk te klagen,
Geen' medgezel, om in mijn vreugd te deelen!
Dat hij zijn voornemen volvoerde, en van welk een'
| |
| |
aard zijn dolende riddertogt was, blijkt uit hetgeen straks volgt:
Toen zwierf ik zoo lang om, tot mijn kameel,
En zadeltuig, en ranke, drillende lans,
Tot alles zuchtte en steende;
Tot het vermagerde afgematte dier een' luiden schreeuw gaf,
Wanneer mijn voet slechts aan den stijgriem raakte,
En mijn gezellen met verwijt mij overlaadden.
En trachtte ik dus naar ruimte en overvloed;
't Was om de pligten te vervullen, die een verheven ziel zich oplegt.
Maar de fortuin heeft al mijn hoop verkeerd,
En ik moest nog tevreden zijn, dat ik zonder winst of buit
Gij bemerkt hier reeds, M.H! die afwisseling van het hooge en middelmatige, van het beeldrijke en platte, die één der voornaamste gebreken van den Arabischen dichterstijl uitmaakt; doch waarvan echter de nadeelige uitwerking merkbaarder is in de vertaling, dan in het oorspronkelijke, waar zij door welluidendheid en keus van woorden zoo veel mogelijk vergoed wordt. Straks echter verheft zich weder zijn toon, daar hij een' zijner reismakkers beschrijft, en het gesprek, betwelk hij met hem voerde:
(Eens had ik een' medgezel,)
Rijzig gelijk de stevige lans, die hij nevens zijne schenkelen droeg;
Geen bloodaard, geen die 't op anderen liet aankomen.
| |
| |
Aangenaam in scherts, gestreng in ernst,
Wiens heftige dapperheid getemperd werd,
Door aardige minnekozerij.
Ik verdreef uit zijne oogen de kudde des slaaps,
Die, voortgestuwd door den nacht, zich daarin drenken wilde.
Ik twijfel, of dit beeld onzen Westerschen smaak wel bevallen zal: de slaap bij eene kudde schapen, de oogen bij derzelver drenkplaats, en de nacht bij een' herder vergeleken! Schilderachtiger is hetgeen onmiddellijk volgt:
Terwijl de overige makkers (slaapdronken) wankten in hunne zadels ginds en her;
Sommigen als die uit den roes ontwaakten,
Anderen nog bevangen van den wijn des slaaps.
Ik sprak: u riep ik, om roem aan mijn zijde te behalen,
En ontvalt gij mij, daar iets groots op handen is.
Zoudt gij slapen en om mij u niet kreunen,
Daar het oog der starren nog waakt;
Daar de kleur des nachts nog niet verandert?
Kom, sta mij bij! ik ga zwanger van een vermetel stuk,
Vermetelheid maakt soms den bloodaard dapper.
Deze laatste aanmerking is misschien zeer menschkundig en wijsgeerig; vreesachtige menschen, die geen
| |
| |
gewoon gevaar onder de oogen durven zien, zijn somtijds vatbaar voor dolle en roekelooze ondernemingen, waaraan de ware dapperheid, omdat zij koelbloedig is, zich nimmer waagt. Doch of deze aanmerking hier op hare plaats was, laat ik anderen beoordeelen.
Het vermetel stuk, waartoe onze Dichter de hulp van zijnen spitsbroeder inriep, was eene onderneming der liefde. Dus luidt de beschrijving derzelve:
Ik wil des nachts mij begeven in het midden der tenten,
Die Idams kruin bedekken;
Schoon dappere schutters van Thoal den toegang verweren.
Daar verweren blanke zwaarden, en bruine, taaije lansen
Meisjes, zwart van lokken, met goud en kostbaar gewaad versierd.
Trek dan met mij, onder bedekking des nachts,
De geur der welriekende zalven zal naar haar leger
Ons wel ten gids verstrekken.
Dat de Oosterlingen, tot in het buitensporige, gesteld zijn op welriekende geuren, en dat de jongedochters zich daarmede rijkelijk besproeijen, is aan ieder bekend. Maar dat twee jeugdige waaghalzen, in den donkeren nacht, waar weg noch woning te zien is, geen gevaar van dwalen vreezen, omdat zij op de balsemlucht der bewierookte meisjes afgaan; dit denkbeeld is buitensporig, en kan met geen' anderen naam bestempeld worden, dan van valsch vernuft. Schooner en zuiverder is hetgeen volgt:
| |
| |
Mijn liefste is in een' drom van vijanden:
Leeuwen legeren zich rondom de schuilplaats der hinden,
Ik zoek haar, die opgevoed in een verholen dal,
(en nooit door vreemde blikken begluurd.)
Hare pijlen gedoopt heeft in het kristalvocht
Harer zwarte en minnelijk kwijnende oogen.
Van haar kouten de edelen van haren stam,
En een aangenamer toon verlevendigt het gesprek;
Daar zij haar prijzen als het sieraad der vrouwen,
In schaamachtigheid en spaarzaamheid.
(Edele stam!) wier vrouwen eene altoos blakende minnevlam
In 't gloeijend hart ontsteken;
Wier mannen een altoos brandend vuur der gastvrijheid
Op den top der heuvelen onderhouden.
Genen dooden den kwijnenden minnaar,
Dat hij roerloos liggen blijft;
Dezen slagten hunne edelste paarden en kameelen,
Om hunne gasten te onthalen.
Na eenige schoone en door dichterlijk vuur bezielde verzen, ontmoeten wij hier wederom eene koude vergelijking, die zelfs den naam van vernuftig niet dragen mag. Het vleesch van paarden en kameelen wordt bij de Arabieren voor lekkernij gehouden: dezen voor hunne gasten te slagten, daar zij doorgaans voor dezelve groote teederheid bezitten, is een bewijs van de onbekrom- | |
| |
penste gastvrijheid; doch de zamenvoeging van meisjes, die door hare blikken den minnaar dooden, en van mannen, die paarden en kameelen voor hunne gasten dooden, is buiten twijfel wanstaltig.
De overige verzen van dit eerste deel spreken insgelijks van liefde en heldenmoed. Ik zal de aanmerkingen daarover aan u zelven overlaten:
Hem, die der lansen spits gewond heeft,
Eene enkle teug uit de beek van wijn en honig,
(Een enkle kus) geneest hem.
Ach, mogt ik eenmaal nog in die vallei vertoeven,
Veelligt woei een balsemlucht der gezondheid mij aan,
Die al mijne kwalen heelde!
Welkom zou mij zijn eene wijdgapende wonde der spiets,
Mag ik slechts tevens door pijlen getroffen worden,
Uit groote, heldere oogen geschoten.
Ik vrees ook het lemmet der zwaarden niet,
Vergunnen zij mij slechts éénen verstolen blik,
Van tusschen de opening des sluijers, of onder het dunne doek.
Neen! geen leeuwen zullen mij de hinden doen verlaten,
Terwijl zij mij beloeren, zal ik met haar blijven kozen.
Deze gevoelens van ridderlijke en romaneske heldhaftigheid maken eenigermate den overgang uit tot het tweede deel des gedichts, hetwelk uit grootspraak en beklag, uit hoog klinkende spreuken en bittere verwijtingen bestaat; aldus begint het:
| |
| |
Liefde tot het leven doet groote voornemens in het hart smoren,
En maakt den man tot een' laffen bloodaard!
Helt gij daartoe over, kom, zoek u dan een grot in de aarde,
Of klim, zoo gij kunt, met een ladder hemelwaarts,
Of leef als een kluizenaar.
Maar laat dáár de grondelooze zee van stoute daden,
Laat ze over voor hem, die haar durft bevaren,
En gij, vergenoeg u met droppels en spatten!
Geringheid en armoê zijn het deel der laaghartigheid,
Roem en magt gaan gepaard met den stootenden draf
Stuw ze voort, in 't hart der ongebaande wildernis,
Doe ze rennen, dat de neusring het der stang,
De hairen toom den leed'ren niet gewonnen geev',
Grootmoedigheid sprak in mijn binnenste,
En 't geen zij spreekt is waarachtig;
Er is geen roem, dan in een zwervend leven.
Waar' het toppunt der wenschen in een' hoogen, vasten stand te vinden,
De zon zou het teeken des rams niet verlaten.
Hier spreekt de oude Arabische heldengeest, of ten minste de nagalm van denzelven, uit den mond eens lateren Dichters. De gevoelens, die hij wilde uitdrukken, zijn sterk en krachtig voorgesteld, en de beschrijving van den moeijelijken draf der kameelen, als zij,
| |
| |
met den neusring en hairen breidel bestuurd, aangespoord worden tot een' vollen ren, zoodat zij het paard, dat met stang en lederen toom beteugeld wordt, in snelheid evenaren; deze beschrijving is niet ontbloot van dichterlijke waardij. Doch op deze uitboezemingen van zelfvertrouwen en gevoel van eigene waarde volgt nu weder eene spreuk, die en met den inhoud van het voorgaande niets gemeen heeft, en door haren schimpenden en schertsenden toon sterk daartegen afsteekt. Dus luidt zij:
Ik riep de fortuin luidkeels tot mij,
Maar zij hield zich te veel met gekken bezig,
Om naar mij te luisteren.
Er is buiten twijfel in dit gezegde vernuft en luim, maar misplaatst, en het eenige, hetwelk men tot verontschuldiging van dit walstaltige kan bijbrengen, is, dat van hieraf alle zamenhang des gedichts ontbreekt, en dat het overige gedeelte van hetzelve meestal uit losse spreuken bestaat. Ik zal mij dus vergenoegen, met slechts de voornaamste en merkwaardigste derzelve u nog kortelijk mede te deelen, terwijl gij mij gaarne vergunnen zult, de minder schoone, of minder belangrijke met stilzwijgen voorbij te gaan.
Er is geen grooter geschenk, ons door den Hemel op onze wisselvallige loopbaan hier beneden gegeven, dan de hoop. Deze streelende gemoedsaandoening, de staf, die den ongelukkigen zelfs op den rand des verderfs staande houdt, heeft aan vele schoone, dichterlijke gezegden den oorsprong verleend, en onder dezen
| |
| |
verdient, mijns oordeels, ook de spreuk van onzen Dichter geteld te worden. Hier vinden wij gevoel en schoonheid der uitdrukking vereenigd.
Hoe dikwers streelde ik mijn hart met hopen en heiden.
En o! hoe eng zou het leven zijn zonder de ruimte der hoop!
Van een' anderen aard is de vergelijking, waardoor hij de bezigheid van een werkzaam leven aanprijst, schoon ook sommigen, trotsch op aanzien of talenten, in bedrijvelooze ledigheid, op roem en achting aanspraak maken:
Een zwaard pleegt wel te schitteren door eigen' glans,
Maar het voert niets uit, dan in de hand eens helds.
Daar hij zich beklaagt, dat men zijne verdiensten geen regt gedaan, en nietswaardigen hem boven het hoofd heeft gesteld, drukt hij zich aldus uit:
Menschen zijn mij voorbij geloopen, die in hun rennen
Mijn' tred niet achterhaalden, als ik langzaam daar heen stapte.
Wilt gij een voorbeeld van den toon van mistrouwen en menschenhaat, die in dit laatste gedeelte heerscht, hoort hem dan zeggen:
Gewis, die man is groot en eenig in deze wereld,
Die in deze wereld op geen' mensch vertrouwt.
Een goed gevoelen van menschen en tijden te koesteren,
| |
| |
Is zwakheid. - Gij, denk liever altijd het kwade,
Schooner nogtans en dichterlijker zijn deze zelfde gevoelens uitgedrukt, in het volgende gezegde:
De trouw is uitgedroogd, het bedrog stroomt over,
Er is geen grooter kloof, geen wijder afstand,
Dan tusschen zeggen en doen!
Nog ééne spreuk, waarmede ik deze aanhaling van merkwaardige gezegden zal besluiten: zij stelt ons den wensch naar een lang leven juist niet in het voordeeligste licht voor:
O gij, die de laatste teug uit 's levens. beker drinken wilt!
't Is enkel droessem, en al het helder vocht
Hebt ge in uw' vroeg'ren tijd genoten!
Ik heb genoeg gezegd, om u onzen Arabischen Staatsman als een' dichter van niet geringe waarde te doen kennen, wiens stijl voor schoonheden van den eersten stempel vatbaar is; doch wien het ontbreekt aan den gelijkmatigen, volgehouden toon, die kracht en bevalligheid in zich vereenigt, en aan den gezuiverden smaak, die de verdiensten van een schoon geheel bevatten en waarderen kan. Ik zou wel, uit verschillende Arabische dichtstukken, u enkel schoone, stoute en gloeijende trekken hebben kunnen bijbrengen: maar dan zou mijne voorstelling de blaam der partijdigheid verdiend hebben. Ik zou een ouder Arabisch dichtstuk tot den
| |
| |
grondslag mijner verhandeling hebben kunnen leggen, waarin stouter en gloeijender uitdrukkingen gevonden werden; maar ook gepaard met grootere gebreken, en voor allen, die in de Oostersche wereld vreemd zijn, met onopklaarbare duisternissen omgeven. En er is mij geeu dichtstuk van deze natie bekend, dragelijker voor Europesche ooren, of welks schoonheden beter door onzen Westerschen smaak kunnen geschat worden, dan hetwelk ik voor ver het grootste gedeelte voor u vertaald, en in deszelfs aard en bijzonderheden u ontvouwd heb.
Vestigen wij nu nog een oogenblik onze aandacht op de oude Hebreeuwsche zanggodin. Bij haar vinden wij dezelfde warmte des gevoels, en dezelfde vlugt der verbeelding; maar niet zoo woest noch buitensporig; gematigd door den invloed van gezelligheid en beschaving, en overal bezield door beginselen van godsdienst en gezuiverde zedekunde. Het is moeijelijk hier het juiste punt der vergelijking te treffen. Dichtstukken van zulk een' aard, als het Arabische, hetwelk ik u ontleedde, vinden we in den ouden Israëlitischen bundel niet. De heldengeest der Hebreeuwen drukt zich gansch anders uit, dan de Arabische roekeloosheid; in hunne wijsheidspreuken wedijveren menschenkennis en vernuft, geen menschenhaat of overspannen gevoeligheid; en de fijne, onschadelijke scherts verkiezen zij boven snerpende en bijtende beschimping. Ook in het minnelied, dien toets der echte en kiesche poëzij, vertoonen zij zich in een treffend licht; en de verzameling van liefdezangen, die als gedenkstukken van Salomo's hart en genie voor ons bewaard zijn, gaat alles te boven, wat wij niet slechts bij Arabieren, maar ook bij
| |
| |
de verfijnde en bevallige Perzianen, in kieschheid en zachtheid, en ware hartstogtelijke uitdrukking, aantreffen. Gij wilt mij wel vergunnen, dat ik met een lied uit dezen bundel mijne verhandeling besluite. Gij vindt het in het tweede Hoofdstuk van het boeksken, dat wij het Hooglied noemen. Gij zult ook daarin Oostersche zeden zien heerschen, maar hoe geheel anders gewijzigd en geschaduwd! Hoe frisch en zuiver is de teekening der schilderij, die wij daar zien opgehangen! met welk een zacht koloriet overtogen! terwijl eene keurige natuurbeschrijving ons het aanminnig landschap voorstelt, hetwelk het tooneel is van eenen kuischen liefdehandel! Laat ik u vooraf op dit tooneel pogen te verplaatsen.
De winter-regentijd is voorbij. Dit onvriendelijk jaarsaizoen heeft minnaar en minnares van elkander gescheiden. Doch de eerste zonnestralen der aankomende lente hebben, gelijk dit in Palestina plaats heeft, binnen één of weinige dagen, de gedaante der natuur veranderd. Daar komt nu de minnaar aangehuppeld, spreekt heimelijk het meisje toe, beschrijft haar de heerlijke schoonheid der lente, en noodigt haar naar buiten te komen, haar lief gelaat hem te doen zien, en hare lieve stem hem te doen hooren. Het schaamachtig kind voldoet steelswijs aan zijn verlangen. Zij gaat naar buiten, als wilde zij de vossen en sjakals uit den wijnberg verdrijven; zij verzekert hem van hare liefde, maar bidt hem nu heen te gaan, en tegen den avond weder te komen, wanneer de duisterheid het geheim harer liefde, die zedige schaamte haar nog verbiedt te openbaren, door zijnen sluijer zal bedekken.
Dus spreekt de beminnelijke herderin:
| |
| |
Daar hoor ik de stem van mijn' geliefde;
Daar komt hij, zie! springend op de bergen,
Huppelend over de heuvelen,
Een' gazelle gelijk, gelijk aan een jeugdige hinde!
Daar staat hij reeds achter de haag,
Daar schouwt hij door het venster,
En blinkt door het traliewerk heen.
Daar spreekt mijn beminde, daar spreekt hij mij toe.
Sta op, mijn vriendin! mijn schoone, sta op en kom buiten,
Want de winter is voorbij, de slagregen is over,
De bloemen vertoonen zich op 't veld,
De tijd des gezangs is daar,
De tortelduif kirt daar buiten.
De vijgeboom konfijt reeds zijn vruchten,
De wijngaardbloesem verspreidt reeds zijn geur.
Sta op, mijn beminde! mijn schoone! sta op, en kom buiten;
Verschuil u niet langer, mijn duifje!
In spleet of klove der rotsen.
Laat mij zien uw gelaat! laat mij hooren uw stem,
Want uw stem is zoo zoet,
En uw gelaat zoo bevallig.
Nu komt zij naar buiten, als verjaagde zij het wild uit den wijnberg:
| |
| |
Vangt, vangt toch die vossen, dat kleine gebroed,
Of zij verderven den wijngaard,
Hij prijkt reeds in vollen bloei.
Heimelijk tot haren minnaar:
Mijn beminde is mijn, en ik ben de zijne:
Maar ga nu en weid in het bloemrijk veld uwe kudden,
En de lange schaduwen verdwenen zijn.
Kom dan weêrom, wees dan gelijk, o mijn geliefde!
Aan een gazelle of jeugdige hinde,
Den dichterlijken stijl van dit lied behoefde geen Anacreon zich te schamen: de kieschheid des minnaars, die het meisje naar buiten noodigt, niet om wulpsch bejag, maar om de schoonheid der lente te genieten; die slechts haar gelaat wenscht te zien, en hare stem te hooren, is naauwelijks Oostersch meer; en er is bovendien in hetzelve eene levendigheid der beweging, een voortgang van handeling, waarvan ik mij in geen ander dichtstuk van deze soort een tweede voorbeeld kan herinneren. Doch ik houde alle verdere aanmerkingen terug. Ik zou wijder ruimte noodig hebben, om u de menigvuldige, zedige en maagdelijke schoonheden van den Hebreeuwschen minnezang te doen waarderen. Misschien zal ik een andermaal uit dezen geurigen rozengaard een tuiltje voor u plukken; en schoon mijne behandeling ook dan vér beneden het onderwerp zal moeten blijven, gij zult mij wel dezelfde inschikke- | |
| |
lijkheid betoonen, waarvan uwe aandacht in dit uur ten bewijze heeft verstrekt.
Genoeg is het mij, zoo ik u deze oogenblikken, niet zonder eenige voldoening, onder den milden Oosterschen hemel heb doen vertoeven, en dus uwe toegevendheid niet geheel onwaardig geweest ben, waarvoor ik, eindigende, u welmeenend dankzegge. |
|